Rechtspraak
Uitspraakdatum
22-05-2023
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2023:129
Zaaknummer
23-212/AL/MN
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Niet-ontvankelijkheidsverweer wordt verworpen. Naast een bindend advies van de Geschillencommissie Advocatuur heeft de tuchtrechter een eigen bevoegdheid om te oordelen over het optreden van een advocaat. De uitzonderingsregel van artikel 46g lid 3 sub b Aw is hier niet van toepassing. Verweerster had de vrijheid om zelf te bepalen of zij klager opnieuw als cliënt wilde bijstaan, ook na het verzoek van klager om dat te doen. Verweerster heeft dit niet willen doen na de eerdere vertrouwensbreuk met klager. Tuchtrechtelijk kan haar daarvan geen verwijt worden gemaakt. Kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 22 mei 2023 in de zaak 23-212/AL/MN naar aanleiding van de klacht van:
klager oververweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 17 maart 2023 met kenmerk Z 1849689 HH/SD, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Klager is in maart 2007 als verdachte aangehouden. Op 7 maart 2007 zijn voertuigen van klager (executoriaal) in beslag genomen. 1.2 In 2011 heeft klager zich gewend tot verweerster in verband met de weigering tot teruggave van de in maart 2007 (strafrechtelijk of anderszins) ten laste van klager in beslag genomen zaken. 1.3 Op 21 januari 2011 heeft verweerster ten behoeve van klager een straftoevoeging aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand in verband met 'weigering teruggave in beslag genomen goed'. 1.4 Op 15 februari 2011 heeft de Raad voor Rechtsbijstand de straftoevoeging verleend en deze op naam van verweerster gemuteerd. 1.5 Verweerster heeft in 2011 uit een kopiedossier (van de voormalige strafrechtadvocaat van klager) uit 2007 achterhaald dat niet de politie, maar (in opdracht van) de Belastingdienst de voertuigen van klager in maart 2007 (executoriaal) in beslag heeft genomen. 1.6 Op 26 januari 2012 heeft verweerster na een vertrouwensbreuk tussen haar en klager een aanvraag vergoeding strafzaak bij de Raad voor Rechtsbijstand ingediend. Op 29 februari 2012 heeft de Raad voor Rechtsbijstand de straftoevoeging financieel vastgesteld. 1.7 Op 19 april 2012 (verzonden op 31 mei 2012) heeft de Geschillencommissie Advocatuur uitspraak gedaan in de kwestie tussen klager en verweerster over de kwaliteit van dienstverlening. Dit betreft een bindend advies. De klacht van klager is ongegrond verklaard. 1.8 Klager heeft in 2012 een civiele procedure aangespannen tegen het (voormalige) kantoor van verweerster. Klager heeft een procedure bij de kantonrechter in de rechtbank Midden Nederland, locatie Utrecht (hierna: de kantonrechter), aanhangig gemaakt. Een kantoorgenoot van verweerster heeft namens het kantoor verweer gevoerd. 1.9 Bij vonnis van 27 februari 2013 heeft de kantonrechter vastgesteld dat klager het griffierecht niet (tijdig) heeft voldaan. De kantonrechter heeft de vorderingen van klager afgewezen, met veroordeling van klager in de proceskosten (aan de zijde van het (voormalige) kantoor van verweerster). 1.10 Bij exploot van dagvaarding van 22 mei 2013 is op verzoek van klager hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem (hierna: het gerechtshof). 1.11 Op 22 april 2014 heeft het gerechtshof bij arrest de vorderingen van klager in principaal hoger beroep afgewezen, en het incidenteel hoger beroep van het (voormalige) kantoor van verweerster toegewezen (ontslag van de instantie), met veroordeling van klager in de kosten van het hoger beroep (aan de zijde van het (voormalige) kantoor van verweerster). 1.12 Met ingang van 31 december 2015 is verweerster niet meer werkzaam op haar voormalige kantoor; zij is een eigen kantoor gestart. 1.13 Op 29 november 2018 heeft klager een stuitingsbrief gezonden aan het voormalige kantoor van verweerster. 1.14 Op 10 januari 2022 heeft een gerechtsdeurwaarder op verzoek van het voormalige kantoor van verweerster ten laste van klager executoriaal beslag gelegd op een auto. 1.15 Op 27 januari 2022 heeft klager een brief gezonden aan het voormalige kantoor van verweerster met het verzoek (aan verweerster) om voortzetting c.q. nakoming van de belangenvertegenwoordiging. De brief is niet tevens naar het nieuwe kantoor van verweerster gezonden. 1.16 Op 20 maart 2022 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a) na te laten om de belangen van klager te vertegenwoordigen terwijl hij daarom bij brief van 27 januari 2022 heeft verzocht, een en ander onder verwijzing naar de op 25 februari 2011 ten behoeve van klager verleende straftoevoeging, die toen op naam van verweerster was gemuteerd; b) daardoor het vertrouwen in de advocatuur te (doen) schenden.
3 VERWEER De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer van verweerster ingaan.
4 BEOORDELING Klachtonderdelen a) en b) 4.1 Gelet op de samenhang tussen deze verwijten ziet de voorzitter aanleiding om deze gelijktijdig te beoordelen. 4.2 Het niet-ontvankelijkheidsverweer van verweerster wordt verworpen. Náást een bindend advies van de Geschillencommissie Advocatuur heeft de tuchtrechter een eigen bevoegdheid om te oordelen over het optreden van een advocaat. Artikel 46g lid 3 sub b van de Advocatenwet is hier niet van toepassing, omdat die bepaling alleen ziet op klachten over de hoogte van de declaratie. Deze klachtzaak gaat daar niet over. 4.3 Voor zover klager ook klaagt over het optreden van verweerster vóór 20 maart 2018 is klager daarin niet-ontvankelijk. Klachten moeten immers op grond van artikel 46g lid 1 van de Advocatenwet binnen een termijn van drie jaar na het aan de advocaat verweten handelen bij de deken worden ingediend. De klacht is op 20 maart 2022 door klager bij de deken ingediend. Nu niet is gesteld of gebleken dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding van de kant van klager, zal de voorzitter alleen oordelen over het optreden van verweerster ná 20 maart 2018. 4.4 Verweerster heeft betwist dat zij de brief van klager van 27 januari 2022 heeft ontvangen. Die brief is door klager aan haar voormalige kantoor gestuurd. In het geval verweerster die brief wel zou hebben ontvangen, had zij de vrijheid om zelf te bepalen of zij klager opnieuw als cliënt wilde bijstaan. Verweerster heeft in haar verweer aangevoerd dat zij na een vertrouwensbreuk met klager in 2012 is gestopt met haar werkzaamheden voor hem en dat zij haar werkzaamheden onder de toen verleende toevoeging heeft gedeclareerd. Ook dat was een voldoende reden voor verweerster om niet opnieuw voor klager op te willen treden, ook al wilde klager dat zelf uitdrukkelijk wel. Van een schending van het vertrouwen in de advocatuur door toedoen van verweerster is de voorzitter dan ook niet gebleken. 4.5 Op grond van het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, zodat de klachtonderdelen a) en b) deels niet ontvankelijk en voor het overige, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond worden verklaard.
BESLISSING De voorzitter verklaart: de beide klachtonderdelen voor zover die betrekking hebben op het handelen van verweerster van vóór 20 maart 2018 niet-ontvankelijk en voor de periode daarná kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2023.
Griffier Voorzitter Verzonden d.d. 22 mei 2023