Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

03-04-2023

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2023:60

Zaaknummer

22-1008/DH/RO

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft er onvoldoende voor gezorgd dat geen misverstand zou kunnen ontstaan over zijn hoedanigheid. Hij heeft een absoluut ongeoorloofd advies gegeven om de bankrekening van een onderneming aan de vooravond van een (mogelijk) faillissement te (laten) legen en hij heeft de curator in het faillissement willen laten geloven dat een overeenkomst tot overdracht van activa van de failliet (volledig) tot stand was gekomen voordat de rechter het faillissement had uitgesproken. Verweerder - nota bene zichzelf profilerend als specialist in het insolventierecht - heeft met dit alles de kernwaarde integriteit geschonden, op een wijze die het vertrouwen in de advocatuur schendt. Schorsing voor de duur van zes weken, waarvan drie weken voorwaardelijk.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 3 april 2023 in de zaak 22-1008/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

mr. (…) q.q. advocaat te (…) klager gemachtigde: mr. A.D. van Dalen

over:

verweerder

1    INLEIDING 1.1    R Holding, RPB en REBP houden zich bezig met de exploitatie van een energienetwerk op een bedrijvenpark en de levering van energie aan op het bedrijvenpark gevestigde ondernemingen.  1.2    Verweerder is aandeelhouder en medefinancier van REBP. REBP is failliet verklaard op aangifte van een oud-werknemer. Klager, de curator van REBP, meent dat verweerder een kwalijke rol heeft gespeeld in de gang van zaken rondom het faillissement. Volgens klager heeft verweerder de boedel benadeeld door kort voor het faillissement een bankrekening van REBP leeg te laten halen en door het (meewerken aan het) antedateren van een overeenkomst. Verweerder heeft gesteld dat hij te dezer zake niet als advocaat heeft gehandeld en heeft betwist dat hij verwijtbaar heeft gehandeld.  1.3    De raad zal eerst het verloop van de procedure, de feiten waarop deze beslissing is gegrond en de klacht op een rij zetten. Daarna zal de raad de klacht beoordelen en ingaan op de door beide partijen aangevoerde argumenten.

2    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 2.1    Op 13 juli 2022 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht over verweerder ingediend. 2.2    Op 23 december 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2022/90 van de deken ontvangen.  2.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 20 februari 2023. Daarbij waren klager, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder aanwezig.  2.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 2.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 14.  

3    FEITEN 3.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 3.2    R Holding BV is de moedermaatschappij van RPB en REBP. Verweerder is 10% aandeelhouder van REBP. Verweerder heeft ook opgetreden als advocaat van RPB. Het concern houdt zich bezig met de levering van energie aan een bedrijvenpark en het beheer van het energienetwerk op dat park.  3.3    Op 27 juli 2021 heeft verweerder het volgende geschreven aan de heer MR, statutair bestuurder van REBP: “Zoals je weet heb ik destijds € 65.000,-- voorgeschoten aan [REBP] om de regeling met A(…) M(…) te laten slagen en een faillissementrisico af te wentelen. Ik heb dat bedrag toen betaald vanaf de derdengeldenrekening. Dat gat heb ik zelf weer aangevuld met een lening van mijn moeder.  Ik zal je niet vermoeien met de familiare omstandigheden — die zijn goed en met sommigen wat gecompliceerd —, maar de situatie is nu zo dat ik die lening aan mijn moeder moet terugbetalen. Een deel van die lening kan ik zelf ophoesten, maar zo’n € 40.000,-- lukt me helaas niet.  Daarom mijn vraag aan jou of je kans ziet om mij wat meer dan je de laatste maanden hebt gedaan, af te lossen? Je zou mij er enorm mee helpen.” 3.4    Tussen 25 en 29 oktober 2021 is tussen mr. G, advocaat, en een aantal andere bij REBP betrokken personen gecorrespondeerd over een pensioenvordering en een (vordering vanwege een) WIA-excedentverzekering van een oud werknemer (de heer C) van REBP. Uit de correspondentie blijkt dat de rechter de vordering van de oud werknemer heeft toegewezen. Een van de betrokkenen concludeert dat sprake was van een kenbare plicht tot het afsluiten van een WIA-excedentverzekering. Een tweede betrokkene trekt dit in twijfel en vraagt verweerder om advies. Verweerder heeft als volgt gereageerd vanaf zijn zakelijke e-mailadres: “Sorry, maar ik word bijna misselijk als ik dat verhaal van J(…) G(…) lees.  Het is toch te gek voor woorden dat die C (…) nog aanspraak zou hebben op € 8,5 ton pensioen c.a. Belachelijk!  En nee, ik zou niet weten hoe jullie eerder iets van die WIA hadden moeten weten. Ik weet één ding: als die C(…) ons aanbod (zoals ik eergisteren beschreef) afwijst, kan hij de boom in (letterlijk). Bij REBP is toch niets te halen.  Laten we maar snel leukere dingen gaan doen ;-)” 3.5    Uit een brief van 21 december 2021 van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat aan RPB blijkt het volgende. In december 2017 is Stedin aangewezen als beheerder van het elektriciteitsnet van RPB op een bedrijvenpark. Uit de brief blijkt dat de economische eigendom van het elektriciteitsnet op 1 april 2022 door RPB aan Stedin moet worden overgedragen.  3.6    Op 22 december 2021 om 15.55 uur heeft verweerder een conceptovereenkomst die ziet op de verkoop van leveringscontracten met klanten van REBP aan RBP naar de heren MR en WS gestuurd. Onderaan de (concept)overeenkomst staat dat de afspraken zijn overeengekomen, opgemaakt en ondertekend op 22 december 2021. In zijn begeleidende bericht heeft verweerder geschreven dat de koopprijs “nog wel een dingetje [is]” en dat ze daarvoor “even bij M(…) te raden moeten gaan”.  3.7    In het dossier bevindt zich een brief van 22 december 2021 van RPB aan een bedrijf dat op het bedrijvenpark is gevestigd. De brief luidt als volgt: “In verband met de continuering van de levering van gas en elektra is, in overleg met alle stakeholders, besloten om de leveringscontracten met u over te zetten op naam van [RPB]. Niet langer is dus [REBP] uw energieleverancier maar [RPB].  Vanwege deze contractovername dient u vanaf heden uw betalingen voor de levering van de gas en elektra te voldoen op rekeningnummer: (…) ten name van [RPB].  Zoals u weet is [RPB] de eigenaar en beheerder van de netwerken op [het bedrijvenpark] en is het de bedoeling dat de netwerken (naar verwachting in 2022) worden overgedragen aan Stedin. Als dat eenmaal is gebeurd, zal R(…) ook de leveringsactiviteiten, die zij nu overneemt, beëindigen.” 3.8    Op 27 december 2021 heeft verweerder het volgende geschreven aan de heer MR: “Nog even een belangrijk punt.  Als onverhoopt toch het faillissement wordt uitgesproken morgen — ik ga daar niet vanuit — dan werkt dat terug tot 00.00 uur vannacht. Daarom mijn verzoek of jij (of F(…)) ervoor wilt zorg dragen dat de rekening van REBP leeg is voor vannacht 00.00 uur of in elk geval zo weinig mogelijk saldo kent. Als er wat op staat kun je het het beste overboeken naar de rekening van RPB onder de noemer ‘transitaria’ dan kun je het later verantwoorden naar wat het beste uitkomt.”  3.9    Op 28 december 2021 is het faillissement van REBP op aangifte van oud werknemer, de heer C, uitgesproken. Klager is benoemd tot curator in het faillissement. 3.10    Uit e-mails van medewerkers van de onderneming blijkt dat afnemers van energie na het faillissement nog altijd betaalden op rekeningen van REBP. Aan verweerder is vervolgens gevraagd hoe hiermee moet worden omgegaan, omdat het gevolgen heeft voor de continuïteit van RPB. Verweerder heeft op 29 december 2021 om 9.41 uur als volgt gereageerd: “Als duidelijk is dat een bedrag niet toekomt aan de boedel, dan zal de curator dat (eventueel met toestemming van de r-c) terugstorten.  Maar in dit geval zal hij er dan wel overtuigd moeten zijn dat de contractoverneming niet paulianeus is en op die vraag zal hij nog wel even willen kauwen. Ik verwacht dan ook niet dat hij die bedragen zo maar zal overboeken.  Het zou anders zijn als de klant daarom vroeg. Let wel: de klant is fout en heeft niet bevrijdend betaald aan RPB. Formeel moet de klant dus zijn geld terughalen bij de curator omdat hij onverschuldigd aan REBP heeft betaald. Daarnaast dient hij alsnog een RPB betalen! Hoe dan ook, ik zal z.s.m. alles optuigen om ons pandrecht in te roepen, want de tegoeden op de rekeningen van REBP zijn ook verpand.” 3.11    Op 29 december 2021 om 13.34 uur heeft verweerder de hiervoor in 3.6 (concept)overeenkomst naar de heer EW gestuurd met het verzoek om daar vanuit zijn discipline kritisch naar te kijken. Verweerder heeft in het bericht aan de heer EW geschreven dat de overeenkomst “vandaag of morgen” moet worden ondertekend en naar de curator moet worden gestuurd. Onderaan de (concept)overeenkomst staat dat de afspraken zijn overeengekomen, opgemaakt en ondertekend op 22 december 2021.  3.12    Op 4 januari 2022 heeft verweerder diverse stukken naar klager gestuurd waaronder “de overeenkomst van 22 december 2021 strekkende tot overdracht van de leveringscontracten”.  3.13    Op 4 januari 2022 heeft Stedin contact met klager opgenomen naar aanleiding van het faillissement van REBP. Stedin legt aan klager de vraag voor of zij het transport van energie moet afsluiten of voortzetten.  3.14    Op 5 januari 2022 heeft klager als volgt geantwoord: “(…) De klanten aan wie gefailleerde energie leverde, zijn per 22 december 2021 overgegaan naar [RPB]. Die vennootschap is thans degene die belang heeft bij continuering van het transport en u kunt terzake met die vennootschap afspraken maken. Uw e-mail heb ik dan ook doorgezet naar de heer R(…), bestuurder van die vennootschap, en mr. H(…), advocaat van die vennootschap. (…)”

4    KLACHT 4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende. Klachtonderdeel a): verschillende petten 4.2    Verweerder heeft bij REBP verschillende petten op gehad. 4.3    Klager heeft gesteld dat hem tijdens zijn onderzoek is gebleken dat verweerder op verschillende manieren bij REBP betrokken is. Verweerder heeft de activiteiten van REBP mede gefinancierd. In dat kader heeft verweerder een hypotheekrecht verkregen op het energienetwerk dat bij REBP in gebruik was. Verweerder pretendeert verder “uit dien hoofde een pandrecht te hebben op debiteuren van gefailleerde – over welk pandrecht overigens wordt geprocedeerd”.  4.4    Verweerder is (middellijk) mede-aandeelhouder van gefailleerde. In dat kader is hij bij aandeelhoudersvergaderingen verschenen, heeft hij daar het woord gevoerd en heeft hij zijn stemrecht uitgeoefend.  4.5    Verweerder heeft in zijn hoedanigheid van advocaat e-mails gestuurd naar de statutair bestuurder van gefailleerde, waarin hij advies gaf. De e-mails zijn telkens afkomstig van het zakelijke e-mailadres van verweerder en worden ondertekend met zijn voor- en achternaam en daaronder de vermelding “advocaat” en informatie over zijn kantoor. Volgens klager heeft verweerder te veel petten op gehad in de verhouding tot gefailleerde.  4.6    Een voorbeeld van een situatie waarbij verweerder verschillende petten op had blijkt uit de hiervoor in 3.3 en 3.4 weergegeven e-mails. Verweerder geeft daarin geen zakelijk advies maar “een van emoties doorspekt advies”. Verweerder had niet altijd de belangen van de gefailleerde, diens schuldeisers en derden op het oog. Hij heeft meerdere malen zijn eigen belang voorop gesteld. 4.7    Volgens klager had verweerder zich op grond van gedragsregel 2 door het belang van REBP moeten laten leiden en niet door zijn eigen belang, omdat hij -zakelijk weergegeven- telkens ook als advocaat heeft gehandeld.  Klachtonderdeel b): (laten) leeghalen rekening  4.8    Verweerder heeft de aanwijzing gegeven om de bankrekening van REBP “leeg te halen”. 4.9    Met het advies om de rekening leeg te halen heeft verweerder in het zicht van het faillissement aangestuurd op het weghalen van activa. Volgens klager wenste hij aldus te voorkomen dat saldi op de rekening in het faillissement zouden vallen en aan de gezamenlijke schuldeisers zouden toekomen. Daarmee werd gehandeld in strijd met artikel 47 van de Faillissementswet omdat het faillissement, naar verweerder wist, toen reeds was aangevraagd. Van de onderneming waar het geld naar moest worden overgeboekt, RBP, is verweerder middellijk aandeelhouder en financier. Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling en handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Verweerder heeft de kernwaarde integriteit geschonden.   Klachtonderdeel c): antedateren 4.10    Verweerder is betrokken bij het antedateren van een overeenkomst.  4.11    Verweerder heeft de nog niet ondertekende overeenkomst op 29 december 2021 naar een financieel adviseur gestuurd met het verzoek om de overeenkomst te bekijken. Een overeenkomst van na de datum van het faillissement heeft geen effect. Daarom is de overeenkomst gesteld op 22 december 2021. Klager is als curator bij de aanvang van het faillissement op het verkeerde been gezet. Omdat de overeenkomst schijnbaar van voor het faillissement was kon hij de goodwill niet vrijelijk aan de hoogste bieder verkopen. Klager kon alleen via de weg van de actio pauliana discussie met RPB over de overeenkomst voeren. Hierdoor is de mogelijkheid onthouden om de goodwill aan derden te verkopen. Het handelen van verweerder is onbetamelijk en in strijd met gedragsregel 8.    4.12    Volgens klager bestond op 22 december 2021 nog geen overeenstemming over de koopprijs en was de overeenkomst dus nog niet tot stand gekomen. Klager wijst erop dat juist in een faillissement de koopprijs het belangrijkste aspect is. Klager wijst er verder op dat verweerder zelf stelt dat het beter was geweest als hij klager volledige informatie had gegeven over het moment van ondertekening van de overeenkomst, maar dat hij dat niet deed om gedoe te voorkomen. Dit is volgens klager nou juist de reden dat hij over dit onderwerp heeft geklaagd. Klager stelt tot slot dat RPB een van de gegadigden was geweest als hij de goodwill had kunnen verkopen.  

5    VERWEER  5.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

6    BEOORDELING Toetsingskader 6.1    De handelingen die in deze klachtzaak centraal staan heeft verweerder niet verricht in zijn hoedanigheid van advocaat van een van de betrokkenen. Niettemin moet verweerder zich tuchtrechtelijk verantwoorden voor die gedragingen.  6.2    Wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid blijft het advocatentuchtrecht namelijk voor hem gelden. Indien de advocaat zich in een andere hoedanigheid gedraagt op een wijze waardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. De advocaat zal in dat geval een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kunnen worden.  Klachtonderdeel a): verschillende petten 6.3    Verweerder heeft aangevoerd dat hij weliswaar in verschillende hoedanigheden via het e-mailaccount van zijn kantoor heeft gecorrespondeerd, maar dat alle aandeelhouders, bestuurders, adviseurs en advocaten die betrokken zijn geweest bij REBP of welke entiteit dan ook wisten wanneer hij als betrokken aandeelhouder, als medefinancier of als advocaat optrad en met hen communiceerde. Verweerder heeft betwist dat hij zijn rollen heeft verward en dat hij zijn eigen belangen voorop heeft gesteld. Het gaat volgens verweerder om een onbewezen aantijging die in strijd is met de werkelijkheid. Volgens verweerder is het “zeker zes jaar geleden” dat hij REBP als advocaat heeft bijgestaan. Het was voor de betrokkenen telkens zonneklaar in welke hoedanigheid verweerder heeft gemaild, namelijk als betrokken aandeelhouder (en niet als advocaat).  6.4    De raad overweegt dat het een advocaat niet verboden is om verschillende petten te dragen. Het is niet ongebruikelijk en ook niet ongeoorloofd of onwenselijk dat advocaten maatschappelijk actief zijn of ondernemen, naast hun advocatenpraktijk. Een advocaat moet er echter altijd voor waken dat het voor anderen duidelijk is wanneer hij optreedt als advocaat en wanneer niet. Uitgangspunt is dan ook dat een advocaat ervoor moet zorgen dat geen misverstand kan bestaan over de hoedanigheid waarin hij in een gegeven situatie optreedt. Dit geldt niet alleen in relatie tot cliënten, maar ook tot wederpartijen en derden.  6.5    Verweerder heeft zich niet aan dit uitgangspunt gehouden. Hij heeft in een zakelijke aangelegenheid, waarin hij zelf belangen had, maar niet als advocaat optrad, telkens gebruik gemaakt van het e-mailadres van zijn advocatenkantoor. De e-mails zijn ondertekend met zijn naam met daaronder de vermelding “advocaat” en informatie over zijn kantoor, terwijl hij die e-mails -ook volgens zijn eigen verklaring- niet in de hoedanigheid van advocaat heeft gestuurd. Verweerder is aldus onduidelijk geweest over zijn hoedanigheid. De stelling van verweerder dat de geadresseerden wisten dat hij niet in zijn hoedanigheid van advocaat correspondeerde verontschuldigt hem niet. Verweerder miskent hiermee enerzijds dat in relatie tot derden, zoals klager in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van REBP, een misverstand zou kunnen ontstaan over zijn hoedanigheid. Verweerder heeft anderzijds miskend dat aan een bericht dat afkomstig is van een advocaat een zeker gewicht wordt toegekend. Dit geldt hier te meer omdat de correspondentie (ook) ziet op juridische kwesties, zoals het geschil met voormalig werknemer C en het mogelijke faillissement van REBP.  6.6    Verweerder heeft er aldus onvoldoende zorg voor gedragen dat geen misverstand zou kunnen ontstaan over zijn hoedanigheid. Klachtonderdeel a is daarom gegrond.  Klachtonderdeel b): (laten) leeghalen bankrekening 6.7    Verweerder heeft uitgelegd dat RPB de beheerder van het energienetwerk op het bedrijvenpark was en dat REBP de energieleverancier was. REBP ontving de betalingen van de afnemers. Het grootste deel van die betalingen kwam uiteindelijk netbeheerder RPB toe. De werkwijze was dat REBP de ontvangen bedragen direct overboekte naar de holding. De holding betaalde vervolgens RPB en REBP. Verweerder heeft vervolgens het volgende aangevoerd: “10. Hoewel er dus zelden langer dan een dag een groot bedrag op de bankrekening van [REBP] stond, heb ik – natuurlijk niet als advocaat, maar als aandeelhouder/financier – de directeur voorgesteld om niet te veel op de rekening van [REBP] te laten staan, maar een eventueel saldo over te boeken naar de rekening van [RPB], die immers een forse rekening-courantvordering had op [REBP]. Mijn voorstel bleek overigens overbodig, want de directie had daar zelf al aan gedacht.  11. Ik wil hier nog benadrukken dat ik op 27 december 2021 (14:13) niet wist dat er diezelfde dag een voor [RPB] bestemde incassobatch werd geïnd op de rekening van [REBP]. Het betrof de betaling van een aantal voorschotfacturen voor de door [RPB] te leveren elektriciteit en gas voor de maand januari 2022. Dat de voor [RPB] bedoelde incassobatch op de rekening van [REBP] werd geïnd, was een praktische maar onhandige actie van de directie, die had moeten wachten met innen tot het bestaande incasso-contract door de bank was overgezet van [REBP] op naam van [RPB].” 6.8    Verweerder heeft verder nog aangevoerd dat hij de e-mail van 27 december 2021 heeft gestuurd als betrokken aandeelhouder en niet als advocaat. Verweerder deed het verzoek omdat hij wist dat RPB een forse rekening-courant-vordering op REBP had en die vordering vanwege de faillissementsaanvraag direct opeisbaar was geworden.  6.9    De raad stelt vast dat tussen het voorstel tot het legen van de rekening van REBP en de praktijkvoering van verweerder een verband bestaat. Het verrichten van deze betalingen is gezien artikel 47 van de Faillissementswet niet toegelaten, omdat – naar verweerder wist – het faillissement van REBP al was aangevraagd. Het voorstel tot het verrichten van deze betalingen in strijd met artikel 47 van de Faillissementswet is gedaan via het advocaten-mailadres van verweerder. Het advies betreft bovendien het mogelijk aanstaande faillissement van REBP en verweerder is volgens de website van zijn kantoor onder meer gespecialiseerd in het insolventierecht. Dit betekent dat verweerder tuchtrechtelijke verantwoording verschuldigd is voor zijn voorstel.  6.10    Dit voorstel tot het legen van een rekening van een onderneming aan de vooravond van een mogelijk faillissement onder de vage omschrijving “transitaria” is naar het oordeel van de raad ongeoorloofd. Verweerder is als advocaat die (mede) gespecialiseerd is in insolventierecht bekend met het leerstuk van faillissementspauliana (artikel 47 van de Faillissementswet) en hij wist dus dat hij het bestuur van REBP met zijn advies aanzette tot (mogelijk) ontoelaatbaar handelen waarmee de boedel zou kunnen worden benadeeld. Verweerder heeft ter zitting ook verklaard dat hij destijds bekend was met de werking van artikel 47 van de Faillissementswet. Met zijn advies heeft verweerder de kernwaarde integriteit geschonden en het vertrouwen in de advocatuur geschaad. Klachtonderdeel b is gegrond. Klachtonderdeel c): (betrokkenheid bij) antedateren overeenkomst 6.11    Verweerder heeft tegen klachtonderdeel c aangevoerd dat R Holding, RPB en REBP wilden bewerkstellingen dat de energielevering op het bedrijvenpark in het geval van een faillissement van REBP zou worden gecontinueerd. Dit heeft geleid tot een overleg op 17 december 2021, waarbij werd besloten om de leveringscontracten die REBP had met haar klanten per 22 december 2021 aan RPB over te dragen.    6.12    Verweerder heeft vervolgens de overeenkomst tot overdracht in concept opgesteld en op 22 december 2021 naar het bestuur van de onderneming gestuurd. Volgens verweerder is de overeenkomst nog dezelfde dag door het bestuur mondeling geaccordeerd. Ook is op die dag aan de bedrijven op het bedrijvenpark kennis van de contractoverneming gegeven. Verweerder heeft verder het volgende aangevoerd over de overeenkomst: “17. Het enige dat nog ontbrak was (de bepaling van) de koopprijs. De energieadviseur van [REBP] meende dat volstaan kon worden met een koopprijs van € 17,50 per contract. Anderen, waaronder ik, meenden dat het beter was om de prijs per 1 april 2022 – tevens de datum waarop de energielevering zou worden gestaakt – vast te stellen op een percentage van het daadwerkelijk behaalde resultaat.  18. Op vrijdag 24 december 2021 heb ik een bijlage opgesteld waarin de berekening van de koopprijs was opgenomen. (…) Diezelfde dag heb ik de bijlage besproken met het bestuur en één van zijn adviseurs en is daarover overeenstemming bereikt. Mij werd nog wel verzocht één en ander met de accountant af te stemmen, omdat hij de koopprijs op basis van het netto resultaat bindend zou vaststellen. Daarop ziet mede de e-mail van 29 december 2021 die door klager als bijlage 4 is overgelegd.  19. Het is juist dat de akte van de contractsoverneming pas na de faillietverklaring is getekend, maar dat doet aan de rechtsgeldigheid van de contractsovernemingen zelf niets af, temeer omdat in de tussen de overdragende en overnemende partij opgemaakte akte, inclusief de bijlage, op alle onderdelen van de contractsovernemingen overeenstemming bestond voordat [REBP] failliet ging. Kortom, vóór de faillietverklaring was aan alle vereisten van artikel 6:159 lid 1 BW voldaan.  20. Mijn e-mail van 29 december 2021 aan de accountant was ook bedoeld om de overeenkomst te completeren en te presenteren, niet om aan de contractsovernemingen zelf nog iets te veranderen. Toegegeven, het zou vollediger zijn geweest als ik klager ook had meegedeeld dat de akte weliswaar correct weergaf wat partijen waren overeengekomen vóór de faillietverklaring, maar dat de akte zelf pas op 29 december 2021 was getekend. Anderzijds zou dat ongetwijfeld tot een (onnodige) discussie hebben geleid, om de redenen als voornoemd. De stelling van klager dat hij op het verkeerde been is gezet, is derhalve onjuist.”  6.13    De raad stelt vast dat tussen het handelen van verweerder rondom de overeenkomst en zijn praktijkvoering een verband bestaat. Het opstellen van een overeenkomst is immers een typisch advocatuurlijke bezigheid. Daarnaast heeft verweerder de e-mail van 4 januari 2022 aan de curator toegezonden, waarbij ten minste de indruk kon ontstaan dat hij deze e-mail als advocaat toezond. Dit betekent dat verweerder tuchtrechtelijke verantwoording verschuldigd is voor handelingen rondom de totstandkoming van de overeenkomst.  6.14    Verweerder stelt in de kern dat R Holding, RPB en REBP goede intenties hadden met het opstellen van de overeenkomst, namelijk het veiligstellen van de energielevering op het bedrijvenpark. Uit de in 3.10 weergegeven e-mail van verweerder blijkt echter ook dat hij wist dat de overeenkomst mogelijk als paulianeus zou worden bestempeld. Daarnaast behoorde verweerder als advocaat redelijkerwijs te begrijpen dat de precieze datering van de overeenkomst en daarmee het moment waarop de akte tot contractsovername werd getekend voor de curator relevant waren. De raad acht het in dit licht onzorgvuldig en onbetamelijk dat verweerder klager niet op de hoogte heeft gesteld van de wijze van totstandkoming van de overeenkomst, althans in zijn e-mail van 4 januari 2022 niet explicieter kenbaar heeft gemaakt dat de overeenkomst niet op de daarin genoemde datum is ondertekend. Verweerder heeft klager kennelijk willen laten geloven dat de overeenkomst tot overdracht van leveringscontracten vóór het faillissement tot stand was gekomen, terwijl dit ten minste twijfelachtig was. Er ontstond immers pas na het faillissement overeenstemming over de koopprijs. Verweerder heeft met zijn onvolledige informatieverstrekking aan klager de kernwaarde integriteit geschonden en klachtonderdeel c is dan ook gegrond.     

7    MAATREGEL 7.1    Verweerder heeft  -    er onvoldoende voor gezorgd dat geen misverstand zou kunnen ontstaan over zijn hoedanigheid; -    een absoluut ongeoorloofd advies gegeven om de bankrekening van een onderneming aan de vooravond van een (mogelijk) faillissement te (laten) legen en  -    de curator in het faillissement willen laten geloven dat een overeenkomst tot overdracht van activa van de failliet (volledig) tot stand was gekomen voordat de rechter het faillissement had uitgesproken.  Verweerder - nota bene zichzelf profilerend als specialist in het insolventierecht - heeft met dit alles de kernwaarde integriteit geschonden, op een wijze die het vertrouwen in de advocatuur schendt. De raad acht de maatregel van een schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes weken, waarvan drie weken voorwaardelijk, passend en geboden. 

8    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 8.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e lid 5 van de Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem te vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven. 8.2    Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 van de Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 50,- reiskosten van klager, b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en c) € 500,- kosten van de Staat.  8.3    Verweerder dient het bedrag van €  50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, te betalen aan klager. Klager dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.  8.4    Verweerder dient het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING De raad van discipline: -    verklaart de klacht in alle onderdelen gegrond; -    legt aan verweerder de maatregel van een schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes weken op, waarvan drie weken voorwaardelijk; -    bepaalt dat het voorwaardelijke deel van deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd; -     stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging; -     stelt de proeftijd op een periode van twee jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt; -    bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:     - de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,      - verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat     - de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven; -    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager; -    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.3;  -    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.4. Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. M.A.M. Wagemakers en E.A.L. van Emden, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 april 2023.