Rechtspraak
Uitspraakdatum
13-03-2023
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2023:50
Zaaknummer
22-673/A/A
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing; (Gedeeltelijk) gegronde klacht over de advocaat wederpartij. Verweerster heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door in strijd met gedragsregel 8 ter onderbouwing van het spoedeisend belang van haar cliënt in haar berichtgeving aan de rechtbank (en in de concept-dagvaarding) te spreken van een huurovereenkomst met ontbindende voorwaarde, terwijl er nog slechts sprake was van een intentieverklaring. De raad volstaat met een gegrondverklaring zonder oplegging van een maatregel, omdat verweerster een relatief onervaren advocaat is die onder grote tijdsdruk de concept-dagvaarding en de aanbiedings-e-mail (met onjuiste mededeling) aan de rechtbank heeft geschreven. Ook betrekt de raad het feit dat niet is gebleken dat verweerster met opzet deze verkeerde mededeling heeft gedaan, maar dat zij zelf in de overtuiging verkeerde dat in de gegeven omstandigheden kon worden gesproken van een huurovereenkomst met ontbindende voorwaarde.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 13 maart 2023 in de zaak 22-673/A/A naar aanleiding van de klacht van:
klaagster gemachtigde: mr. J. Douwes
over: verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 22 augustus 2022 is namens klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 10 november 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1587504/EJH/FS van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 27 januari 2023. Daarbij waren de gemachtigde van klaagster en verweerster aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.
2 FEITEN 2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2 Eind 2019 heeft klaagster de activa overgenomen van een bedrijf dat voetbalproducten, exclusieve sneakers en unieke lifestyleproducten verkocht (hierna: het bedrijf). Het bedrijf had een huurovereenkomst voor een bedrijfsruimte gesloten met de eigenaresse ervan, een beleggingsmaatschappij. Die beleggingsmaatschappij was de cliënte van verweerster. 2.3 Gelet op de overname door klaagster van de activa van het bedrijf, hebben klaagster en het bedrijf verweersters cliënte verzocht om in te stemmen met een door hen gewenste indeplaatsstelling. Vooruitlopend hierop heeft klaagster de bedrijfsruimte in gebruik genomen. De door klaagster gewenste indeplaatsstelling is daarna niet geëffectueerd. 2.4 Op 24 april 2020 heeft de rechtbank Amsterdam het faillissement van het bedrijf uitgesproken. Mr. M (hierna: de curator) is als curator aangesteld. De curator heeft verweersters cliënte medegedeeld de huurovereenkomst te willen beëindigen. Vanwege deze kennisgeving heeft verweersters cliënte op 5 juni 2020 de huurovereenkomst met het bedrijf opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden. In de opzeggingsbrief heeft zij ook verzocht om ervoor zorg te dragen dat het gebruik van de bedrijfsruimte door klaagster op de kortst mogelijke termijn wordt beëindigd en te kennen gegeven dat zij bereid is om te overleggen over een vervroegde oplevering van de bedrijfsruimte. 2.5 De curator van het bedrijf heeft verweersters cliënte medegedeeld te kunnen instemmen met vervroegde oplevering van de bedrijfsruimte als een nieuwe huurder zou zijn gevonden. Klaagster heeft de makelaar van verweersters cliënte een aanbod tot het sluiten van een huurovereenkomst met betrekking tot de bedrijfsruimte gedaan. Overleggen tussen de makelaar en klaagster hebben geleid tot een concept-huurovereenkomst. 2.6 Bij e-mail van 10 juli 2020 heeft de bestuurder van klaagster, de heer T, de makelaar van verweersters cliënte echter vervolgens bericht af te zien van de huurovereenkomst. Verder schrijft hij in zijn e-mail: “(…) bij mijn weten heb ik de gebruiksvergoeding ter hoogte van de huur tot en met deze maand betaald. Dat geeft de eigenaar de tijd om in zee te gaan met een van de gegadigden die u zegt dat er waren. In verband daarmee ben ik ook bereid om de maand augustus te blijven. Graag kom ik met u tot een afspraak voor de oplevering.” 2.7 Verweersters cliënte had inmiddels een andere gegadigde partij voor de verhuur van de bedrijfsruimte met ingang van 1 augustus 2020. Op 16 juli 2020 heeft verweerster klaagster daarom gesommeerd per omgaande doch uiterlijk voor 22 juli 2020 de bedrijfsruimte te ontruimen. 2.8 Bij e-mail van vrijdag 17 juli 2020 heeft verweerster de gemachtigde van klaagster, voor zover relevant, het volgende bericht gestuurd: “Op aangehechte schrijven [RvD: de sommatiebrief van 16 juli 2020] mocht ik geen reactie ontvangen, reden waarom cliënte mij heeft verzocht om een ontruimingskortgeding bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam te entameren. In verband met de te entameren kortgedingprocedure, verzoek ik u vriendelijk om mij uiterlijk maandag 20 juli a.s. om 10.00 uur uw verhinderdata te doen toekomen. De met de kortgedingprocedure verband houdende kosten zullen op [klaagster] worden verhaald.” 2.9 Op 17 juli 2020 is een e-mail en een daarbij behorende letter of intent (hierna: LOI) tussen de makelaar van de cliënte van verweerster en de makelaar van de gegadigde huurder uitgewisseld. In de LOI staat dat de huuringangsdatum 1 augustus 2020 is of zoveel later, maar uiterlijk 1 september 2020. De makelaar van de gegadigde huurder schrijft dat de winkel op 1 oktober 2020 open moet en dat de huurder er zo spoedig mogelijk in moet, het liefst per 1 augustus of eerder. 2.10 Op 20 juli 2020 (10:14 uur) heeft de gemachtigde van klaagster aan verweerster, voor zover relevant, als volgt geantwoord op verweersters e-mail van 17 juli 2020: “Gelet (…) op de lange voorgeschiedenis van deze zaak komt uw cliënte m.i. niet met de enkele stelling weg dat cliënte geen titel heeft om in de winkel te verblijven en meen ik dat cliënte, gelet op de aard van de zaak en de bijzondere omstandigheden van het geval, op grond van een afweging van de wederzijdse belangen in en buiten rechte een terme de grâce toekomt voor een eervolle aftocht. Zij denkt een termijn van zes weken nodig te hebben voor een oplevering op maandag 31 augustus 2020, mede in aanmerking genomen dat bij het vertrek (…) een totale leegverkoop hoort. Als uw cliënte een nieuwe huurder heeft, kan de opleveringsdatum naar voren worden gehaald als deze bereid is de inventaris (deels) over te nemen, met name de videowand.” 2.11 Bij e-mail van 20 juli 2020 (13:48 uur) heeft verweerster, voor zover relevant, als volgt gereageerd: “(…) Cliënte betwist de door u in onderstaande e-mail ingenomen standpunten en benadrukt dat uw e-mail tegenstrijdig is met de door de [namens klaagster] ingenomen standpunten op 10 juli jl. Zodoende heeft cliënte mij verzocht om, via een verkorte procedure bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, een procedure te entameren. Ten behoeve van de te entameren ontruimingsprocedure, bericht ik u dat ik, gelet op de door u te kennen gegeven verhinderdata, de rechtbank zal verzoeken om met uw verhinderdata geen rekening te houden.” 2.12 Bij e-mail van 20 juli 2020 (14:37 uur) heeft klaagsters gemachtigde, voor zover relevant, als volgt geantwoord: “(…) Als u met verkort bedoelt een dagbepaling op een termijn korter dan de dagvaardingstermijn van zeven dagen, is niet in te zien hoe u de superspoed motiveert en onderbouwt. (…). Deze discussie speelt sinds december 2019 en komt objectief beschouwd niet op een dag aan. (…).” 2.13 Op 20 juli 2020 heeft verweerster de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), Team kort geding, voor zover relevant, het volgende bericht gestuurd: “Zoals vanmorgen reeds besproken zend ik u bijgaand (…) een aanvraagformulier kort geding, alsmede een conceptdagvaarding, met het verzoek om op grond van het bepaalde in art. 117 Rv. verlof te verlenen om de gedaagde partij op verkorte termijn te dagvaarden. Aan dit verzoek legt eiseres ten grondslag dat zij een huurovereenkomst met een nieuwe huurder heeft gesloten voor het gebruik van de bedrijfsruimte (…) tegen uitzonderlijk gunstige voorwaarden. Op basis van die huurovereenkomst dient eiseres het gehuurde op 1 augustus a.s. aan haar nieuwe huurder ter beschikking te stellen. Alhoewel gedaagde in eerste instantie per e-mail van 10 juli jl. aan eiseres te kennen heeft gegeven dat zij onderhavige bedrijfsruimte op 31 juli 2020 zal verlaten en in die e-mail eveneens heeft onderkend dat voor het gebruik van de bedrijfsruimte na 1 augustus 2020 geen toestemming is verleend, heeft gedaagde vandaag per e-mail aangegeven de bedrijfsruimte niet eerder dan 31 augustus a.s. te verlaten. Doordat gedaagde weigert de bedrijfsruimte op 31 juli a.s. te verlaten, zal eiseres tekortschieten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen jegens haar nieuwe huurder, waardoor zij schade lijdt. Eiseres heeft dan ook een (zeer) groot en spoedeisend belang bij een verkorte dagvaardingstermijn ex art. 117 Rv.” 2.14 In de concept-dagvaarding heeft verweerster ter onderbouwing van het spoedeisend belang van haar cliënte het volgende gesteld: “39. Het spoedeisend belang (…) bestaat eruit dat van eiseres niet kan worden gevergd dat een derde zonder haar toestemming van de bedrijfsruimte gebruikmaakt. Voorts heeft eiseres belang bij de ontruiming aangezien zij een huurovereenkomst met een nieuwe huurder heeft gesloten onder de ontbindende voorwaarde dat deze de bedrijfsruimte uiterlijk 1 augustus 2020 in gebruik kan nemen.” 2.15 Op 20 juli 2020 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen de gemachtigde van klaagster met de kamergenoot van verweerster, mr. P, die inmiddels de behandeling van het de zaak van verweerster had overgenomen. De gemachtigde van klaagster heeft toen gevraagd of er sprake was van een ondertekende huurovereenkomst met een nieuwe huurder met daarin een ontbindende voorwaarde als niet op 1 augustus 2020 de bedrijfsruimte aan de nieuwe huurder zou worden opgeleverd. 2.16 Bij e-mail van 20 juli 2020 (19:37 uur) heeft de gemachtigde van klaagster ter bevestiging van dit gesprek mr. P en verweerster in cc, voor zover relevant, het volgende bericht: “Voor de goede orde bevestig ik u nog vrij vertaald de inhoud van ons telefoongesprek van zojuist, (…). U polste vrijblijvend of een opleveringsdatum van 10 augustus 2020 mogelijk was. Daarop vroeg ik u eerst naar de opvolgend huurder. In de brief van donderdag 16 juli 2020 was enkel sprake van een verblijf zonder recht of titel (…), waarna in het aanvraagformulier voor een kort geding op verkorte termijn van eveneens vandaag, nog geen twee werkdagen na 16 juli 2020, opeens sprake was van een opvolgend huurder, waar een uitzonderlijke huurovereenkomst mee is gesloten, waar verder in de processtukken niet over wordt uitgeweid en waar geen productie van wordt overgelegd. Uw collega [verweerster] bevestigde u daarop met hoofdknikken dat zij een ondertekende huurovereenkomst voor [de bedrijfsruimte] in haar dossier heeft met een ontbindende voorwaarde als niet op 1 augustus 2020 wordt opgeleverd. Daarmee zet ik namens cliënte in plaats van een vraagteken een punt achter dit onderwerp. Vervolgens zei ik u dat een oplevering per 1 augustus 2020 in plaats van 10 augustus 2020 wellicht mogelijk is, maar dat dit als gezegd bepaald geen sinecure is. Cliënte had graag met een opvolgend huurder in overleg getreden over de warme overdracht van inventaris, terwijl de eerdere mail van [de bestuurder van klaagster, de heer T] dateert van vrijdag 10 juli 2020 en anderhalve week later de nood plotseling heel hoog wordt zonder overnamemogelijkheid en met meerkosten voor extra zeilen bij, zodat ik als mogelijkheid voorlegde om de verhuurder als tegemoetkoming voor e.e.a. af te laten zien van een maand huur, door, naar gelang, die van de maand juli kwijt te schelden dan wel terug te betalen.” 2.17 Bij e-mail van 21 juli 2020 (10:19 uur) heeft mr. P, voor zover relevant, als volgt geantwoord: “(…) De door u gegeven weergave van hetgeen wij bespraken wijkt (…) af van hetgeen besproken is. Wellicht heeft u mij niet goed begrepen. Ter voorkoming van misverstanden herhaal ik hetgeen wij bespraken: U gaf gisterenmiddag per e-mail aan dat het voor uw cliënte niet mogelijk is om de bedrijfsruimte uiterlijk op 31 juli a.s. leeg en bezemschoon aan cliënte ter beschikking te stellen. In ons telefoongesprek heb ik u - geheel vrijblijvend en zonder voorafgaand overleg met cliënte - gevraagd op welke datum het voor uw cliënte dan wel mogelijk zou zijn om de bedrijfsruimte op te leveren. Indien dit kort na 1 augustus a.s. zou zijn, dan zou ik een concreet voorstel aan cliënte en de nieuwe huurder van de ruimte kunnen voorleggen. (…). U gaf mij telefonisch aan dat u een concrete opleverdatum niet kon noemen. (…) Nadat cliënte bekend werd met het gebruik van de bedrijfsruimte door uw cliënte, heeft cliënte zich - vooruitlopend op het mogelijk tot stand komen van een huurovereenkomst - begrijpelijkerwijs afwachtend opgesteld. Tegelijkertijd heeft cliënte haar zoektocht naar een nieuwe huurder voortgezet. Uw cliënte heeft zich - gedurende deze gebruiksperiode en de lopende onderhandelingen - kennelijk bedacht en het eerder gedane voorstel voor een huurovereenkomst resoluut en zonder voorbehoud ingetrokken. Daarbij heeft uw cliënte aangegeven dat de bedrijfsruimte uiterlijk op 31 juli a.s. zou worden opgeleverd. Gelet op deze mededeling van uw cliënte heeft cliënte niet eerder de noodzaak gezien om een kort geding te starten teneinde de ontruiming per 31 juli a.s. in rechte af te dwingen. Uw cliënte heeft zich echter wederom bedacht (…)” 2.18 Bij e-mail van 21 juli 2020 (12:21 uur) heeft de gemachtigde van klaagster, voor zover relevant, als volgt gereageerd: “[Klaagster] blijft er bij dat zij bij mail van [de bestuurder van klaagster] van (…) 10 juli 2020 op overleg over een opleverdatum heeft aangedrongen en vervolgens tot de brief van 16 juli 2020 niet heeft gehoord over wat en hoe, terwijl in die brief geen sprake was van een nieuwe huurder, maar van een ontruiming binnen 5 dagen en anders een kort geding binnen een termijn van 6 weken. Pas gisteren toverde uw cliënte een nieuwe huurder uit de hoge hoed en verwacht zij dat cliënte in anderhalve week al het interieur eruit sloopt, ook dat van waarde is en niet zonder schade kan worden verwijderd en dus waardeloos wordt, om het gebouw volgende week vrijdag casco, leeg een veegschoon op te leveren. (…)” 2.19 Klaagster heeft het pand per 1 augustus 2020 ontruimd en aan verweersters cliënte opgeleverd. De huurovereenkomst met de gegadigde huurder is niet tot stand gekomen en de bedrijfsruimte werd kort na 1 augustus 2020 nog steeds te huur aangeboden. 2.20 Klaagster heeft op 10 november 2021 bij de deken een klacht over verweerster ingediend.
3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Volgens klaagster heeft verweerster in strijd met gedragsregel 8 gehandeld. Concreet verwijt klaagster verweerster het volgende. a) Verweerster heeft de rechtbank op 20 juli 2020 onjuist geïnformeerd; b) Verweerster heeft in een conference call op 20 juli 2020 aan klaagsters gemachtigde bevestigd dat zich in haar dossier een ondertekende huurovereenkomst met ontbindende voorwaarde bevond, terwijl dit niet het geval was.
4 VERWEER 4.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING 5.1 De klacht gaat over het handelen van verweerder als advocaat van de wederpartij van klager. Bij de beoordeling van dat handelen gelden op grond van vaste rechtspraak van het Hof van Discipline de volgende uitgangspunten. Partijdigheid is een van de kernwaarden waaraan de advocaat dient te voldoen; de advocaat is partijdig bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt. Een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer worden beperkt doordat de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen. In gedragsregel 8 is eenzelfde norm opgenomen. 5.2 De raad overweegt verder dat de tuchtrechter, naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline, bij de beoordeling van een over een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten moet toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij ter invulling van deze normen wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (Hof van Discipline 21 september 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:195). Klachtonderdeel a) 5.3 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij op 20 juli 2020 in het kader van de kortgedingprocedure de rechtbank in strijd met gedragsregel 8 een verkeerde weergave van de feiten heeft geschetst. Zo schreef verweerster dat haar cliënte een huurovereenkomst met een nieuwe huurder had gesloten voor het gebruik van de bedrijfsruimte tegen uitzonderlijk gunstige voorwaarden en dat verweersters cliënte op basis van die huurovereenkomst de bedrijfsruimte op 1 augustus 2020 aan haar nieuwe huurder ter beschikking moest stellen. Verder schreef verweerster dat wanneer haar cliënte de bedrijfsruimte niet tijdig had ontruimd, haar cliënte te kort zou schieten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen jegens haar nieuwe huurder, waardoor zij schade zou lijden. Hiermee heeft verweerster klaagster bewust en moedwillig onjuist geïnformeerd ten aanzien van het noodzakelijke gebruik van de bedrijfsruimte per 1 augustus 2020 en oneigenlijke druk uitgeoefend om de bedrijfsruimte zo spoedig mogelijk te verlaten, met de nodige schade voor klaagster als gevolg daarvan. Later bleek namelijk dat er geen sprake was van een ondertekende huurovereenkomst per 1 augustus 2020 met een ontbindende voorwaarde, maar slechts van een LOI met onder meer een huuringangsdatum van 1 augustus 2020 of zoveel later maar uiterlijk 1 september 2020. 5.4 Verweerster betwist dat zij in strijd met gedragsregel 8 onjuiste mededelingen aan de rechtbank heeft gedaan en daarmee oneigenlijke druk op klaagster heeft uitgeoefend om de bedrijfsruimte op 1 augustus 2020 te ontruimen. Verweerster stelt zich op het standpunt dat zij op basis van de haar ter beschikking gestelde informatie de rechtbank correct heeft geïnformeerd. Volgens haar kon de LOI gelijkgesteld worden met een huurovereenkomst nu deze alle essentialia bevatte die benodigd zijn voor een huurovereenkomst. Zij heeft nooit gezegd dat sprake is van een schriftelijk ondertekende huurovereenkomst. Het is echter gebruikelijk in de branche te spreken van een huurovereenkomst ook als een gebruikelijke model-huurovereenkomst nog niet is ondertekend. Verder mocht verweerster naar haar mening op basis van mondelinge mededelingen en de e-mail van 17 juli 2020 (met de daarbij behorende LOI) uitgaan van een ontbindende voorwaarde wanneer het bedrijfspand niet op 1 augustus 2020 zou worden opgeleverd aan de gegadigde huurder. 5.5 De raad overweegt dat de advocaat zich op grond van gedragsregel 8 zowel in als buiten rechte dient te onthouden van het verstrekken van feitelijke informatie waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist is. Verweerster schrijft in haar e-mail van 20 juli 2020 aan de rechtbank en de daarbij meegezonden concept-dagvaarding met grote stelligheid dat haar cliënte een spoedeisend belang heeft bij de ontruiming van de bedrijfsruimte aangezien zij een huurovereenkomst met een nieuwe huurder heeft gesloten onder de ontbindende voorwaarde dat de nieuwe huurder de bedrijfsruimte uiterlijk 1 augustus 2020 in gebruik kan nemen. Verweerster heeft hiermee naar het oordeel van de raad de rechtbank een mededeling gedaan, waarvan zij in ieder geval behoorde te weten dat deze niet juist was. Verweersters mededeling veronderstelt immers een juridisch afdwingbare verbintenis die enkel met het plaatsvinden van een gebeurtenis kan komen te vervallen en niet langer afhankelijk is van de wil van een gegadigde om al dan niet te contracteren. Dat daarvan sprake is, blijkt niet uit de LOI of uit de e-mail van 17 juli 2020, waar verweerster zich op beroept. Uit deze stukken volgt slechts dat de gegadigde huurder zo spoedig mogelijk, het liefst op 1 augustus 2020 (of eerder) en uiterlijk op 1 september 2020, het bedrijfspand wilde betrekken. De raad komt op grond van deze feiten en omstandigheden dan ook tot de slotsom dat verweerster zich in haar berichtgeving aan de rechtbank niet in lijn met gedragsregel 8 heeft gedragen en daarmee in strijd met artikel 46 Advocatenwet heeft gehandeld. Hierin ziet de raad aanleiding klachtonderdeel a) gegrond te verklaren. Klachtonderdeel b) 5.6 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij haar (tijdens het gesprek op 20 juli 2020) heeft misleid door bevestigend (met hoofdknikken) te antwoorden op de vraag van klaagsters gemachtigde of er een nieuw huurovereenkomst voor de bedrijfsruimte was gesloten met daarin een ontbindende voorwaarde als niet op 1 augustus 2020 zou worden opgeleverd. Hierdoor heeft klaagster met spoed de bedrijfsruimte ontruimd en leeg opgeleverd, met schade tot gevolg omdat een deel van de inventaris (zoals de videowand) eruit gesloopt moest worden. Later bleek dat destijds nog geen sprake was van een ondertekend huurovereenkomst maar slechts van een LOI en dat de gegadigde huurder de bedrijfsruimte uiteindelijk niet heeft gehuurd. Een LOI is geen huurovereenkomst, laat staan een huurovereenkomst die is voorzien van een datum en een handtekening met ontbindende voorwaarde. Verweerster heeft ook in zoverre volgens klaagster gehandeld in strijd met gedragsregel 8 door een feit te poneren en te laten bevestigen waarvan zij wist of redelijkerwijs kon weten dat dit in strijd met de waarheid was. 5.7 Verweerster voert aan dat het telefoongesprek van 20 juli 2020 waaraan klaagster refereert heeft plaatsgevonden tussen mr. P en de gemachtigde van klaagster. Verweerster heeft niet aan dit gesprek deelgenomen en het gesprek is ook niet op de luidspreker gevoerd. Anders dan klaagster stelt, heeft verweerster niet te kennen gegeven dat zich in het dossier een schriftelijk ondertekende huurovereenkomst met ontbindende voorwaarde bevond. Hooguit heeft zij, richting mr. P, aangegeven dat er een overeenkomst was. Dat was, gelet op de e-mail van 17 juli 2020 en de LOI, ook het geval. Verweerster sluit niet uit dat er tijdens het telefoongesprek van 20 juli 2020 een miscommunicatie is ontstaan tussen haar en mr. P. De wijze waarop klaagster echter doet voorkomen dat zij met stelligheid heeft bevestigd dat er een ondertekende huurovereenkomst met een ontbindende voorwaarde in het dossier zat, is niet juist en niet terecht. 5.8 De raad overweegt het volgende. Ter zitting heeft de gemachtigde van klaagster zijn weergave van het gesprek op 20 juli 2020 nader toegelicht. De gemachtigde van klaagster voerde het gesprek met mr. P. Op zijn vraag of zich in het dossier een ondertekend huurovereenkomst bevond met een ontbindende voorwaarde per 1 augustus 2020, had mr. P geantwoord dat hij het dossier niet goed kende en daarom verweerster aankeek die in dezelfde kamer zat. De gemachtigde van klaagster kan zich niet meer herinneren of mr. P de vraag, die de gemachtigde van klaagster heeft gesteld aan mr. P, heeft herhaald door deze te stellen aan verweerster. Mr. P antwoordde vervolgens aan de gemachtigde van klaagster dat verweerster bevestigend met haar hoofd had geknikt. Verweerster heeft echter betwist dat zij op een dergelijke vraag van mr. P bevestigend met haar hoofd heeft geknikt en dat zij hooguit richting mr. P heeft aangegeven dat er een overeenkomst is. De raad is van oordeel dat op basis van de door de gemachtigde van klaagster en verweerster gegeven weergave van het gesprek van 20 juli 2020 niet kan worden vastgesteld dat verweerster een onjuiste mededeling heeft gedaan omtrent het bestaan van een ondertekend huurovereenkomst per 1 augustus 2020 met een ontbindende voorwaarde. Van handelen in strijd met gedragsregel 8 en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet is in dit kader niet gebleken. Klachtonderdeel b) is ongegrond.
6 MAATREGEL 6.1. De raad zal, hoewel de klacht gedeeltelijk gegrond is, in dit geval volstaan met een gegrondverklaring zonder oplegging van een maatregel. Aan deze beslissing ligt allereerst ten grondslag dat verweerster nog een relatief onervaren advocaat is zonder tuchtrechtelijke antecedenten, die onder grote tijdsdruk de concept-dagvaarding en de aanbiedings-e-mail aan de rechtbank (met hierin de onjuiste mededeling) heeft opgesteld. Daarnaast betrekt de raad het feit dat niet is gebleken dat verweerster met opzet deze verkeerde mededeling heeft gedaan, maar dat zij zelf in de overtuiging verkeerde dat in de gegeven omstandigheden kon worden gesproken van een huurovereenkomst met ontbindende voorwaarde.
7 GRIFFIERECHT 7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
BESLISSING De raad van discipline: - verklaart klachtonderdeel a) gegrond; - verklaart klachtonderdeel b) ongegrond; - bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd; - veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster; Aldus beslist door mr. C. S. Schoorl, voorzitter, mrs. H.B. de Regt en A.Ch.H. Franken, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2023.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 13 maart 2023