Rechtspraak
Uitspraakdatum
06-03-2023
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2023:47
Zaaknummer
22-346/AL/GLD
Inhoudsindicatie
Klacht deels niet-ontvankelijk omdat deze is ingediend na het verstrijken van de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 46g 1 sub a Advocatenwet. Klacht voor het overige ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 6 maart 2023 in de zaak 22-346/AL/GLD naar aanleiding van de klacht van:
klager oververweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 3 november 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster. Op 7 juli 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over de kantoorgenoot van verweerster. 1.2 Op 25 april 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K 20/165 van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 9 januari 2023. Daarbij waren klager, verweerster en haar kantoorgenoot aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 0.0 tot en met 05.8.
2 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.1 Verweerster behartigt sinds eind 2011 de belangen van de ex-partner van klager in een echtscheidingsprocedure tussen klager en deze ex-partner. 2.2 Bij beschikking van 7 mei 2015 heeft de rechtbank de verdeling inzake de ontbonden huwelijksgemeenschap vastgesteld. 2.3 Klager heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 7 mei 2015. 2.4 Naar aanleiding van de beschikking van de rechtbank van 7 mei 2015 heeft verweerster namens haar cliënte op in september 2015 derdenbeslag gelegd op gelden en/of zaken van klager. 2.5 Bij beschikking van 23 maart 2016 heeft het gerechtshof onder meer bepaald dat er geen wijziging zou worden gebracht in de verdeling van banktegoeden. 2.6 Op 10 juli 2019 heeft de rechtbank vonnis gewezen en daarin onder meer het volgende overwogen (onder 3.4):
“[…] veroordeelt partijen tot inschakeling van – bevestigt de benoeming van – [makelaarskantoor X] als verkoopmakelaar voor de verkoop van het onroerend goed te [plaatsnaam], waarbij [makelaarskantoor X] de vraagprijs en de laatprijs bindend dient vast te stellen en veroordeelt partijen om gezamenlijk (andermaal) een opdracht aan [makelaarskantoor X] te geven voor de verkoop van het onroerend goed, waarbij partijen verplicht worden te alle tijden via hun advocaten met [makelaarskantoor X] te communiceren; […]”
2.7 Bij e-mail van 24 juli 2019 heeft verweerster de toenmalige advocaat van klager als volgt bericht:
“[…] Ik maak u voorts attent op het feit dat wij dienen te communiceren jegens [makelaarskantoor X]. U treft hierbij een concept mail namens ons beiden aan. […]”
Als bijlage bij deze mail heeft verweerster de (concept-)tekst gevoegd van de onder randnummer 2.8 genoemde e-mail aan de makelaar. 2.8 Op 8 augustus 2019 heeft verweerster makelaarskantoor X per e-mail – met een cc aan de toenmalige advocaat van klager – onder meer als volgt bericht:
“[…] Inmiddels is de procedure in deze zaak afgerond met een vonnis van de [rechtbank] van 10 juli 2019. U treft dit hierbij eveneens aan en ik vraag uw aandacht voor hetgeen in 3.4, 3.5 en 3.6 is gesteld in de beslissing over de panden in [plaatsnaam], namens de bedrijfswoning [adres 1], de bedrijfshal [adres 2] en de bedrijfshal [adres 3]. Graag verzoek ik u de verkoop van deze panden ter hand te nemen. […]”
3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a) onrechtmatig beslag te leggen op de privébankrekening van klager bij twee banken; b) een onroerend goed te verkopen op persoonlijke titel en daarmee niet te voldoen aan de voorwaarde die volgt uit het vonnis van 10 juli 2019 van de rechtbank.
4 VERWEER 4.1 Verweerster heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING Klachtonderdeel a) 5.1 In dit eerste klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat zij onrechtmatig beslag heeft gelegd op de privébankrekening van klager bij twee banken. 5.2 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht door (de voorzitter van) de raad niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft, indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaarstermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. 5.3 Klager heeft zijn klacht ingediend op 3 november 2020. De beslaglegging door verweerster waarover wordt geklaagd, heeft echter plaatsgevonden in september 2015. Klager heeft aangevoerd dat hij daarvan pas kennis heeft gekregen enkele dagen na 19 oktober 2018, na ontvangst van een brief van die datum van één van de banken aan het Kifid. Volgens klager heeft hij zijn klacht tijdig ingediend. 5.4 De raad volgt klager niet in deze stelling. Als beslagene heeft klager de beslagstukken in september 2015 ontvangen. Bovendien werd hij destijds bijgestaan door een advocaat, die namens klager actie had kunnen ondernemen naar aanleiding van de beslaglegging. Dat dit niet is gebeurd, komt voor rekening en risico van klager. 5.5 Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar is, verklaart de raad dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk. De raad komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van dit klachtonderdeel.Klachtonderdeel b) 5.6 In dit tweede klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat zij onroerend goed heeft verkocht op persoonlijke titel en daarmee niet heeft voldaan aan de voorwaarde die volgt uit het vonnis van 10 juli 2019 van de rechtbank. 5.7 Op grond van vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de kernwaarden zoals omschreven in art. 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (Hof van Discipline 17 oktober 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:182). 5.8 Bij de beoordeling van de klacht geldt bovendien dat het in een tuchtprocedure als deze in beginsel aan de klager is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. 5.9 Verweerster heeft het verwijt gemotiveerd betwist. Voorafgaand aan het verzenden van de bij randnummer 2.8 genoemde e-mail van verweerster aan de makelaar en de toenmalige advocaat van klager, heeft verweerster getracht in overleg te treden met die advocaat. De toenmalige advocaat van klager heeft daar, ondanks telefonische en schriftelijke herinneringen, echter niet op gereageerd. Verweerster heeft de makelaar daarom – namens haar cliënte, die daartoe gerechtigd was, en op basis van het vonnis van 10 juli 2019 – de opdracht gegeven het onroerend goed te verkopen. Dat het woord “ik” in de e-mail aan de makelaar is genoemd, wil volgens verweerster niet zeggen dat zij op persoonlijke titel handelde. 5.10 De raad overweegt als volgt. 5.11 Op grond van het klachtdossier en het verhandelde ter zitting kan niet worden vastgesteld dat verweerster in strijd heeft gehandeld met het vonnis van 10 juli 2019. Het was voor verweerster feitelijk niet mogelijk om het onroerend goed op persoonlijke titel te verkopen, aangezien zij daarvan niet de eigenaar was. Verweerster heeft ook niet de indruk gewekt dat zij het onroerend goed op persoonlijke titel wenste te verkopen. Zij heeft de makelaar slechts de opdracht tot verkoop gegeven en daarmee uitvoering gegeven aan het vonnis. Uit de correspondentie in het klachtdossier blijkt dat verweerster weliswaar het initiatief heeft genomen in het contact met de makelaar, maar ook dat het uitdrukkelijk haar bedoeling was om dit in samenspraak met de toenmalige advocaat van klager te doen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het bij randnummer 2.7 genoemde e-mailbericht van verweerster aan de toenmalige advocaat van klager. Daarnaast blijkt uit het bij randnummer 2.8 genoemde e-mailbericht aan de makelaar dat verweerster de advocaat van klager ook in deze communicatie heeft willen betrekken. Verweerster heeft hem immers een cc van het e-mailbericht gezonden. 5.12 Gelet op het voorgaande is dit klachtonderdeel ongegrond.
BESLISSING De raad van discipline verklaart: - klachtonderdeel a) op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk; - klachtonderdeel b) ongegrond.
Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, voorzitter, mrs. W.W. Korteweg en A.W. Siebenga, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2023.
Griffier Voorzitter
Bij afwezigheid van mr. N.M. van Trijp is deze beslissing ondertekend door mr. M.M. Goldhoorn (griffier) Verzonden d.d. 6 maart 2023