Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-03-2023

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2023:30

Zaaknummer

22-720/DB/ZWB

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht over de eigen advocaat over de kwaliteit van de dienstverlening. Dat het teleurstellende resultaat van de procedure het gevolg is geweest van een ondermaats optreden van verweerder is noch uit het overgelegde vonnis van de rechtbank noch anderszins gebleken. Ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 6 maart 2023

in de zaak 22-720/DB/ZWB

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

over:

verweerder

 

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 

1.1 Op 6 juli 2021 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder. Klaagster heeft de klacht aangevuld bij brief van 1 november 2021.

1.2 Op 8 september 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K21-075 van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 16 januari 2023. Daarbij waren klaagster, vertegenwoordigd door mevrouw V, bijgestaan door mr. G en vergezeld van de heer M, en verweerder, bijgestaan door mr. RC, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier, van de bijlagen 1 tot en met 15 en van hetgeen overigens ter zitting is verhandeld.  

 

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2     Klaagster en de aan haar gelieerde ondernemingen houden zich voornamelijk bezig met de vervaardiging van en de handel in (aangepaste) kleding voor mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking. In 2017 wilde klaagster haar activiteiten uitbreiden naar Duitsland. Klaagsters voormalige accountant de heer Z, hierna: “Z”, werkzaam bij A, die &flinke groei berekende, heeft klaagster geadviseerd om C. C. (hierna: C.) de groei te laten financieren.

2.3     Klaagster is van mening dat A. diverse fouten heeft gemaakt en dat sprake is van overkreditering. Klaagster heeft zich voor rechtsbijstand gewend tot verweerder, die klaagster vanaf augustus 2017 heeft bijgestaan.

2.4     Bj brief van 3 oktober 2017 heeft verweerder C. aansprakelijk gesteld voor de schade zijdens klaagster als gevolg van een niet passend krediet. Bij brief d.d. 4 oktober 2017 heeft verweerder A aansprakelijk gesteld voor de schade zijdens klaagster als gevolg van ondeugdelijke advisering.

2.5     Bij e-mail van 1 december 2017 heeft verweerder klaagster geadviseerd over de mogelijkheden om een civiele procedure jegens A. en C. aanhangig te maken en de daarmee gemoeide risico’s en kosten. In deze e-mail heeft verweerder onder meer aan klaagster medegedeeld:

          “Voorop stel ik dat het een complexe rechtszaak zal worden. (…) Ik wil A. en C. wel in dezelfde procedure betrekken omdat ze het anders zelf gaan doen. Dan kunnen wij er beter mee beginnen en hebben we het zelf in de hand. Maar die gaan elkaar t.a.v. de financiering de tent uitvechten. Dat wordt ook nog een ding. Die gaan dus tegen elkaar procederen in jouw procedure.”

2.6     Bij e-mail van 9 maart 2018 heeft verweerder klaagster – onder meer - geadviseerd over de verhaalsmogelijkheden op C.

2.7     Bij beslissing van 27 juli 2018 heeft de Accountantskamer (een deel van) de klachten van klaagster jegens Z gegrond verklaard en hem de maatregel van berisping opgelegd. Bij uitspraak van 17 september 2019 van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven is deze beslissing in stand gebleven.

2.8     Bij e-mail d.d. 19 december 2018 heeft verweerder klaagster geadviseerd over de mogelijkheden van een civiele procedure jegens A. en C. en de te verwachten kosten.

2.9     Bij e-mail van 14 juni 2019 heeft verweerder de door klaagster aan hem verstrekte opdracht, om A. en C. aansprakelijk te stellen en te dagvaarden, bevestigd. In deze e-mail heeft verweerder de gemaakte afspraken over de aard en de omvang van de opdracht, de te verwachten proceskosten en de gemaakte afspraken omtrent het honorarium vastgelegd. Klaagster heeft de door haar ondertekende opdrachtbevestiging bij e-mail van 14 juni 2019 aan verweerder geretourneerd.

2.10   Bij e-mail d.d. 20 september 2019 heeft verweerder aan de advocaat van A. gevraagd of deze bereid was om namens A. en C. gezamenlijk een schikkingsvoorstel te doen.

2.11   Op 25 oktober 2019 heeft verweerder de dagvaarding in concept aan klaagster toegestuurd. Na verzending van twee aangepaste concepten op 11 en 13 november 2019 is klaagster op 14 november 2019 definitief akkoord gegaan met de dagvaarding.

2.12   Op 21 november 2019 heeft verweerder A. en C. namens klaagster doen dagvaarden. A. en C. hebben elkaar vervolgens over en weer in vrijwaring opgeroepen. Bij e-mail d.d. 27 februari 2020 heeft verweerder klaagster in dit verband als volgt bericht:

          “In opgemelde aangelegenheid deel ik je mede dat wij dienen te antwoorden op de incidenten op de rolzitting d.d. 11 maart 2020. Een concept van het antwoord stuur ik je van tevoren toe. Zoals besproken zullen we ons refereren aan het oordeel van de rechtbank nu jij er geen bezwaar tegen hebt dat C. c.s. en A. c.s. elkaar over en weer in vrijwaring oproepen om de claim, als ze die moeten gaan betalen, op elkaar kunnen afschuiven – zou de rechtbank daarin mee gaan.”

2.13   Bij e-mail d.d. 5 maart 2020 heeft klaagster haar akkoord gegeven voor indiening van de conclusie van antwoord in het vrijwaringsincident.

2.14   Op 18 december 2020 heeft verweerder een  beslagrekest in concept aan klaagster toegestuurd en haar geadviseerd over de mogelijkheden rondom het leggen van conservatoir beslag en de daaraan verbonden risico’s. Op vragen van klaagster in een e-mail van 20 december 2021 heeft verweerder gereageerd bij e-mail van 21 december 2020, waarin hij klaagster nader heeft geadviseerd over de mogelijkheid tot het leggen van conservatoir beslag en de daaraan verbonden risico’s.

2.15   Verweerder heeft, na op 24 december 2020 verkregen verlof, op 31 december 2020 conservatoir (derden)beslag doen leggen ten laste van A. en C. In januari 2021 is het beslag na zekerheidstelling opgeheven.

2.16   Verweerder heeft een conclusie van antwoord in reconventie in concept aan klaagster toegestuurd. Na van klaagster verkregen akkoord is deze conclusie op 2 april 2021 ingediend bij de rechtbank. Ter voorbereiding van de mondelinge behandeling heeft verweerder een pleitnota toegestuurd aan klaagster, die zich met de inhoud daarvan akkoord heeft verklaard.

2.17   Op 2 april 2021 heeft de mondelinge behandeling bij de rechtbank plaatsgevonden. Verweerder heeft klaagster tijdens de mondelinge behandeling bijgestaan. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

2.18   Op 6 april 2021 heeft verweerder een verslag van de mondelinge behandeling aan klaagster toegestuurd. Op vragen van klaagster heeft verweerder eveneens bij e-mail van 6 april 2021 gereageerd.

2.19   Klaagster heeft vervolgens zonder medeweten van verweerder contact gezocht met de rechtbank en A. en C., met hen gecorrespondeerd en een schikkingsvoorstel geformuleerd. Bij e-mail d.d. 29 april 2021 heeft klaagster onder meer aan C. en A. medegedeeld:

“(…) P.S. Mijn advocaat is nog steeds niet geïnformeerd over mijn schikkingsvoorstel. Dit wil ik graag nog even zo houden.(…)”

2.20   Op 10 mei 2021 heeft klaagster afschriften van haar e-mailverkeer met C. en A. doorgestuurd aan verweerder.

2.21   Op 11 mei 2021 heeft een bespreking plaatsgevonden op verweerders kantoor waarbij klaagster, vertegenwoordigd door mevrouw V en vergezeld van de heer M, en verweerder aanwezig waren.

2.22   Bij e-mail d.d. 17 mei 2021 heeft klaagster verweerder gevraagd wat zij moest doen om met A. tot een schikking te komen en of verweerders kantoor via meerdere zaken bekend was met C.

2.23   Bij e-mail d.d. 17 mei 2021 heeft verweerder zijn visie toegelicht op de mogelijkheden voor klaagster om te schikken met A. en C. en heeft hij klaagster geadviseerd om het vonnis af te wachten. Verder heeft verweerder klaagster geantwoord dat hij enkel bekend was met C. via klaagsters zaak.

2.24   Bij e-mail d.d. e-mail 18 mei 2021 heeft klaagster nogmaals aan verweerder gevraagd wat zij moest doen om met A. tot een schikking te komen.

2.25   Bij e-mail d.d. 18 mei 2021 heeft verweerder aan klaagster aangeboden om A. te benaderen met de vraag of zij openstond voor minnelijk overleg met klaagster.

2.26   Bij e-mail d.d. 19 mei 2021 heeft verweerder onder meer het volgende aan klaagster medegedeeld:

“(…) ik stel vast dat er sprake is van een vertrouwensbreuk, zodat ik mijn werk niet meer naar behoren kan doen en ik mijn positie als verantwoordelijk advocaat niet langer kan overzien en bewaken. Dit alles is ontstaan nadat ik begin vorige week van jou vernam dat je buiten mij om en buiten mijn weten om en met andere adviseurs aan je zijde met wederpartijen bent gaan onderhandelen en corresponderen. Je hebt zelfs- buiten mij om – de rechtbank benaderd en al hetgeen tussen partijen is gecorrespondeerd aan de rechtbank gestuurd.(…) Nu we een week verder zijn en als ik zie hoe de communicatie verloopt, dan kan ik niet anders dan constateren dat het niet de goede kant op gaat. (…) Kortom: het voorgaande is elk voor zichzelf en in samenhang bezien reden om tot de conclusie te komen dat ik als advocaat jouw zaak en jouw belangen niet langer meer naar behoren kan behartigen, dat de nodige vertrouwensrelatie en samenwerking tussen ons niet langer meer aanwezig is en dat je toe bent aan een nieuwe advocaat. Ik zeg de samenwerking en de opdrachtovereenkomst tussen ons kantoor en jou en jouw vennootschappen nogmaals en per direct op. Ik zal mij niet direct onttrekken als advocaat van jou en je vennootschappen. Ik stel je dan ook in de gelegenheid om binnen 14 dagen na heden een nieuwe advocaat te vinden, waarna ik de rechtbank en de wederpartijen over de onttrekking zal berichten.(…)”

2.27   In een e-mail van 15 september 2021 van de heer M aan klaagster heeft de heer M een weergave gegeven van zijn visie op de wijze waarop verweerder zich tijdens de bespreking d.d. 11 mei 2021 had gedragen.

2.28   Bij vonnis van 20 oktober 2021 heeft de rechtbank klaagsters vorderingen afgewezen, de reconventionele vordering van A. toegewezen en klaagster veroordeeld in de proceskosten.

 

3 KLACHT

3.1     De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende:

1.    Verweerder heeft zijn informatieplicht geschonden met betrekking tot de vrijwaring;

2.    Verweerder heeft niet of nauwelijks willen meewerken een aan minnelijke regeling;

3.    Verweerder heeft ‘omtrekkend’ gedrag vertoond door niet te antwoorden op de vraag wat klaagster zou moeten doen om tot een schikking te komen;

4.    Verweerder is niet consistent geweest in uitspraken en standpunten;

5.    Verweerder heeft zich onttrokken aan de zaak, waardoor schade is geleden;

6.    Verweerder heeft zich onredelijk en op het onbeschofte af gedragen;

7.    Verweerder is onvoldoende deskundig;

8.    Verweerder heeft niet doelmatig gehandeld;

9.    Verweerder was niet bereid om een minnelijke regeling met klaagster te treffen;

10.  Verweerder heeft niet geadviseerd om onafhankelijk advies in te winnen en heeft niet gewaarschuwd dat het vonnis in het nadeel van klaagster zou kunnen uitvallen.

 

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5 BEOORDELING

5.1     De klacht gaat over de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klaagster. Gezien het bepaalde in  artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). De raad zal de genoemde klachtonderdelen hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.2     Klachtonderdeel 1

          Klaagster verwijt verweerder dat hij zijn informatieplicht heeft geschonden met betrekking tot de vrijwaring. De raad overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht blijkt dat verweerder klaagster heeft geïnformeerd over de zeer geringe kans van slagen van het voeren van verweer tegen de vrijwaring. Verweerder heeft klaagster geadviseerd om zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank en heeft klaagster geïnformeerd over de daaraan verbonden consequenties. Verweerder heeft het in het vrijwaringsincident in te dienen processtuk in concept aan klaagster toegestuurd alvorens tot indiening over te gaan. Klaagster heeft vervolgens ingestemd met het door verweerder gegeven advies en het opgestelde concept. De raad is van oordeel dat verweerder van de inhoud van zijn advies aan klaagster geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Klachtonderdeel 1 is derhalve gegrond.

5.3     Klachtonderdelen 2 en 3

          De klachtonderdelen 2 en 3 hangen met elkaar samen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Klaagster verwijt verweerder dat hij niet of nauwelijks heeft willen meewerken aan een schikking en dat hij geen concreet antwoord heeft gegeven op klaagsters vraag wat zij moest doen om tot een schikking te komen. De raad overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht blijkt dat verweerder wel degelijk heeft willen meewerken aan de totstandkoming van een minnelijke regeling. Zo heeft verweerder bij e-mail d.d. 20 september 2019 aan de advocaat van A. gevraagd of deze bereid was om namens A. en C. gezamenlijk een schikkingsvoorstel te doen en heeft verweerder bij e-mail d.d. 18 mei 2021 aan klaagster aangeboden om A. te benaderen met de vraag of zij openstond voor minnelijk overleg met klaagster. Voorts is de raad van oordeel dat verweerder in zijn e-mails d.d. 17 en 18 mei 2021 voor zover mogelijk antwoord heeft gegeven op klaagsters vraag wat zij moest doen om tot een schikking te komen. De raad overweegt dat het antwoord op die vraag niet eenduidig te geven is en dat voor de totstandkoming van een regeling de medewerking van alle bij het geschil betrokken partijen vereist is. Een schikking kan niet worden afgedwongen. Van het feit dat geen regeling in der minne is tot stand gekomen kan verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. De klachtonderdelen 2 en 3 zijn op grond van het voorgaande ongegrond.

5.4     Klachtonderdelen 4 en 6

De klachtonderdelen 4 en 6 zien op het optreden van verweerder tijdens de bespreking van 11 mei 2021 en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Klaagster verwijt verweerder dat hij, nadat hij tijdens het gesprek op 11 mei 2021 aan klaagster had verteld dat hij, althans zijn kantoor, “meerdere lijntjes” had naar C., dit later in zijn e-mail van 17 mei 2021 weer heeft ontkend. Daarnaast verwijt klaagster verweerder dat hij zich tijdens het gesprek op 11 mei 2021 onredelijk en op het onbeschofte af heeft gedragen. Verweerder heeft dit alles uitdrukkelijk betwist. De raad stelt vast dat partijen twisten over hetgeen tijdens de bespreking van 11 mei 2021 is voorgevallen. In dergelijke gevallen, waarin de lezingen van partijen omtrent de inhoud van de klacht uiteen lopen en niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan die klacht c.q. dat klachtonderdeel in beginsel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan het woord van verweerder maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden. De raad kan op basis van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht niet vaststellen dat verweerder niet consistent is geweest in uitspraken en standpunten en dat hij zich onbeschoft heeft gedragen. De inhoud van de e-mail van de heer M d.d. 15 september 2021 maakt dit naar het oordeel van de raad niet anders. Uit de e-mail van de heer M blijkt weliswaar dat op 11 mei 2021 een stevig gesprek heeft plaatsgevonden tussen klaagster, vergezeld van de heer M, enerzijds en verweerder anderzijds, maar uit die e-mail blijkt niet van tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag van verweerder. De klachtonderdelen 4 en 6 zijn derhalve ongegrond.

5.5     Klachtonderdeel 5

          Klaagster verwijt verweerder dat hij zich heeft onttrokken aan de zaak, waardoor schade is geleden. De raad stelt bij dit klachtonderdeel voorop dat het een advocaat vrij staat om de werkzaamheden te beëindigen. Als de vertrouwensbasis is vervallen, is hij daartoe zelfs gehouden. Wel dient de advocaat die beslissing zo tijdig kenbaar te maken en de cliënt te wijzen op de te nemen stappen dat de cliënt daarvan zo min mogelijk schade ondervindt.

5.6     Uit de raad aan de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht blijkt dat op het moment van de beëindiging van verweerders werkzaamheden er in klaagsters zaak geen directe procedurele handelingen waren vereist. Verweerder heeft zijn beslissing om zijn werkzaamheden te beëindigen gemotiveerd aan klaagster kenbaar gemaakt en heeft zich niet direct onttrokken, maar heeft klaagster in de gelegenheid gesteld om zich binnen twee weken tot een andere advocaat te wenden. In de gegeven omstandigheden en gezien de stand van de procedure was dit een redelijke termijn. Van ontijdige beëindiging van de werkzaamheden was kortom geen sprake. Dit betekent dat het verweerder vrij stond om zijn werkzaamheden te beëindigen. Bovendien heeft verweerder verklaard dat de vertrouwensbasis was komen te vervallen. De raad kan verweerder daarin volgen, gelet op de inhoud van de e-mailcorrespondentie, waarin klaagster haar ongenoegen over het optreden van verweerder aan hem heeft kenbaar gemaakt en gelet op het feit dat klaagster zonder medeweten van verweerder de rechtbank en de wederpartijen had benaderd. Verweerder was vanwege de vertrouwensbreuk zelfs gehouden om de werkzaamheden te beëindigen. Dat klaagster schade heeft geleden door de onttrekking is niet gebleken. Klachtonderdeel 5 is ongegrond.

5.7     Klachtonderdeel 7 en 8

          De klachtonderdelen 7 en 8 hangen met elkaar samen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Klaagster verwijt dat verweerder dat hij onvoldoende deskundig is gebleken en niet doelmatig heeft gehandeld. Uit de overgelegde opdrachtbevestiging en correspondentie en hetgeen ter zitting over en weer naar voren is gebracht blijkt naar het oordeel van de raad dat verweerder klaagster naar behoren heeft geadviseerd en geïnformeerd over de mogelijkheden, risico’s en kosten. Klaagster en verweerder hebben uitvoerig met elkaar gecorrespondeerd over de te voeren strategie, rekening houdend met de mogelijke risico’s en kosten. De te voeren strategie is steeds onderling afgestemd en verweerder heeft processtukken steeds in concept ter goedkeuring aan klaagster toegestuurd. Klaagster was kortom akkoord met de wijze waarop verweerder de zaak heeft aangepakt en indien en voor zover klaagster zich niet (meer) met verweerders aanpak kon verenigen, lag het op haar weg om zich tot een andere advocaat te wenden.

5.8     Uit de klacht blijkt dat klaagster teleurgesteld is over de inhoud van het vonnis d.d. 20 oktober 2021. Ofschoon voorstelbaar is dat klaagster teleurgesteld is over het resultaat van het gelegde beslag en de aanhang gemaakte bodemprocedure, overweegt de raad dat het enkele feit dat de civiele procedure niet tot een voor klaagster gunstig resultaat heeft geleid, niet maakt dat verweerder tuchtrechtelijk kan worden verweten dat hij klaagster niet naar behoren heeft bijgestaan en geadviseerd. Mogelijk had verweerder op het punt van de (toepasselijkheid van) algemene voorwaarden (art. 6:248 lid 2 BW) meer kunnen aanvoeren, maar dat is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat verweerder ondeskundig heeft gehandeld. In het algemeen moet overigens worden opgemerkt dat, zeker in het verbintenissenrecht, veelal meerdere juridische benaderingen mogelijk zijn, en dat het niet aan de raad is om te beoordelen of het ene alternatief beter is dan het andere, zolang de advocaat bij het maken van zijn keuzes maar blijft binnen hetgeen van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. De raad is van oordeel dat de procesvoering zoals geschetst, niet getuigt van een kwaliteit van dienstverlening die onder de maat blijft van wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. Dat het teleurstellende resultaat van de procedure het gevolg is geweest van een ondermaats optreden van verweerder is noch uit het overgelegde vonnis van de rechtbank noch anderszins gebleken.

5.9     De raad is op grond van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht van oordeel dat de bijstand zoals geschetst, niet getuigt van een kwaliteit van dienstverlening die onder de maat blijft van wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. De klachtonderdelen 7 en 8 zijn dan ook ongegrond.

5.10   Klachtonderdelen 9 en 10

De klachtonderdelen 9 en 10 hangen met elkaar samen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Klaagster verwijt verweerder dat hij niet bereid was om een minnelijke regeling met klaagster te treffen en dat hij haar niet heeft geadviseerd om onafhankelijk advies in te winnen. De raad is van oordeel dat verweerder van zijn optreden na beëindiging van zijn bijstand aan klaagster en na de ontvangst van het vonnis d.d. 20 oktober 2021 geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Verweerder heeft klaagsters aansprakelijkstelling doorgeleid naar zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar en aansprakelijkheid afgewezen. Het stond verweerder vrij om te besluiten geen minnelijke regeling met klaagster te treffen. Uit de overgelegde stukken blijkt voorts dat klaagster de weg naar diverse adviseurs steeds goed heeft weten te vinden en dat zij ook een andere advocaat in de arm heeft genomen. Dat verweerder klaagster niet heeft geadviseerd om onafhankelijk advies in te winnen kan hem niet tuchtrechtelijk worden verweten. Ook de klachtonderdelen 9 en 10 zijn derhalve naar het oordeel van de raad ongegrond.

 

 

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, mrs. M.M.C. van de Ven en H.C Struijk, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2023.

 

Griffier                                                                                                  Voorzitter

 

 

 

Verzonden op: 6 maart 2023