Rechtspraak
Uitspraakdatum
27-02-2023
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2023:37
Zaaknummer
22-544/DH/DH
Inhoudsindicatie
Klaagster is een onderneming. Na het aftreden van de oud bestuurder (vader) en het aantreden van de nieuwe bestuurder (zoon), komen vragen op over werkzaamheden van en facturatie door verweerder. De stelling van klaagster is dat verweerder gehouden is om duidelijkheid te verschaffen. Het verwijt treft geen doel, omdat vast komt te staan dat verweerder telkens informatie en stukken heeft verstrekt aan klaagster in de persoon van de oud bestuurder/vader. Deze informatie moet aldus bekend worden geacht bij klaagster. Dat informatie niet van vader op zoon is overgedragen is in de eerste plaats een intern probleem. Verweerder heeft zich niettemin bereid getoond om informatie nogmaals te verstrekken. De raad kan niet vaststellen dat verweerder daarbij stukken heeft achtergehouden.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 27 februari 2023 in de zaak 22-544/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
(…) Holding B.V. gevestigd te (…) klaagster gemachtigden: mrs. S.M. Campmans en L.C.M. Berger
over:
1. mr. (…) advocaat te (…) hierna: verweerder 2. [kantoor] gevestigd te (…) hierna: verweerster verweerders
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 1 oktober 2021 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht over verweerders ingediend. 1.2 Op 29 juni 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K229 2021 ia/ak van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 16 januari 2023. Daarbij waren klaagster, vertegenwoordigd door de heer R. Rijsbergen en bijgestaan door haar gemachtigden, en verweerder aanwezig. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met 6 (procedureel). De raad heeft verder kennisgenomen van de e-mail van 6 september 2022, met bijlagen, van de zijde van klaagster en van de e-mail van 8 september 2022 van de zijde van verweerder.
2 FEITEN 2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2 Klaagster werd tot juli 2017 bestuurd door R senior. Verweerder was de vaste advocaat van klaagster. 2.3 In 2014 en 2016 heeft klaagster € 17.500.000,- ontvangen voor de verkoop van een deelneming. In die periode ging het met de gezondheid van R senior bergafwaarts. In juli 2017 is R senior afgetreden en als bestuurder opgevolgd door zijn zoon, R junior. R junior heeft daarna vastgesteld dat de enkele jaren eerder ontvangen miljoenen nagenoeg verdwenen waren en dat er sprake was van een ontoereikende administratie bij klaagster. R junior is zich vervolgens gaan inspannen om duidelijkheid te bewerkstelligen. In dit verband zijn veel vragen gesteld aan verweerder over zijn bijstand aan klaagster, R senior en derden. Dit heeft vervolgens geleid tot een geschil tussen klaagster en R junior enerzijds en verweerder anderzijds. 2.4 Op 25 oktober 2019 heeft de deken bezwaar ingediend tegen verweerder. Het dossier is bij de raad bekend onder nummer 19-733/DH/DH/D. De zaak gaat, zakelijk weergegeven, over de wijze waarop verweerder werkzaamheden ten behoeve van P heeft gedeclareerd bij klaagster, die in verband met de bijstand aan P gold als een derde. De raad heeft op 3 augustus 2020 het bezwaar van de deken ongegrond verklaard. De deken heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 19 februari 2021 geoordeeld dat verweerder zijn declaraties ten onrechte niet op naam van zijn cliënte/opdrachtgever (P) had gezet, maar op naam van klaagster. Het Hof van Discipline heeft het bezwaar van de deken gegrond verklaard, maar aan verweerder geen maatregel opgelegd.
3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klaagster verwijten verweerders het volgende. a) Verweerders hebben in bepaalde dossiers en declaraties geen onderscheid gemaakt tussen werkzaamheden voor klaagster, voor R senior en voor derden. b) Verweerders hebben de deken, de raad en het Hof van Discipline in het kader van het onderzoek en de beoordeling van deze praktijken geïnformeerd dat het ging om twee specifieke dossiers en zes facturen en om een bedrag van in totaal € 5.914,88 inclusief € 1.242,12 BTW, terwijl verweerders niet hebben geïnformeerd dat voor dezelfde partij (P) aan dezelfde cliënt (klaagster) in verband met grotendeels dezelfde werkzaamheden ook werd gedeclareerd op een ander dossier voor het aanzienlijke bedrag van € 99.960,08. c) Verweerder heeft meermalen aan het nieuwe bestuur van klaagster meegedeeld dat er over de facturatie aan klaagster van de werkzaamheden voor P geen afspraken waren vastgelegd, terwijl in de tuchtrechtuitspraken staat vermeld dat er wel degelijk in een brief van 15 juli 2016 was vastgelegd dat werkzaamheden voor P zouden worden gefactureerd aan klaagster. d) De facturatiebevestiging in de brief van 15 juli 2016 zag slechts op het dossier 'O(…)/O(…)' (over de licentieovereenkomst) dat door mr. B(….) werd behandeld en, anders dan verweerder kennelijk heeft doen voorkomen, niet op andere werkzaamheden voor P. Deze beperking blijkt volgens klaagster alleen al uit de tekst van de bevestiging: "je verzocht mij de zaak welke thans wordt behandeld door mr. B(…) van haar over te nemen". Dit gaat volgens klaagster slechts om een heel klein deel van de werkzaamheden. Het ziet naar de mening van klaagster niet op de andere dossiers die pas het jaar daarna zouden ontstaan. Ook het dossier letselschade (waarover het in de tuchtrechtprocedure gaat) dateert pas uit 2017. Klaagster stelt dat de deken, de raad en het Hof van Discipline niet zijn geïnformeerd dat de facturatiebevestiging slechts op een enkel dossier uit 2016 zag, dat maar een klein deel vormde van het geheel van werkzaamheden en dossiers. 3.2 De stellingen die klaagster aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.
4 VERWEER 4.1 Verweerders hebben tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING In relatie tot verweerster Klaagster heeft ook een klacht ingediend tegen verweerster 5.1 Uit de klacht van 1 oktober 2021 blijkt expliciet dat de klacht ook is ingediend tegen verweerster. De deken is hier in haar onderzoek ook van uitgegaan. Dit blijkt uit haar visie van 4 mei 2022 waarin zij vaststelt dat ook tegen verweerster is geklaagd en dat deze klacht volgens haar waarschijnlijk niet-ontvankelijk zal worden verklaard. 5.2 De griffier van de raad heeft niet tijdig onderkend dat de klacht ook tegen verweerster was gericht. Verweerster is ten onrechte niet opgeroepen voor de zitting. Verweerster is door deze gang van zaken echter niet in haar belangen geschaad, omdat de raad klaagster niet-ontvankelijk zal verklaren in haar klacht tegen verweerster. Klaagster is niet-ontvankelijk in de klacht tegen verweerster 5.3 De raad stelt voorop dat over een kantoor kan worden geklaagd als de klacht ziet op een onderwerp waarvoor een groep van advocaten verantwoordelijkheid draagt. Bijvoorbeeld kan het dan gaan om de gezamenlijke verantwoordelijkheid om een kantoorklachtregeling op te stellen. 5.4 De klachten die ook gericht zijn tegen verweerster, klachtonderdelen a en b, zien op de facturering van werkzaamheden. Dit behoort naar het oordeel van de raad tot de verantwoordelijkheid van de individuele advocaat, in dit geval verweerder. Dat de praktische uitvoering van het factureren doorgaans niet wordt verricht door de individuele advocaat, maar door andere medewerkers van diens kantoor, maakt dit niet anders. Het onderwerp van klachtonderdelen a en b ziet dus op een onderwerp waarvoor verweerster geen verantwoordelijkheid draagt. Klaagster is daarom niet-ontvankelijk in de klacht tegen verweerster. In relatie tot verweerder De raad gaat uit van de klacht zoals opgenomen in de dekenvisie 5.5 Klaagster heeft gesteld dat haar klacht breder is dan de klacht zoals geformuleerd door de deken in de visie van 4 mei 2022. 5.6 De raad stelt echter vast dat klaagster in haar klacht d.d. 1 oktober 2021 bij de deken heeft verwezen naar de klachtbrief van 30 juli 2021 aan verweerder en zijn kantoor. Klaagster heeft in haar repliek d.d. 7 december 2021 de klachtformulering in de brief van 30 juli 2021 opgenomen. In de repliek staan “de namens [klaagster] naar voren gebrachte 4 klachten” vermeld. Dat zijn de klachten die hierboven zijn geformuleerd. Klaagster heeft de klacht niet, althans niet expliciet en ondubbelzinnig, uitgebreid met meer klachtonderdelen. Met de deken zal de raad daarom uitgaan van de hiervoor geformuleerde klacht. Als klaagster meer klachtonderdelen naar voren had willen brengen, lag het op haar weg om dit ondubbelzinnig aan de deken voor te leggen. De raad neemt hierbij ook in aanmerking dat klaagster in de klachtprocedure van aanvang af is bijgestaan door een advocaat. Klachtonderdeel a) Verweerders beroep op ne bis in idem slaagt niet 5.7 Anders dan de deken is de raad van oordeel dat aan klaagster een zelfstandig klachtrecht toekomt om te klagen over het onderwerp dat in bepaalde dossiers en declaraties geen onderscheid is gemaakt tussen werkzaamheden voor klaagster, voor R senior en voor derden. Dat het onderwerp ook aan de orde is geweest in het hiervoor in 2.4 genoemde dekenbezwaar staat daarom niet in de weg aan ontvankelijkheid van klaagster in klachtonderdeel a. Klaagster heeft te laat geklaagd over de facturen en is daarom in de klacht niet-ontvankelijk 5.8 Klaagster stelt dat verweerder werkzaamheden voor derden, onder wie R senior in privé, aan haar heeft gefactureerd. Het gaat volgens klaagster om werkzaamheden “voor ruim een ton”. Verweerder heeft echter verzuimd om openheid te geven over de afspraken die aan de facturen ten grondslag liggen. 5.9 Klaagster heeft ter onderbouwing van dit klachtonderdeel gewezen op een aantal facturen die verweerder tussen 16 juni 2016 en 5 oktober 2017 naar klaagster heeft gestuurd. Klaagster heeft op 1 oktober 2021 over deze facturen geklaagd. Dat is te laat en klaagster is daarom in klachtonderdeel a niet-ontvankelijk. 5.10 Artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet bepaalt immers dat een klacht niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klaagster heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. 5.11 De raad heeft geen grond om aan te nemen dat klaagster een beroep toekomt op lid 2 van artikel 46g van de Advocatenwet. Volgens de verklaring van de heer Van den Berg op de zitting waren in juni 2019 de onderzoeksresultaten naar de dossiers en de facturen bekend. Dit betekent dat de termijn uit artikel 46g lid 2 van de Advocatenwet in eind juni 2020 is verstreken. Klachtonderdelen b) en d) 5.12 Verweerder heeft aangevoerd dat de deken ambtshalve onderzoek heeft gedaan naar de facturatie door verweerder. In dat kader heeft de deken op 15 januari 2019 een bezoek gebracht aan het kantoor van verweerder. De deken heeft toen steekproefsgewijs een aantal dossiers van klaagster gekozen waarnaar hij onderzoek heeft gedaan. Een van die dossiers heeft geleid tot het hiervoor in 2.4 genoemde dekenbezwaar. 5.13 De raad overweegt dat verweerder in het kader van het onderzoek door de deken in relatie tot de deken als toezichthouder gehouden was tot het verstrekken van redelijkerwijs gevorderde informatie. Deze verplichting heeft verweerder in dit verband niet in zijn relatie tot klaagster. Dit betekent dat klaagster in zoverre in klachtonderdeel b niet-ontvankelijk is. 5.14 De raad overweegt dat het dekenbezwaar zag op de wijze waarop verweerder zes facturen heeft ingericht. Het verweer tegen het dekenbezwaar is toegespitst op die facturen. De raad ziet niet in dat verweerder binnen de kaders van het dekenbezwaar gehouden was om verantwoording af te leggen over (de inrichting van) andere facturen. 5.15 Klachtonderdelen b en d zijn, voor zover ze zien op het informeren van de deken en de tuchtcolleges, daarom ongegrond. 5.16 De raad begrijpt dat klaagster verweerder met klachtonderdeel d verder verwijt dat hij zijn werkzaamheden voor derden die hij bij klaagster heeft gedeclareerd, tracht te rechtvaardigen met de brief van 15 juli 2016. 5.17 De raad overweegt dat het verwijt ziet op de werkzaamheden van voor juli 2017. Te dien aanzien waren de onderzoeksresultaten in juni 2019 bekend. Ook hier geldt dat klaagster met klagen te laat is. De klacht is ingediend na het verstrijken van de vervaltermijn van artikel 46g van de Advocatenwet. Klaagster is daarom in dit gedeelte van klachtonderdeel d niet-ontvankelijk. Zoals hiervoor in 5.11 toegelicht kan een beroep op het tweede lid van artikel 46g van de Advocatenwet ook niet slagen. Klachtonderdeel c) 5.18 Klaagster heeft aangevoerd dat zij verweerder tevergeefs heeft gevraagd om openheid te geven over de afspraken die ten grondslag liggen aan de facturen waarbij werkzaamheden voor derden in rekening zijn gebracht. Verweerder antwoordde op de vragen dat “er geen afspraken waren vastgelegd”. Uit de beslissing van de raad in het dekenbezwaar vernam klaagster echter dat verweerder de opdracht dat de werkzaamheden voor P zouden worden gefactureerd aan klaagster zijn vastgelegd met een bericht van 15 juli 2016. 5.19 Verweerder heeft aangevoerd dat de brief van 15 juli 2016 in het hard copy dossier zit dat klaagster in haar bezit heeft. Volgens verweerder heeft klaagster ook gehandeld overeenkomstig de inhoud van deze brief. Klaagster heeft dit alles betwist. 5.20 De raad stelt voorop dat de brief van 15 juli 2016 is geadresseerd aan klaagster. Klaagster moet daarom worden geacht vanaf medio juli 2016 op de hoogte te zijn geweest van de brief. De klacht is ingediend na het verstrijken van de vervaltermijn van artikel 46g van de Advocatenwet. Klaagster is daarom in dit gedeelte van klachtonderdeel c niet-ontvankelijk. Zoals hiervoor in 5.11 toegelicht kan een beroep op het tweede lid van artikel 46g van de Advocatenwet ook niet slagen. 5.21 In klachtonderdeel c ligt ook de stelling van klaagster besloten dat verweerder gehouden was om na juli 2017 opnieuw informatie te verstrekken over de voorliggende periode, omdat deze onder leiding van R senior niet goed was geadministreerd. 5.22 De raad overweegt in dit verband dat als vaststaand moet worden aangenomen dat verweerder relevante stukken telkens aan het bestuur van klaagster / R senior heeft verstrekt. Klaagster heeft de stelling van verweerder op dit punt immers niet weersproken. De noodzakelijke informatie moet aldus bekend worden geacht bij klaagster. Als onweersproken moet echter ook worden aangenomen dat R junior, toen hij in juli 2017 aantrad als bestuurder, de informatie niet aantrof. 5.23 Met haar stelling dat verweerder gehouden was de hiaten in de informatie op te vullen miskent klaagster dat de gebrekkige informatievoorziening in de eerste plaats een intern probleem was, veroorzaakt door een onder leiding van R senior gevoerde (naar huidige inzichten: gebrekkige) administratie. 5.24 Verweerder heeft zich, hoewel met tegenzin, uiteindelijk bereid getoond om dossiers aan klaagster te verstrekken. Tussen partijen is niet in geschil dat dossiers en informatie zijn overgedragen. Partijen verschillen echter van mening over het antwoord op de vraag of verweerder volledig is geweest. De stelling dat verweerder volledige informatie had moeten overdragen, maar dat niet heeft gedaan ligt (ook) aan klachtonderdeel c ten grondslag. De raad kan gelet op de uiteenlopende verklaringen en de informatie in het dossier echter niet vaststellen dat de brief van 15 juli 2016 niet door verweerder aan klaagster is overgedragen. De raad verklaart klachtonderdeel c in zoverre ongegrond.
BESLISSING De raad van discipline: in relatie tot verweerster - verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar klacht tegen verweerster; in relatie tot verweerder - verklaart klaagster niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a op grond van artikel 46g van de Advocatenwet; - verklaart klaagster in klachtonderdeel b niet-ontvankelijk zoals overwogen in 5.13 wegens gebrek aan belang; - verklaart klachtonderdeel b voor het overige ongegrond; - verklaart klaagster in klachtonderdeel d niet-ontvankelijk zoals overwogen in 5.17 op grond van artikel 46g van de Advocatenwet; - verklaart klachtonderdeel d voor het overige ongegrond; - verklaart klaagster in klachtonderdeel c niet-ontvankelijk zoals overwogen in 5.20 wegens gebrek aan belang; - verklaart klachtonderdeel c voor het overige ongegrond.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. R. de Haan, M.A.M. Wagemakers, W.R. Arema en A.N. Kampherbeek, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2023.