Rechtspraak
Uitspraakdatum
27-02-2023
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2023:42
Zaaknummer
22-823/DH/DH
Inhoudsindicatie
Uit het klachtdossier spreekt een volstrekte onverschilligheid van verweerder naar klager en de letselschadekwestie van klager. De manier waarop verweerder heeft gehandeld is een advocaat onwaardig. De gang van zaken laat zien dat verweerder niet bekend is met de basisbeginselen voor het behandelen van een dossier, althans dat hij deze aan zijn laars lapt. Het roept bij de raad twijfel op over de integriteit van verweerder. Door toedoen van verweerder is klager jaren in het ongewisse gebleven. Klager is nu terug bij af met een dossier waarin de kans van slagen niet erg groot lijkt te zijn. Verweerder heeft de belangen van klager geschaad en het vertrouwen in de advocatuur beschaamd. De raad stelt vast dat verweerder eerder met de tuchtrechter in aanraking is gekomen. Verschillende, deels vergelijkbare klachten tegen hem zijn gegrond verklaard, met maatregelen van een waarschuwing en berispingen als gevolg. Schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van acht weken, waarvan vier weken voorwaardelijk.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 27 februari 2023 in de zaak 22-823/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 INLEIDING 1.1 Verweerder is, zoals hij ook zegt, de advocaat van klager in een letselschadezaak. De kern van de klacht is dat verweerder klager niet over zijn zaak heeft geïnformeerd; klager had geen idee waar hij aan toe was en wat de stand van zaken was in zijn zaak. Verweerder heeft de klacht betwist, maar hij heeft zijn verweer niet feitelijk onderbouwd. 1.2 Met klager kan de raad daarom niet vaststellen of verweerder iets voor klager heeft gedaan en, zo ja, wat precies. Het klachtdossier laat zien dat verweerder ernstig is tekortgeschoten in een van de belangrijkste basisbeginselen van zaaksbehandeling, namelijk het adviseren en informeren van de eigen cliënt. De raad verklaart de klacht daarom gegrond en legt aan verweerder een deels onvoorwaardelijke schorsing op. 1.3 De raad zal eerst het verloop van de procedure, de feiten waarop deze beslissing is gegrond en de klacht op een rij zetten. Daarna zal de raad de klacht beoordelen en ingaan op de door beide partijen aangevoerde argumenten.
2 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 2.1 Op 25 maart 2022 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht over verweerder ingediend. 2.2 Op 12 oktober 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K078 2022 ia/ak van de deken ontvangen. 2.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 16 januari 2023. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. 2.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen 1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met 6 (procedureel).
3 FEITEN 3.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 3.2 Klager stelt letsel te hebben opgelopen bij een bedrijfsongeval in of omstreeks september 2018 en heeft in dat verband bijstand gezocht. 3.3 Op 5 maart 2019 heeft de heer B de werkgever van klager aansprakelijk gesteld voor letselschade. 3.4 Volgens de website van het kantoor van verweerder, (...) Advocaten te (…), is de heer B letselschadespecialist en leidinggevende bij “de vestiging van Letselschade in (…)”. Het kantoor van verweerder heeft volgens de website een “strategische alliantie met (...) Letselschade”. 3.5 Bij e-mail van 23 april 2020 aan de heer B heeft de verzekeraar laten weten dat aansprakelijkheid voor letsel als gevolg van het bedrijfsongeval wordt afgewezen. De verzekeraar heeft onder meer het volgende geschreven: “(…) Dossierverloop Op 5 maart 2019 heeft u namens uw cliënt, onze verzekerde, (…), aansprakelijk gesteld voor een arbeidsongeval dat zou hebben plaatsgevonden op 28 september 2018, tijdens werkzaamheden voor onze verzekerde. Omdat onze verzekerde aangaf niet bekend te zijn met een ongeval op de door u genoemde datum 28 september 2018, verzochten wij u op 18 april 2019 om, teneinde aan de op 7:658 BW gebaseerde stelplicht te voldoen om een uitgebreide verklaring van uw cliënt, evenals om de medische informatie uit de acute fase.
Op 18 april 2019 verstrekte u een uitgebreidere omschrijving waarbij u aangaf dat op de eerder genoemde datum, 28 september 2019, uw cliënt samen met twee collega’s in een pand in Utrecht meerdere stalen profielbalken - met een gewicht van meer dan 100 kilo per stuk - handmatig heeft verplaatst. Hierbij heeft uw cliënt volgens uw opgave letsel aan zijn linkerarm en linkerschouder opgelopen. De volgende dag heeft uw cliënt zich direct gemeld bij de huisarts die hem heeft doorverwezen naar de orthopeed. Hierna zou uw cliënt zich ook ziek hebben gemeld tot op heden. Door de orthopeed is een echo gemaakt waaruit blijkt dat uw cliënt lijdt aan een slijmbeursontsteking in zijn linkerarm, waardoor hij niet meer in staat zou zijn de komende tijd zijn werkzaamheden te verrichten. Ter onderbouwing stuurde u foto's mee van de bouwplaats In Utrecht, waarop o.a. de stalen balken te zien zijn evenals de trap waarvan gebruikt werd gemaakt voor het verplaatsen van de balken. U stuurde ons later een verklaring van de heer (…) toe, gedateerd op 20 mei 2019 en op 18 juli 2019 voorzag u ons van een verklaring van uw cliënt zelf. De heer (…) sprak in zijn verklaring over het meerdere malen tillen van een stalen balk door uw cliënt in de periode tussen 20 augustus 2018 en 4 september 2018, waardoor uw cliënt letsel had opgelopen aan zijn linkerschouder. Er werd door de getuige gesproken over twee tilevenementen waar een of twee weken tussen zaten. Uw cliënt gaf in zijn verklaring aan gedwongen te zijn twee stalen balken naar boven te tillen. Over een tussenliggende periode werd niet gesproken door uw cliënt. Op 8 juli 2019 voorzag u onze medische adviseur Medas van medische informatie waarop wij advies aanvroegen. In ons bericht van 30 augustus 2019 deelden wij het medisch advies van Medas met u. In ons bericht stelden wij vast dat er nog geen medische informatie uit de acute fase werd aangeleverd. De informatie van de huisarts ontbrak, waardoor er geen informatie beschikbaar was die toezag op de eerste 24 of 48 uur na het ongeval. Bij de adviesaanvraag gingen wij nog uit van de door u in uw correspondentie aangegeven ongevalsdatum van 28 september 2018. Wij stelden u in de gelegenheid deze informatie alsnog aan te leveren aan onze medisch adviseur. Er werd vervolgens op 5 september 2019 toegezegd dat de medische informatie van de huisarts zou worden aangeleverd. Op 10 september 2019 kregen wij bericht van onze medisch adviseur dat er nieuwe medische informatie was ontvangen. Navraag bij Medas leerde ons echter dat het hier niet ging om medische informatie uit de acute fase van de huisarts maar om aanvullende informatie van de orthopedisch chirurg. Op ons verzoek deze informatie alsnog aan te leveren vernamen wij dat u van mening was dat door het aanleveren van deze medische informatie uw cliënt al ruimschoots aan zijn stelplicht zou hebben voldaan. Telefonisch vernamen wij van u dat er, ondanks dat dit op een eerder moment was toegezegd, er ook niet meer medische informatie uit de acute fase beschikbaar zou zijn. U verzocht op basis van de beschikbare informatie om een standpunt in te nemen inzake de aansprakelijkheidsvraag. Op 18 oktober 2019 deelden wij u mede dat wij tot de conclusie waren gekomen dat er niet aan de stelplicht van art. 7:658 BW was voldaan. Er was gebleken dat het onmogelijk was dat uw cliënt op 28 september 2018 een ongeval was overkomen op het werk aangezien uit de administratie van onze verzekerde bleek dat uw cliënt die dag de gehele dag wegens ziekte afwezig was. Verder stelden wij vast dat deze datum niet viel binnen de door de getuige en uw cliënt genoemde periode tussen 20 augustus 2018 en 4 september 2018. Wij verzochten u hierover in het kader van de stelplicht op dit punt duidelijkheid te verschaffen. Verder bleek uit het inmiddels door ons ontvangen medisch advies, waarin overigens nog uit werd gegaan van een schadedatum van 28 september 2018, dat het letsel dat uw cliënt zou hebben opgelopen meestal spontaan optreedt en hieraan geen trauma aan ten grondslag behoefde te liggen. U reageerde hierop door aan te geven dat het ongeval niet op 28 september 2018 zou hebben plaatsgevonden maar in de periode tussen 20 augustus 2018 en 4 september 2018. Op 28 september 2018 zou uw cliënt zich hebben ziekgemeld. Wij maakten u attent op de inconsistenties in uw berichtgeving en vroegen om een toelichting. Daarbij verzochten wij u opnieuw om de medische informatie uit de acute fase aan ons beschikbaar te stellen. U gaf op 20 november 2019 telefonisch aan het niet eens te zijn met ons standpunt. Uw cliënt zou na de tweede keer tillen van een balk zich op 28 september 2019 hebben ziekgemeld wegens pijn aan zijn schouders, dus enkele weken na de periode tussen 20 augustus 2018 en 4 september 2018. Wij spraken af dat wij een expert zouden inschakelen om onderzoek te doen bij onze verzekerde om het verhaal van uw cliënt te verifiëren. U gaf verder aan alle medische informatie, ook dat uit de acute fase van de huisarts, te hebben verstrekt. Door Medas was echter aangegeven dat er geen medische informatie van de huisarts werd ontvangen, niet in eerste instantie noch op een later moment. We maakten de afspraak dat u alsnog zou zorgdragen voor het aanleveren van het huisartsenjournaal en dit met een toelichting zou aanleveren bij Medas. Expertiserapport Wij ontvingen het onderzoeksrapport van de door ons ingeschakelde expert. (…)
Zorgplicht Uit het in onze opdracht ingestelde onderzoek is naar voren gekomen dat er door onze verzekerde wordt bevestigd dat er bij het project aan de (…)straat te (…) zware balken naar boven zijn getild. Het betrof hier 2 balken met een gewicht van circa 90 kilo en 2 balken met een gewicht van 116 kilo. Volgens een medewerker van verzekerde, (…), zijn deze balken met behulp van alle ploegleden (4x), waaronder uw cliënt, naar boven gedragen. In dit licht zou er sprake zijn van een overschrijding van de geldende richtlijnen en regelgeving. De zorgplicht lijkt derhalve in het geding, echter voordat aan een beoordeling van de zorgplicht wordt toegekomen dient eerst vast te komen staan dat het letsel van uw cliënt ook is ontstaan in de uitoefening van werkzaamheden voor onze verzekerde.
Stelplicht Wij moeten concluderen dat het bewijs dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen het letsel van uw cliënt en de werkzaamheden tot op heden niet is geleverd. In dat licht maken wij u attent op de geldende jurisprudentie op dit gebied (HR 9-1-2009 Landskroon/BAM). Hierin is o.a. bepaald dat de enkele blootstelling en de risico’s voor de gezondheid in de zin van overmatige belastende werkzaamheden, en de aannemelijkheid dat de klachten door de blootstelling zijn veroorzaakt, onvoldoende zijn om het vereiste oorzakelijke verband aan te nemen. In dat verband merken wij op dat (…) de medisch adviseur in zijn advies van 6 augustus 2019 heeft aangegeven dat er op dit moment een volstrekt onvoldoende medische onderbouwing is voor het aannemen van een eventuele relatie tussen het een of meerdere keren tillen en de klachten van uw cliënt. Een irritatie van de spierpees van de linkerschouder, dan wel een slijmbeursontsteking van de schouder treedt volgens de medisch adviseur meestal spontaan op. Hieraan behoeft helemaal geen trauma aan ten grondslag te liggen. Verder is door de orthopeed artrose aan het AC-gewricht geconstateerd, een pre-existente aandoening, die volgens de medisch adviseur niets van doen heeft met zwaar tillen, maar wel klachten kan geven. Daarnaast merken wij op dat u tot op heden over belangrijke zaken inconsistent bent geweest in uw berichtgeving, hetgeen naar onze mening niet heeft bijgedragen aan het onderbouwen van de vordering van uw cliënt. U heeft meerdere malen in uw correspondentie 28 september 2018 als ongevalsdatum genoemd en wij zijn in ons onderzoek en adviesaanvraag ook uitgegaan van deze datum. Toen wij u erop attent maakte dat deze datum als ongevalsdatum niet mogelijk was werd zonder verdere toelichting aangegeven dat het hier niet om de ongevalsdatum ging maar om de datum van ziekmelding door uw cliënt. Inmiddels is uit het onderzoek gebleken dat ook deze informatie niet juist is, aangezien uit het door de expert ontvangen verzuimoverzicht blijkt dat op deze datum uw cliënt reeds enkele dagen afwezig was wegens ziekte. Als u toch uw claim namens uw cliënt wenst door te zetten verzoeken wij u (alsnog) de volgende (medische) informatie aan te leveren: - De medische informatie van de huisarts/het huisartsenjournaal uit de acute fase die onze medisch adviseur volgens onze Informatie, ondanks meerdere toezeggingen, nog steeds niet heeft ontvangen. - Een duidelijke verklaring van uw cliënt waarin hij verklaart in hoeverre hij de twee jaar voor de periode van 20 augustus 2018 en 4 september 2018 klachten of beperkingen heeft gehad van de linkerschouder, arm en hand en of uw cliënt met deze klachten ook artsen of behandelaren heeft bezocht. Uit de rapportage begrepen wij dat uw cliënt al voorafgaand aan de werkzaamheden schouderklachten heeft gehad. Als u besluit deze informatie toe te zenden aan Medas dan zullen wij opnieuw medisch advies aanvragen, waarna het bovenstaande causaliteitsvraagstuk opnieuw beoordeeld zal worden. Regelingsvoorstel Gezien de nu al enige tijd slepende discussie zijn wij, ter voorkoming van verdere kosten bereid, uitdrukkelijk zonder erkenning van aansprakelijkheid, een pragmatische regeling te treffen. Wij zijn bereid hiervoor een bedrag aan uw cliënt aan te bieden van € 5.000,-. Dit aanbod is niet onderhandelbaar en zal bij non-acceptatie binnen twee weken na heden (vervaldatum 6 mei 2020) komen te vervallen. Aan dit aanbod kunnen in een eventueel te volgen eventuele procedure geen rechten worden ontleend. Wilt u ons voorstel met uw cliënt bespreken? (…)”
3.6 Op enig moment, uit het klachtdossier blijkt niet wanneer precies, heeft verweerder namens klager een verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor bij de rechtbank ingediend. Bij brief van 25 oktober 2021 aan verweerder heeft de rechtbank laten weten dat de procedure bij beschikking van 30 juni 2021 is verwezen naar de kantonrechter. 3.7 Op 28 november 2021 heeft verweerder klager gevraagd om verhinderdata op te geven. Klager heeft op dit bericht gereageerd. 3.8 Op 21 februari 2022 heeft klager het volgende geschreven aan verweerder: “Heb je tijdje niet meer gehoord na je laatste mail, in november. En heb je al een zitting datum ontvangen.” 3.9 Op 1 maart 2022 heeft verweerder als volgt geantwoord: “Ik heb zelf lange tijd niet gewerkt en ben nu achterstand aan het wegwerken. Maar eerlijk gezegd nog geen datum bekend. Ik moet het een en ander uitzoeken. Zag wel iets van de rechtbank voorbijkomen maar nog geen datum. Ik laat het je deze week weten.” 3.10 De reactie van klager van 2 maart 2022 luidt als volgt: “Jammer om te horen dat er nog geen datum is. Zo als ik je al vaak heb gezegt ik ben lichamelijk en geestelijk kapot. Aub zet beetje druk op. Het duurt te lang. Het is niet makkelijk zo te leven.” 3.11 Op 25 maart 2022 heeft klager deze klacht ingediend. 3.12 Op 31 maart 2022 heeft verweerder in een reactie op de klacht onder meer laten weten dat het dossier van klager medio 2021 bij hem terecht is gekomen, dat de heer B hem heeft verzocht een procedure te beginnen, dat een verzoekschrift tot het horen van getuigen bij de rechtbank is ingediend en dat klager hierover is geïnformeerd. Verweerder heeft voorts bericht dat klager niet aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan (zowel ten opzichte van de heer B als verweerder) en dat verweerder daarom het verzoekschrift heeft ingetrokken. 3.13 Op 27 juli 2022 heeft de deken verweerder gevraagd om stukken te verstrekken, te weten de opdrachtbevestiging van de heer B, de opdrachtbevestiging van verweerder, het verzoek van de heer B aan verweerder om een procedure te starten, alsmede de correspondentie aan verweerder met betrekking tot deze opdracht, het bericht aan verweerder over de indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank, correspondentie over dit verzoekschrift en facturen en betalingsherinneringen van verweerder aan klager. Op 16 augustus 2022 heeft de deken het verzoek herhaald. Verweerder heeft niet aan de verzoeken van de deken voldaan.
4 KLACHT 4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende. a) Het lukt klager niet om contact met verweerder te krijgen. Klager heeft telefonisch gesproken met het secretariaat van het kantoor van verweerder. Hij kreeg te horen dat verweerder in afwachting was van een bericht van de rechtbank over een zittingsdatum en dat hij het druk had met het wegwerken van achterstanden waardoor hij telefonisch niet bereikbaar was. b) Verweerder houdt klager niet op de hoogte van de stand van zaken van het dossier. In november 2021 heeft klager op verzoek van verweerder zijn verhinderdata doorgegeven. Sindsdien heeft klager niets meer van verweerder gehoord. Klager heeft van verweerder nooit een bericht over een ingediende dagvaarding of verzoekschrift gekregen. c) Klager krijgt zijn dossier niet terug van verweerder. 4.2 De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken. 4.3 Klager heeft bij repliek aangevoerd dat hij niet wist dat er een voorlopig getuigenverhoor is verzocht. Klager dacht dat verweerder een procedure tegen de verzekeraar van de werkgever zou starten waarin schade zou worden gevorderd. Klager stelt dat hij met verweerder geen prijsafspraak heeft gemaakt en dat hij ook geen facturen of betalingsherinneringen heeft ontvangen. Klager vraagt zich af waarom verweerder de ingestelde procedure zonder overleg met hem heeft ingetrokken.
5 VERWEER 5.1 Verweerder heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. 5.2 Verweerder betwist dat hij het dossier van klager al vijf jaar kent. Medio maart 2019 heeft klager zich tot het kantoor (...) Letselschade te (…) gewend. Dat kantoor staat los van (...) Advocaten in (…). Klager werd aanvankelijk bijgestaan door de heer B. Omdat de aansprakelijkheid voor het bedrijfsongeval door de verzekeraar werd afgewezen, kwam het dossier medio 2021 bij verweerder terecht met het verzoek van de heer B om een getuigenverhoor te starten. Dit verzoek heeft verweerder ingewilligd. Er is ook een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank. Hierover is klager volgens verweerder geïnformeerd. Verweerder heeft dat niet zelf gedaan; hij gaat ervan uit dat klager op de hoogte is gesteld door de heer B. 5.3 Het verzoekschrift is ingediend bij de afdeling handel van de rechtbank. De rechter van team handel heeft de zaak bij beschikking van 30 juni 2021 verwezen naar de kantonrechter. Bij deze doorzending ging er volgens verweerder iets mis en is “het dossier bij de rechtbank ergens blijven hangen”. Pas na een aantal telefoontjes werd de zaak eind oktober 2021 door de rechtbank weer opgepakt. Ook hierover is klager geïnformeerd. 5.4 Op 1 maart 2022 is klager geïnformeerd dat er nog geen datum voor het horen van getuigen bekend is gepland. Hierop heeft klager op 2 maart 2022 gereageerd. Verweerder betwist aldus dat hij klager niet op de hoogte van de zaak heeft gehouden. 5.5 Verweerder wijst erop dat klager niets aan hem en aan de heer B heeft betaald, ook geen griffierechten en verschotten. Verweerder heeft de rechtbank daarom laten weten dat hij klager niet meer bijstaat en heeft het verzoekschrift ingetrokken. 5.6 Bij dupliek heeft verweerder aangevoerd dat de heer B hem heeft gevraagd “een procedure tegen de werkgever van klager te starten en dat heeft ook plaatsgevonden”. Het is voor verweerder “verbazingwekkend geweest dat eerst op een normale manier contact is geweest op 1 en 2 maart [2022] en vervolgens uit het niets een klacht wordt ingediend (…) zonder enige aanleiding”. Verweerder schrijft verder: “Nu klager een opdrachtbevestiging heeft met de heer B(…) en de aan hem gelieerde onderneming (…) Letselschade BV is het aan hen/hem om te bepalen om al dan niet een beroep te doen op het retentierecht.” 5.7 Verweerder voegt toe dat hij de heer B bereid kan krijgen om mee te werken aan afgifte van het dossier, als klager zijn klacht intrekt.
6 BEOORDELING Klachtonderdelen a en b 6.1 Deze klachtonderdelen houden in de kern in dat klager geen idee had waar hij aan toe was en wat de stand van zaken in zijn zaak was, omdat hij niet op de hoogte werd gehouden. De klachtonderdelen zijn naar het oordeel van de raad gegrond. Het was voor klager niet duidelijk wat de heer B en verweerder deden 6.2 Verweerder stelt, zakelijk weergegeven, dat klager is geïnformeerd en geadviseerd door de heer B en dat hij klager daarom maar beperkt hoefde te informeren. Verweerder stelt dat hij heeft voldaan aan zijn informatieplicht. 6.3 De raad overweegt dat de omstandigheid dat klager zijn stelling dat hij niet werd geïnformeerd niet feitelijk kan onderbouwen inherent is aan zijn stelling. Het ligt op de weg van verweerder om zijn verweer op een dergelijke stelling feitelijk te onderbouwen. Verweerder had dus moeten aantonen dat klager door de heer B was geïnformeerd en dat er aldus op hemzelf een beperktere informatieplicht rustte. Verweerder heeft dit alles echter nagelaten, ook na een daartoe strekkende verzoeken van de deken. De raad moet er daarom van uitgaan dat verweerder niet, althans onvoldoende heeft voldaan aan zijn plicht om klager grondig te informeren en te adviseren. 6.4 Verweerder had de zaak moeten analyseren en had klager moeten informeren over de stand van zaken en het vervolg. Hij had klager moeten adviseren over de strategie in de zaak en over de eventueel te voeren procedure(s). Niet is gebleken dat verweerder dit heeft gedaan en dat is onzorgvuldig en onbetamelijk jegens klager. 6.5 Het is bovendien des te kwalijker, omdat uit het bericht van de verzekeraar aan de heer B blijkt dat er nogal wat schortte aan de onderbouwing van het door klager gestelde letsel. Onder meer was onduidelijk of het letsel het gevolg was van een ongeval of van ontoereikende arbeidsomstandigheden. Informatie van de huisarts uit de ‘acute fase’ ontbrak. Het dossier was niet compleet. Omdat het tegendeel niet is gesteld en ook niet is gebleken zal de raad ervan uitgaan dat verweerder heeft nagelaten om het dossier te completeren. Niet is gebleken dat hij klager heeft geïnformeerd dat het dossier (nog) ontoereikend was en dat hij met klager heeft besproken hoe de hiaten in het dossier konden worden ingevuld. 6.6 Uit het dossier blijkt ook niet dat verweerder met klager heeft gesproken over het aanbod dat de verzekeraar had gedaan om een schikking te treffen. 6.7 In plaats van het dossier aan een kritisch onderzoek te onderwerpen en daarover met klager te spreken heeft verweerder - kennelijk zonder overleg met klager - een verzoekschrift tot een voorlopig getuigenverhoor ingediend. Wat verweerder hiermee beoogde te bereiken is de raad in het licht van de hiaten in het letselschadedossier en het ontbreken van stukken in dit klachtdossier een raadsel. 6.8 Over het vervolg van de met het verzoekschrift ingeslagen weg heeft verweerder klager ook niet voldoende geïnformeerd, althans daarvan is niet gebleken. Hij heeft klager slechts gevraagd om verhinderdata, maar van enige inhoudelijke informatie blijkt niet. Het was voor klager niet duidelijk door wie hij werd bijgestaan 6.9 Uit de stellingen van klager blijkt dat hem ook niet duidelijk was door wie hij werd bijgestaan. De raad begrijpt dit; uit de informatie op de website blijkt niet duidelijk wat de verhouding is tussen het kantoor van verweerder en dat van de heer B. Niet is gebleken dat de overdracht van het dossier aan verweerder aan klager is bevestigd. Een advocaat moet altijd de opdracht aan zijn cliënt bevestigen. In deze zaak geldt dat verweerder aan klager duidelijk moest maken dat hij de behandeling van het dossier had overgenomen van de heer B. Verweerder is ook op dit punt tekortgeschoten. Verweerder heeft klager niet geïnformeerd over de financiële kant 6.10 Verweerder is ook tekortgeschoten in het informeren van klager over de financiële kant van de zaak. Verweerder heeft een toevoeging aangevraagd. Deze is ook verleend en klager is daarvan op de hoogte gesteld door de Raad voor Rechtsbijstand. Dit neemt niet weg dat het aan verweerder was om klager een factuur voor de eigen bijdrage te sturen. Hetzelfde geldt voor het griffierecht, ook daarvoor had verweerder klager een factuur moeten sturen. Klager heeft ontkend dat hij facturen of betalingsherinneringen van verweerder heeft ontvangen. De stelling van verweerder dat hij facturen heeft gestuurd heeft hij niet onderbouwd, laat staan gedocumenteerd. Hij heeft geen gevolg gegeven aan het verzoek van de deken om deze te sturen en heeft ter zitting verklaard dat hij bewust deze niet naar de deken heeft gestuurd, omdat het hem alleen maar zou worden tegengeworpen. De raad gaat er daarom van uit dat verweerder geen facturen heeft gestuurd en ook op dit punt is tekortgeschoten in de informatieverstrekking aan klager. Klachtonderdeel c) Verweerder had het dossier aan klager moeten verstrekken 6.11 Naar het oordeel van de raad is verweerder gehouden om het dossier aan klager te verstrekken, zeker omdat klager daarom heeft verzocht. Bij dit oordeel is van doorslaggevend belang dat, zoals hiervoor is vastgesteld, niet is gebleken dat verweerder aan klager informatie heeft verstrekt. 6.12 De raad is van oordeel dat verweerder ook verantwoordelijk kan worden gehouden voor het verstrekken van het dossier dat de heer B heeft opgebouwd. Verweerder kan zich niet verschuilen achter het formele argument dat het kantoor van de heer B een andere entiteit is. Op de website worden de kantoren van verweerder en de heer B als een samenwerkingsverband gepresenteerd. Daar komt bij dat verweerder bij aanvang van zijn werkzaamheden niet aan klager heeft duidelijk gemaakt dat de zaak van klager niet alleen werd overgenomen door een andere behandelaar, maar ook door een andere onderneming. 6.13 Verweerder is ook hier tekortgeschoten jegens klager. Klachtonderdeel c is gegrond. 6.14 De raad voegt daaraan toe dat er vermoedelijk weinig dossier is. De raad heeft de indruk dat de heer B en verweerder bijzonder weinig schriftelijk hebben vastgelegd van het minimale dat zij voor klager hebben gedaan.
Intrekking verzoekschrift 6.15 Verweerder heeft het verzoekschrift ingetrokken met als argument dat klager niet aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. In het licht van de vaststelling dat verweerder geen declaraties heeft gestuurd, althans dat daarvan niet is gebleken, acht de raad dit zeer kwalijk. Ook kwalijk acht de raad dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat klager op grond van de informatie van de Raad voor Rechtsbijstand zelf ook wel kon bedenken dat hij moest betalen. Kwalijk is bovendien dat verweerder niet heeft overlegd met klager over de intrekking van het verzoekschrift. Ook op dit punt is verweerder ernstig tekortgeschoten jegens klager.
7 MAATREGEL 7.1 Uit dit dossier blijkt een volstrekte onverschilligheid van verweerder naar klager en de letselschadekwestie van klager. De manier waarop verweerder heeft gehandeld is een advocaat onwaardig. De gang van zaken laat zien dat verweerder niet bekend is met de basisbeginselen voor het behandelen van een dossier, althans dat hij deze aan zijn laars lapt. Het roept bij de raad twijfel op over de integriteit van verweerder. Door toedoen van verweerder is klager jaren in het ongewisse gebleven. Klager is nu terug bij af met een dossier waarin de kans van slagen niet erg groot lijkt te zijn. Verweerder heeft de belangen van klager geschaad en het vertrouwen in de advocatuur beschaamd. 7.2 De raad stelt vast dat verweerder eerder met de tuchtrechter in aanraking is gekomen. Verschillende, deels vergelijkbare klachten tegen hem zijn gegrond verklaard, met maatregelen van een waarschuwing en berispingen als gevolg. 7.3 Gelet op het bovenstaande acht de raad de maatregel van een schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van acht weken, waarvan vier weken voorwaardelijk passend en geboden.
8 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 8.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e lid 5 van de Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem te vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven. 8.2 Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 van de Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 25,- reiskosten van klager, b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en c) € 500,- kosten van de Staat.
8.3 Verweerder dient het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klager. Klager dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven. 8.4 Verweerder dient het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 8.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING De raad van discipline: - verklaart de klacht in alle onderdelen gegrond; - legt aan verweerder de maatregel van een schorsing voor de duur van acht weken op, waarvan vier weken voorwaardelijk; - bepaalt dat het voorwaardelijke deel van deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de navolgende algemene voorwaarde niet heeft nageleefd; - stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging; - stelt de proeftijd op een periode van twee jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt. - bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat: - de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen, - verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat - de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven; - veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager; - veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.3; - veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.4.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. R. de Haan, M.A.M. Wagemakers, W.R. Arema en A.N. Kampherbeek, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2023.