Rechtspraak
Uitspraakdatum
20-02-2023
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2023:34
Zaaknummer
22-853/A/A
Inhoudsindicatie
Ongegronde klacht tegen eigen advocaat. Van klachtwaardig handelen zijdens verweerder is de raad niet gebleken; uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerder wel degelijk overleg heeft gevoerd met klager en stukken heeft meegenomen in de procedure.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 20 februari 2023 in de zaak 22-853/A/A naar aanleiding van de klacht van:
klager
over: verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 7 januari 2022 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 25 oktober 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2022-1681145/JS/FS van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 9 januari 2023. Daarbij waren verweerder en een kantoorgenoot van verweerder aanwezig. Klager was met voorafgaand bericht niet aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen. Ook heeft de raad kennisgenomen van de nagekomen stukken van klager van 25 november 2022 en de door verweerder op 2 januari 2023 nagezonden productie 8 (een e-mailwisseling van 6 augustus 2020) en productie 10 (een e-mailwisseling van 13 november 2020). De overige aanvullende producties zijdens verweerder zijn door de raad geweigerd omdat deze te laat zijn ingediend en klager niet op andere wijze kennis had kunnen hebben van de inhoud daarvan.
2 FEITEN 2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2 Klager heeft op 31 oktober 2005 een hypotheek bij de ING Bank (verder de Bank) afgesloten. Deze hypotheek bestaat uit drie delen, waaronder een beleggingshypotheek. Bij aanvang is een rentevaste periode van zes jaar afgesproken (2005-2011). Vervolgens is nog tweemaal een rentevaste periode van drie jaar afgesproken, eerst tot 2014 en daarna tot 2017. 2.3 Op 16 juli 2016 heeft klager zijn tussenpersoon (de heer D) gevraagd voor hem te bemiddelen voor een lagere hypotheekrente. De heer D heeft in dat kader diezelfde dag telefonisch contact opgenomen met de Bank en namens klager bemiddeld. Klager was bij dat telefoongesprek aanwezig en heeft daarin aan de Bank bevestigd dat hij de heer D toestemming gaf om voor hem te bemiddelen. 2.4 Bij brief van 16 juli 2016 heeft de Bank aan klager medegedeeld dat een nieuwe rentevaste periode van 120 maanden zou aanvangen op 1 augustus 2016, met een rentepercentage van 3,4%. 2.5 Klager is vervolgens in onderhandeling getreden met de Bank, omdat hij naar zijn mening nooit akkoord is gegaan met een 10-jarige rentevaste periode als omschreven onder 2.4. Klager heeft met de Bank verder overleg gevoerd en heeft vervolgens vanaf 1 november 2018 een nieuw rentepercentage van 2,59% verkregen voor de duur van één jaar. 2.6 Op 29 november 2018 heeft klager een klacht ingediend bij de directie van de afdeling hypotheken van de Bank over de wijze waarop de Bank had gehandeld rond de (vermeende) overeenstemming zoals beschreven in de eerdergenoemde brief van 16 juli 2016 (zie 2.4). Op 13 december 2018 heeft de Bank per e-mail gereageerd op de klacht van klager. In deze e-mail geeft de Bank aan dat zij de klacht als behandeld en afgedaan beschouwt door het nieuwe rentepercentage dat op 1 november 2018 is ingegaan. 2.7 Op 13 juni 2019 heeft klager een klacht ingediend bij het Kifid over deze beslissing van (de directie van) de Bank. Op 3 januari 2020 heeft het Kifid de klacht van klager ongegrond verklaard. 2.8 Vervolgens heeft klager verweerder benaderd om een civiele procedure in te stellen tegen de Bank. Verweerder is namens klager een procedure tegen de Bank gestart bij de rechtbank Amsterdam en heeft klager bijgestaan in deze procedure. 2.9 Op 20 mei 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klager en de Bank (in aanwezigheid van verweerder), waarin is besproken dat klager een achterstand heeft in zijn hypotheekverplichtingen en dat klager kosten verschuldigd is voor de verkregen renteaanpassing. In het gesprek is afgesproken dat klager de achterstand op de beleggingsrekening inloopt met € 50,- per maand en dat hij zal proberen iedere maand een extra betaling te doen voor het inlopen van de hypotheekachterstand. 2.10 Op 6 augustus 2020 heeft verweerder klager een e-mailwisseling toegestuurd tussen verweerder en de advocaat van de Bank, waarin verweerder schrijft: “Onderstaand het bericht m.b.t. het uitstelverzoek aan de rechtbank. Er is afgesproken dat we de zaak 3 maanden aanhouden.” 2.11 Op 10 augustus 2020 is aan de rechtbank een verzoek gedaan de zaak drie maanden aan te houden, zodat partijen kunnen bekijken of de beleggingshypotheek kan worden opengebroken. Op de zittingsdatum van 14 augustus 2020 is het verzochte uitstel verleend tot 20 november 2020. Verweerder heeft klager over deze aanhouding geïnformeerd per e-mail van 18 augustus 2020. 2.12 Bij e-mail van 2 september 2020 heeft klager verweerder bericht dat verweerder eerst met hem (klager) had moeten overleggen over het uitstel en dit niet zonder zijn akkoord had mogen toestaan. Tevens heeft klager in die e-mail aangegeven dat hij geen nader uitstel wil en graag naar de rechtbank wil als de problemen met de Bank op 10 december 2020 nog niet zijn opgelost. 2.13 Op 8 september 2020 heeft verweerder per e-mail gereageerd met een uitleg over de stand van zaken bij de rechtbank, het huidige aanbod van de Bank, een samenvatting van de bespreking met de Bank op 20 mei 2020 en de tussenconclusie dat de Bank inmiddels tegemoet is gekomen aan de aan de rechter voorgelegde wensen van klager en dat dus de zaak eigenlijk klaar is. 2.14 Op 14 september 2020 heeft verweerder klager per post een e-mail van 8 september 2020 van de Bank aan verweerder gestuurd. Uit die e-mail blijkt dat de Bank verschillende malen heeft geprobeerd met klager in contact te komen, maar dit niet is gelukt. Verweerder adviseert klager in contact te treden met de Bank voor het maken van een afspraak met de hypotheekadviseur, om de mogelijkheden te bespreken van het ‘openbreken’ van de beleggingshypotheek. 2.15 Op 11 november 2020 heeft de advocaat van de Bank verweerder verzocht om een nieuwe aanhouding van 4 weken, omdat er inmiddels contact is tussen partijen en men eerst wenste te bezien of zij alsnog tot een regeling konden komen. Na telefonisch akkoord van klager heeft verweerder ingestemd met de verzochte aanhouding. 2.16 Op 24 februari 2021 heeft klager aan verweerder een e-mail gestuurd, waarin hij zijn visie op de afspraken met de Bank uiteen heeft gezet. 2.17 Op 1 maart 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in de civiele procedure. Bij vonnis van 2 april 2021 heeft de rechtbank Amsterdam de vorderingen van klager afgewezen. In dit vonnis is onder andere opgenomen: “Onbestreden is gebleven dat op 16 juli 2016 het bovendien niet mogelijk was een lagere maandlast af te spreken als de rente maar voor één jaar zou zijn vastgelegd. Als al vast was komen te staan dat geen renteperiode van tien jaar was afgesproken, zou dat niet tot de conclusie kunnen leiden dat een renteperiode van één jaar heeft te gelden.” 2.18 Op 14 april 2021 heeft klager per e-mail aan verweerder gevraagd om uitleg over de in 2.17 aangehaalde passage uit het vonnis en waarom verweerder op de zitting niets heeft gezegd. Op 15 april 2021 heeft verweerder hierop gereageerd. Ten aanzien van het eerste punt heeft verweerder aangegeven dat dit uitgebreid besproken is in de dagvaarding en dat de opmerking dat dit onbestreden is gebleven, onjuist is. Ten aanzien van het tweede punt heeft verweerder gesteld de vraag niet te begrijpen en of deze wellicht ziet op het bespreken van de eerdere onderhandelingen ter zitting. 2.19 Op 7 januari 2022 heeft klager over verweerder een klacht ingediend bij de deken.
3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende. a) Verweerder heeft klagers zaak niet goed behandeld en heeft klager niet goed verdedigd ter zitting; b) Verweerder heeft om drie maanden uitstel verzocht zonder dat klager daarmee ingestemd had; c) Verweerder heeft klagers brief van 24 februari 2021 (zie 2.16) niet meegenomen naar de rechtbank en niet ingebracht in de procedure; d) Verweerder heeft de indruk gewekt dat hij gespecialiseerd was op het desbetreffende rechtsgebied en vervolgens gezegd dat hij dat niet was. Verweerder was alleen in klagers te betalen eigen bijdrage geïnteresseerd; e) Verweerder heeft klagers zaak tegen de Bank zonder klagers instemming laten behandelen door de heer de G, werkzaam als jurist maar geen advocaat.
4 VERWEER 4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING 5.1 De klacht is gericht tegen de eigen advocaat. Bij klachten tegen de eigen advocaat geldt in het algemeen - in het licht van het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet - dat de tuchtrechter de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang toetst, rekening houdende met de vrijheid die de advocaat dient te hebben met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals met betrekking tot het procesrisico en het kostenrisico - waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. Deze vrijheid is echter niet onbeperkt maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld en die met zich meebrengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Klachtonderdeel a) 5.2 In klachtonderdeel a) stelt klager dat verweerder de zaak niet goed heeft behandeld en klager niet goed verdedigd heeft, omdat verweerder ter zitting niets heeft gezegd. Dit zou tevens blijken uit het vonnis van 2 april 2021, aldus klager. 5.3 Verweerder voert aan dat hij wel degelijk het woord heeft gevoerd tijdens de zitting van 1 maart 2021. Ter onderbouwing heeft verweerder de zittingsaantekeningen van de griffier overgelegd. Met zijn e-mailbericht van 15 april 2021 heeft verweerder klagers vragen naar aanleiding van het vonnis al beantwoord, aldus verweerder. 5.4 De raad overweegt het volgende. De advocaat komt bij de behandeling van een zaak een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt, met inachtneming van hetgeen weergegeven onder 5.1. Uit de door partijen overgelegde stukken volgt, naar het oordeel van de raad, niet dat verweerder de zaak niet goed zou hebben behandeld. De zittingsaantekeningen die verweerder heeft overgelegd tonen aan dat verweerder tijdens de zitting van 1 maart 2021 veelvuldig aan het woord is geweest. Dit klachtonderdeel ontbeert derhalve feitelijke grondslag. Nu klager heeft nagelaten toe te lichten wat verweerder volgens hem (verder) niet goed zou hebben gedaan en de stukken geen onderbouwing van dit standpunt van klager vormen, ziet de raad geen aanleiding te oordelen dat verweerder tekortgeschoten is in zijn dienstverlening aan klager. De raad acht dit klachtonderdeel ongegrond. Klachtonderdeel b) 5.5 In klachtonderdeel b) klaagt klager over het feit dat verweerder bij de rechtbank om drie maanden uitstel heeft verzocht zonder dat klager daarmee had ingestemd. Daarbij voert klager aan dat hij snel naar de rechter wilde en derhalve geen uitstel wilde. 5.6 Verweerder heeft betwist dat het uitstel niet in overleg zou zijn gegaan met klager en heeft daarbij verwezen naar zijn e-mailberichten aan klager van 6 augustus 2020 en 13 november 2020. Tevens heeft verweerder aangevoerd dat een uitstel juist in klagers belang was, omdat klager dan samen met de hypotheekadviseur de mogelijkheden kon bekijken voor het openbreken van zijn beleggingshypotheek. 5.7 De raad overweegt dat uit het door verweerder ingebrachte e-mailbericht van 6 augustus 2020 (zie 2.10) blijkt dat verweerder voorafgaand aan het indienen van het uitstelverzoek klager heeft medegedeeld dat zo’n verzoek zou worden gedaan. Pas op 2 september 2020, derhalve nadat het verzoek door de rechtbank was ingewilligd, heeft klager gereageerd dat hij geen uitstel had gewild. Van klager mag verwacht worden dat hij, indien hij niet had willen instemmen met het uitstelverzoek, verweerder dit direct na ontvangst van de e-mail van 6 augustus 2020 had laten weten. Uit het e-mailbericht van verweerder aan klager van 13 november 2020 blijkt ondubbelzinnig dat verweerder voorafgaand aan het verzoek om uitstel overleg heeft gepleegd met klager. Van klachtwaardig handelen zijdens verweerder is de raad in dit opzicht dan ook niet gebleken. De raad acht dit klachtonderdeel ongegrond. Klachtonderdeel c) 5.8 Klachtonderdeel c) betreft het verwijt dat verweerder klagers belangen niet naar behoren zou hebben behartigd, nu verweerder volgens klager de brief van 24 februari 2021 (toevoeging raad: bedoeld wordt de e-mail van 24 februari 2021 van klager aan verweerder) niet heeft meegenomen naar de rechtbank en niet heeft ingebracht in de procedure. Verweerder heeft daartegen aangevoerd op 25 februari 2021 deze brief van klager te hebben geantwoord en de gang van zaken ter zitting te hebben toegelicht. 5.9 De raad volgt klager niet in zijn verwijt. Uit de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling van 1 maart 2021 blijkt dat de inhoud van de e-mail van 24 februari 2021 van klager aan verweerder ter zitting inderdaad is behandeld. Daarmee staat vast dat de inhoud van de e-mail is meegenomen in de procedure. De raad oordeelt daarmee dat dit klachtonderdeel eveneens feitelijke grondslag ontbeert en dus ongegrond is. Klachtonderdeel d) 5.10 In klachtonderdeel d) wordt verweerder verweten dat hij slechts geïnteresseerd was in de door klager te betalen eigen bijdrage en dat verweerder tegen klager zou hebben gezegd dat hij geen ervaring heeft met het type zaken zoals dat van klager. Verweerder heeft namelijk in zijn e-mailbericht van 8 september 2020 aan klager laten weten dat hij klager niet kan adviseren over diens hypotheekproduct, omdat verweerder geen hypotheekadviseur is. 5.11 Verweerder heeft in reactie op dit klachtonderdeel aangevoerd dat klagers opmerking (dat verweerder enkel voor de eigen bijdrage is gegaan) ongefundeerd is en verweerder de opmerking bovendien ongepast vindt gezien de inspanningen die hij heeft verricht in klagers dossier. Verweerder heeft alleen in het belang van klager gehandeld. Verder betwist verweerder dat hij zou hebben gezegd dat hij geen ervaring heeft met deze zaken; mogelijk vond klager het vreemd dat verweerder geen oordeel kon geven over de vraag of klager een verkeerd product had afgesloten bij de Bank. 5.12 Naar het oordeel van de raad heeft klager dit klachtonderdeel onvoldoende onderbouwd. Nu ook het klachtdossier geen stukken bevat die de stelling van klager onderschrijven, oordeelt de raad dat dit klachtonderdeel ongegrond is. Klachtonderdeel e) 5.13 Als laatste verwijt klager verweerder dat verweerder een kantoorgenoot, mr. G, het dossier heeft laten behandelen, terwijl mr. G geen advocaat is. 5.14 Verweerder heeft de betrokkenheid van mr. G als volgt toegelicht. Mr. G stuurt als medewerker van verweerder de berichten van de rechtbank door, neemt de telefoon aan en heeft de berekeningen gemaakt. Voorts hield mr. G contact met klager over de voortgang van de procedure. Verweerder heeft de zaak zelf behandeld en ook zelf over de inhoud van de zaak contact gehouden met klager, aldus verweerder. 5.15 De raad overweegt dat een advocaat op grond van gedragsregel 13 lid 2 zijn medewerkers die geen advocaat zijn, zelfstandig zaken mag laten behandelen indien hij zich ervan heeft overtuigd dat zij daartoe bekwaam zijn en hij het terrein waarop zij dit mogen doen, heeft afgebakend. In het onderhavige geval heeft mr. G geen inhoudelijke rol gespeeld bij de dossierbehandeling en slechts op ondergeschikte punten de dossierbehandeling van verweerder overgenomen. Dat verweerder niet volledig zelf de inhoudelijke dossierbehandeling heeft gedaan, is niet gebleken; hij heeft de inhoudelijke gesprekken met klager gevoerd, is mee geweest naar het gesprek met de Bank op 20 mei 2020 en heeft de procedure bij de rechtbank gevoerd. De raad komt gelet op deze omstandigheden tot het oordeel dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en acht dit klachtonderdeel eveneens ongegrond. 5.16 De slotsom van dit alles is, dat geen van de klachtonderdelen gegrond wordt verklaard.
BESLISSING De raad van discipline: - verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, mrs. C.C. Oberman en M. Bootsma, leden, bijgestaan door mr. F. de Wolf als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2023.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 20 februari 2023