Rechtspraak
Uitspraakdatum
20-02-2023
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2023:27
Zaaknummer
23-079/A/DH/W
Inhoudsindicatie
Wrakingsverzoek kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Wrakingskamer van de
Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 20 februari 2023
in de zaak 23-079A/DH/W
naar aanleiding van het verzoek om wraking van na te noemen tuchtrechters, ingediend door:
Verzoekers
1 DE FEITEN
1.1 Bij de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad) is een klachtzaak aanhangig onder zaaknummer 22-679/DH/RO met verzoekers als klagers en mr. W. als verweerster in de hoofdzaak (hierna: verweerster).
1.2 Bij voorzittersbeslissing van 12 oktober 2022 is de klacht, die verzoekers hebben ingediend, gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaard.
1.3 Bij e-mail van 30 oktober 2022 hebben verzoekers aan het Hof van Discipline (hierna: het hof) en de raad een verzoek tot nietigheid van de voorzittersbeslissing gedaan.
1.4 De raad heeft het verzoek als verzet tegen de voorzittersbeslissing in behandeling genomen. De mondelinge behandeling van het verzet stond gepland op de zitting van 6 februari 2023.
1.5 Bij brief van 22 januari 2023 hebben verzoekers verzocht om de namen van tuchtrechters die het verzet op zitting zouden behandelen bekend te maken.
1.6 Op 29 januari 2023 hebben verzoekers de wraking verzocht van twee van deze tuchtrechters, mr. (hierna: tuchtrechter A) en mr. (hierna: tuchtrechter B), tezamen ook te noemen: de tuchtrechters.
1.7 De tuchtrechters hebben niet berust in de wraking.
1.8 Op 1 februari 2023 heeft tuchtrechter A, mede namens tuchtrechter B die tuchtrechter A daartoe had gemachtigd, verweer gevoerd tegen het wrakingsverzoek.
1.9 De wrakingskamer van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de wrakingskamer) heeft bij de onderhavige beslissing kennisgenomen van het wrakingsverzoek met bijlagen en van het verweerschrift dat de tuchtrechters hebben ingediend.
2 BEOORDELING
Toetsingskader
2.1 Op grond van artikel 47 Advocatenwet jo. artikel 512 Wetboek van Strafvordering is wraking van een lid van de raad mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de (tucht)rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
2.2 Van dergelijke feiten en omstandigheden kan sprake zijn door de subjectieve instelling van de tuchtrechter ten opzichte van een partij of van het voorliggend geschil. Wraking is verder mogelijk als feiten en omstandigheden betreffende de persoon van de tuchtrechter, los van diens subjectieve instelling, een partij in objectieve zin grond geven te vrezen dat de tuchtrechter niet onpartijdig is. Bij dat laatste is ook van belang dat de schijn van partijdigheid wordt vermeden. Elke tuchtrechter wordt uit hoofde van zijn aanstelling vermoed onpartijdig te zijn. Dit is alleen anders als zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de tuchtrechter in kwestie vooringenomen is tegen verzoeker, althans dat de vrees daarvoor bij verzoeker objectief gerechtvaardigd is. De wrakingskamer zal onderzoeken of dergelijke feiten en omstandigheden door verzoekers zijn gesteld en aannemelijk zijn geworden.
Beoordeling wrakingsverzoek tuchtrechters
2.3 Verzoekers hebben in hun wrakingsverzoek zes wrakingsgronden genoemd (genummerd B02 tot en met B07). Wrakingsgrond B06 heeft uitsluitend betrekking op tuchtrechter B. Wrakingsgrond B07 heeft betrekking op beide tuchtrechters. De overige wrakingsgronden hebben uitsluitend betrekking op tuchtrechter A. De wrakingskamer zal de wrakingsgronden hierna bespreken en daarbij benoemen op welke tuchtrechter de wrakingsgrond betrekking heeft.
Overige punten in wrakingsverzoek
2.4 De wrakingskamer stelt vast dat het wrakingsverzoek naast de hiervoor genoemde wrakingsgronden nog andere verweren bevat. Verzoekers hebben deze verweren niet met feiten en omstandigheden onderbouwd, waardoor deze grotendeels onbegrijpelijk zijn. Het is de taak van verzoekers om hun verzoek deugdelijk en begrijpelijk te presenteren en te onderbouwen en dat hebben verzoekers onvoldoende gedaan. Bovendien geldt dat de wrakingskamer - zoals uit het toetsingskader onder 2.1 en 2.2. volgt - tot taak heeft te onderzoeken of door verzoekers feiten en omstandigheden zijn gesteld waardoor de (tucht)rechterlijke onpartijdigheid van de gewraakte tuchtrechters schade zou kunnen lijden. Verweren of gronden die daar geen betrekking op hebben of onbegrijpelijk zijn, zal de wrakingskamer bij de bespreking van de wrakingsgronden buiten beschouwing laten.
Wrakingsgrond B02 over tuchtrechter A
2.5 Verzoekers zijn van mening dat tuchtrechter A vooringenomen is omdat zij meewerkt aan beslissingen van de raad, terwijl in de behandelend kamer die zij voorzit een lid-advocaat (in dit geval tuchtrechter B) zitting heeft die niet bevoegd is omdat deze lid-advocaat langer dan vier jaar lid is van de raad. Verzoekers verwijzen in dit verband naar artikel 46b lid 4 van de Advocatenwet. Tuchtrechter A zou, volgens verzoekers, willen voorkomen dat in enige beslissing benoemd wordt dat zij op deze wijze faciliteert dat de raad in strijd handelt met de wettelijke bepalingen.
2.6 De wrakingskamer overweegt dat - zoals in het toetsingskader staat - de onpartijdigheid van een tuchtrechter wordt voorondersteld en dat het de taak is van degene die wraakt - in dit geval verzoekers - om de uitzonderlijke omstandigheden te benoemen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren dat de tuchtrechters vooringenomen zijn. Tuchtrechter A heeft terecht gesteld dat de door verzoekers in deze wrakingsgrond genoemde omstandigheden zodanig algemeen van aard zijn - nu deze omstandigheden gaan over respectievelijk alle plaatsvervangend voorzitters en alle herbenoemde leden-advocaten - dat reeds hierom geen individuele vooringenomenheid en/of partijdigheid jegens verzoekers kan worden aangenomen. Deze wrakingsgrond is daarom kennelijk ongegrond.
2.7 Ten overvloede overweegt de wrakingskamer dat in verweer naar voren is gebracht dat tuchtrechter B op 1 oktober 2019 opnieuw door het College van Afgevaardigden is verkozen en benoemd voor een termijn van vier jaar en zij derhalve wel bevoegd en er dus geen sprake van is dat tuchtrechter A faciliteert dat de raad handelt in strijd met wettelijke bepalingen.
Wrakingsgronden B03 en B04 over tuchtrechter A
2.8 In deze wrakingsgronden stellen verzoekers zich op het standpunt dat tuchtrechter A niet bevoegd is om voorzittersbeslissingen te nemen omdat zij plaatsvervangend voorzitter is. Indien door een plaatsvervangend voorzitter een beslissing wordt genomen dient, aldus verzoekers, per keer te worden gemotiveerd waarom dat mogelijk is. Nu dit in het verleden niet is gebeurd, achten verzoekers tuchtrechter A vooringenomen, nu ook in onderliggende klachtzaak door een van de plaatsvervangend voorzitters een voorzittersbeslissing is genomen. Daarbij menen verzoekers dat de vooringenomenheid van tuchtrechter A blijkt uit het gegeven dat de raad er belang bij heeft voorzittersbeslissingen te nemen. Verzoekers menen dat sinds 1 januari 2015 de voorzitter alleen bevoegd is tot het nemen van voorzittersbeslissingen. De wrakingskamer overweegt dat nog afgezien van het feit dat verzoekers hun standpunt niet verder hebben onderbouwd, ook voor deze wrakingsgrond geldt dat deze zodanig algemeen van aard is - nu deze ziet op elke plaatsvervangend voorzitter - dat reeds hierom geen individuele vooringenomenheid en/of partijdigheid jegens verzoekers kan worden aangenomen. Deze wrakingsgrond is daarom eveneens kennelijk ongegrond.
2.9 Ten overvloede wijst de wrakingskamer nog op dat het feit dat de Advocatenwet in de artikelen 46g en 46j de plaatsvervangend voorzitter niet expliciet benoemt, niet betekent dat de plaatsvervangend voorzitter als vervanger van de voorzitter onbevoegd is. Daarnaast ziet de wrakingskamer niet dat en waar verzoekers in enig belang zouden zijn getroffen, voor zover er sprake zou zijn geweest van onbevoegdheid van de plaatsvervangend voorzitter.
Wrakingsgrond B05 over tuchtrechter A
2.10 Verzoekers stellen zich in deze wrakingsgrond op het standpunt dat de vooringenomenheid van tuchtrechter A blijkt uit het niet nemen van een procedurele beslissing. Verzoekers hebben toegelicht dat het gaat om hun verzoek tot nietigverklaring van de voorzittersbeslissing dat zij op 30 oktober 2022 hebben gedaan. Hierin vermelden zij het volgende: “Verzoekers verzoeken de voorzitters van de behandelend kamer van het HvD (verzet: RvD) om de gronden voor vernietiging (verzet: verzetbeslissingen) in het kader van behoorlijke rechtspleging. Verzoekers ontvangen voorafgaand aan de nog te plannen zitting van het HvD (verzet: verzetszitting) graag de bevestiging van de gronden voor nietigverklaring (verzet: gronden voor verzet) integraal worden benoemd in de beslissing van het HvD (verzet: verzetsbeslissing).” Tot op heden hebben verzoekers een dergelijke bevestiging nog niet ontvangen en ook geen reactie van tuchtrechter A op het verzoek. De geplande zitting op 6 februari 2023 had daarom ook geen zin meer, aldus verzoekers. Verzoekers verwijzen ter onderbouwing van hun standpunt, onder meer, naar de beslissing van de raad van 14 november 2022, ECLI:NL:TADRSGR:2022:194, waarin de gronden van verzet uitgebreid uiteengezet worden en naar de beslissing van de raad van 16 januari 2023, ECLI:NL:TADRSGR:2023:11, waarin een beslissing is genomen over de weigering stukken aan het dossier toe te voegen.
2.11 De wrakingskamer overweegt dat het feit dat het verzoek tot nietigverklaring van de voorzittersbeslissing als verzetschrift is aangemerkt, niet de conclusie rechtvaardigt dat tuchtrechter A partijdig of vooringenomen zou zijn jegens verzoekers. Tuchtrechter A heeft genoegzaam aangevoerd dat verzoekers in hun verzoek tot nietigverklaring zelf hebben aangegeven dat het verzoekschrift ook beschouwd kan worden als een verzetschrift. In het verzoek schrijven verzoekers namelijk: “Langs deze weg dienen ondergetekenden een verzoek tot nietigverklaring van de genoemde voorzittersbeslissing. Dit verzoekschrift kan ook beschouwd worden als een verzetschrift waarmee wordt voldaan aan het tijdig instellen van verzet zoals bepaald in artikel 46h lid 1 Advocatenwet. Dit verzoekschrift/ verzetschrift is daarom in cc ook verstuurd aan de griffier van de Raad van Discipline (“RvD”) Den Haag.” Verzoekers hebben zich in dit verzoek zowel tot het hof als tot de raad gewend. De raad behandelt verzetschriften. Dit verzoek is door de raad daarom aangemerkt als een verzetschrift, om reden waarvan de zaak van verzoekers is gepland op de zitting van 6 februari 2023. De wrakingskamer is met tuchtrechter A van oordeel dat niet duidelijk is waarom het door de raad in behandeling nemen van het verzet, hetgeen op verzoek van en in het belang van verzoekers is, moet worden aangemerkt als vooringenomenheid of partijdigheid jegens verzoekers. De beslissing op verzet wordt immers eerst genomen na de behandeling op zitting. Tijdens die zitting hadden verzoekers hun verzoeken met betrekking tot de beslissing op verzet kunnen toelichten. Ook dit is in belang van verzoekers. Voor zover verzoekers verwijzen naar de verzetsbeslissing van de raad van 14 november 2022 overweegt de wrakingskamer dat ook de opzet van die beslissing aan de orde had kunnen komen tijdens de mondelinge behandeling en was hierover geen tussentijdse beslissing van tuchtrechter A noodzakelijk. De relevantie van de verwijzing naar de beslissing van de raad van 16 januari 2023 ontbreekt naar het oordeel van de wrakingskamer, nu dat een beslissing betreft over de weigering stukken aan het dossier toe te voegen en derhalve betrekking heeft op een geheel andere kwestie. Deze wrakingsgrond leidt dan ook evenmin tot de conclusie dat sprake is van de (schijn van) partijdigheid en/of vooringenomenheid. Deze wrakingsgrond is derhalve kennelijk ongegrond.
Wrakingsgrond B06 over tuchtrechter B
2.12 Verzoekers stellen zich in deze wrakingsgrond op het standpunt dat tuchtrechter B vooringenomen is, omdat zij verweerster nooit een tuchtrechtelijk verwijt zou maken voor handelen of nalaten in strijd met fundamentele rechtsbeginselen, nu blijkt dat tuchtrechter B zelf vergelijkbaar handelen of nalaten in strijd met fundamentele rechtsbeginselen laat zien, vanwege de overschrijding van de termijn van benoeming van vier jaar.
2.13 De wrakingskamer overweegt dat nog afgezien van het feit dat - zoals volgt uit rechtsoverweging 2.7 - de tuchtrechters reeds genoegzaam hebben onderbouwd dat tuchtrechter B volgens de voorgeschreven procedure opnieuw is benoemd en daarmee zonder enige restrictie bevoegd is deel te nemen aan de behandelingen van de raad, geldt dat kwesties over de benoeming van tuchtrechter B geen zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat tuchtrechter B vooringenomen zou zijn jegens verzoekers, althans dat de vrees daarvoor bij verzoekers objectief gerechtvaardigd is. Ook dit klachtonderdeel is dan ook kennelijk ongegrond.
Wrakingsgrond B07 over tuchtrechters A en B
2.14 Verzoekers stellen zich op het standpunt dat de tuchtrechters vooringenomen zijn omdat verzoekers de mening toegedaan zijn dat tuchtrechter B niet bevoegd is om beslissingen te nemen, vanwege overschrijding van de benoemingstermijn van vier jaar.
2.15 De wrakingskamer volstaat met een verwijzing naar de rechtsoverwegingen 2.7 en 2.13 en oordeelt dat deze wrakingsgrond evenmin leidt tot de conclusie dat sprake is van de (schijn van) partijdigheid en/of vooringenomenheid van de tuchtrechters jegens verzoekers. Deze wrakingsgrond is derhalve kennelijk ongegrond.
2.16 Het wrakingsverzoek bevat verder ook geen feiten of omstandigheden die erop wijzen dat de rechterlijke onpartijdigheid van de tuchtrechters A en/of B schade zou kunnen lijden. Het verzoek is daarom in zijn geheel kennelijk ongegrond. De wrakingskamer zal, gelet op artikel 4 van het Wrakingsprotocol raden van discipline, het verzoek zonder behandeling ter zitting afwijzen.
2.17 De wrakingskamer is van oordeel dat de indiening van het wrakingsverzoek enkel als doel kan hebben verstoring van de procesgang en daarom moet worden beschouwd als misbruik van het recht op wraking. De wrakingskamer zal daarom op de voet van artikel 47 lid 2 Advocatenwet en artikel 515 lid 4 Wetboek van Strafvordering bepalen dat een volgend wrakingsverzoek van verzoekers in de in 1.2 genoemde klachtzaak niet meer in behandeling wordt genomen.
BESLISSING
De wrakingskamer:
- verklaart het verzoek tot wraking van de tuchtrechters kennelijk ongegrond;
- bepaalt dat de behandeling van de klachtzaak 22-679/DH/RO zal worden hervat in de stand waarin het zich bevond op het moment dat het wrakingsverzoek werd ingediend;
- bepaalt dat een volgend verzoek tot wraking van verzoekers met betrekking tot de klachtzaak 22-679/DH/RO niet in behandeling zal worden genomen.
Aldus beslist door mr. H.P.H.I. Cleerdin, voorzitter, mrs. F.J.J. Baars en M. Kemmers, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2023.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 20 februari 2023