Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-02-2023

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2023:31

Zaaknummer

23-021/A/NH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat van de wederpartij kennelijk ongegrond, omdat de feitelijke grondslag van de klacht ontbreekt.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam van 20 februari 2023 in de zaak 23-021/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:   verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 10 januari 2023 met kenmerk ks/ss/2140360 digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7. Tevens heeft de voorzitter kennisgenomen van de nagezonden stukken van verweerder van 23 januari 2023. 

1    FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1    Klager is verwikkeld in een procedure betreffende een vordering op de nalatenschap van de vader van klager (hierna: de vader). De nalatenschapsvordering is opeisbaar geworden met het overlijden van de tweede partner van de vader (hierna: M). Verweerder staat de wederpartij, de executeur testamentair (hierna: Z), in deze procedure bij.  1.2    In een brief van 11 augustus 2022 heeft notaris H (hierna: H) aan klager medegedeeld dat de vordering die tot de nalatenschap van R behoort, opeisbaar is geworden met het overlijden van R.   1.3    De broer van klager (hierna: de broer) is (ook) overleden. In een e-mailbericht van 19 september 2022 schrijft de executeur testamentair (hierna: K) in de nalatenschap van de broer) aan H, voor zover relevant: “Dank voor uw bericht. Ik zal de erfgename de bankgegevens doorsturen zodat zij voor verdere afwikkeling kan zorgdragen (…)”  1.4    In een brief van 21 september 2022 schrijft verweerder aan klager, voor zover relevant: “Met zijn brief aan u d.d. 11 augustus 2022 heeft [de notaris] aan u medegedeeld dat de vordering die tot de nalatenschap van R behoort en waartoe u gerechtigd bent opeisbaar is geworden (door het overlijden van genoemde [R]). In die brief is voorts aan u medegedeeld wat de omvang van die vordering volgens de administratie van de overledene is. Ofschoon genoemde brief niet uitdrukkelijk om een reactie of aanvaarding vraagt, is de reactie van u als schuldeiser wel van belang. Immers, u moet de (resterende) vordering in de hoogte als berekend wel opeisen/op betaling ervan aanspraak maken. Dat kan op eenvoudige wijze, namelijk doordat u schriftelijk bevestigt dat ook volgens uw eigen administratie het resterende bedrag van de vordering overeenkomt met het bedrag dat in de brief van 11 augustus 2022 is berekend. Uw e-mailbericht aan de notaris (d.d. 13 september 2022 om 12.03 u) zou de indruk kunnen wekken dat u voorwaarden stelt aan uw aanspraak op de vordering, nu u aanvullende informatie wilt hebben over de verkoop van een tot de nalatenschap behorende woning, en aanspraak maakt op een aantal voorwerpen die tot de nalatenschap behoren en waarop u geen wettelijke aanspraak hebt. Voorts lijkt u aanspraak te maken op een andere vordering die tot de nalatenschap behoort, waarbij u zegt tevens op te treden namens de executeur van de nalatenschap van uw overleden broer (hierna: MR) zonder dat uw bevoegdheid blijkt. Daarmee maakt u aanspraak op iets anders/op meer dan waarop u op grond van de vordering gerechtigd bent. De executeur van de nalatenschap van R heeft er belang bij dat er geen discussie met u is of ontstaat over waartoe u wel of niet gerechtigd bent nadat betaling van uw vordering heeft plaatsgevonden. De betaling aan u op het door u opgegeven (en door de notaris in de brief van 11 augustus 2022 weergegeven bankrekeningnummer, wilt u dit checken) kan geschieden nadat de gelden op de ervenrekening staan bijgeschreven en zal kunnen plaatsvinden indien u schriftelijk en onvoorwaardelijk heeft verklaard buiten de vordering als berekend in de brief van de notaris van 11 augustus 2022 niets meer te vorderen te hebben van de nalatenschap van [R] en/of van Z als executeur, uit welken hoofde ook. Mijn verwachting is dat betaling vervolgens binnen twee weken daarna zal kunnen plaatsvinden (…)” 1.5    Op 7 november 2022 schrijft verweerder in een brief aan klager, voor zover relevant: “Geachte [klager], Als het goed is bent u weer terug van vakantie. Ik wil graag tot afwikkeling overgaan, daarvoor heb ik nodig de reactie zoals in mijn brief d.d. 21 september 2022 aan u verzocht, nl. dat u schriftelijk en onvoorwaardelijk verklaart: dat u buiten de vordering als berekend in de brief van de notaris van 11 augustus 2022 niets meer te vorderen heeft van de nalatenschap van [R] en/of van [Z] als executeur, uit welken hoofde dan ook; dat u de wens dat u nu en later geen rechtstreeks contact met cliënte zult hebben zult respecteren.” 1.6    Op 8 november 2022 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.  1.7    Op 17 november 2022 schrijft K aan H, voor zover relevant: “is er al zicht op de afwikkeling en wanneer er aan de erven van [de broer] toekomende bedrag wordt uitbetaald door [Z] (…)” In een reactie hierop schrijft H aan K, voor zover relevant: “ik kan uw vraag niet beantwoorden. Ik heb geen gelden in beheer. Ik heb de vraag die u heeft gesteld namens de erven van [de broer] doorgestuurd naar [verweerder] die de erfgename van [M] in deze kwestie vertegenwoordigt (…)”  1.8    Op 18 november 2022 schrijft klager aan de deken, voor zover relevant: (…) Het is de  e-mailcorrespondentie tussen [K], executeur in de nalatenschap van mijn broer, die tevens een vordering op cliënt van [verweerder] heeft en notaris [H]]. Daaruit blijkt dat alle en laatste noodzakelijke informatie reeds op 19 september 2022 is verschaft maar dat uitbetaling op 17 november 2022 nog niet is verricht. Redelijke betaaltermijnen -per omgaande was passend geweest- zijn hiermee overschreden. De enige achterliggende reden kan zijn dat de [verweerder] letterlijk over het lijk van mijn broer, ook weer financiële chantage pleegt om mij -als wettig erfgenaam van mijn broer- een verklaring af te laten leggen. Het illustreert de -over lijken- mentaliteit en handelwijze van [verweerder] (…)”

1.9    In een brief van 5 december 2022 schrijft klager in een brief aan Z het volgende, voor zover relevant: “(…)ik aanvaard de schuldbekentenis en de berekening van de overledene/schuldenaar zoals in de brief van 11 augustus 2022 is vermeld. Daarmee doe ik uitdrukkelijk afstand van iedere recht om daar in de toekomst op terug te komen. (…)” 1.10    In een e-mailbericht van 19 december 2022 aan de deken schrijft klager, voor zover relevant: “Ik heb een schuldBEKENTENIS. Dat is geen VODJE om aanvullende eisen te stellen of over te gaan tot onderhandelen (…). De vermenging van deze zaken -regelrechte CHANTAGE;AFPERSING van een VERKLARING- is de kern van mijn klacht (…) [verweerder] vermengt zaken die niets met elkaar te maken hebben en chanteert-zoal eerder vermeld- met de uitbetaling van een schuldbekentenis uit erfenis (…)” 1.11     In een brief van 20 december 2022 schrijft verweerder aan klager, voor zover relevant: “Geachte [klager], Hierbij herinner ik u eraan dat ik noch de door mij in mijn brief van 22 september 2022  gevraagde  gegevens  noch  de  daarin  gevraagde bevestigingen heb ontvangen. Ik verzoek u dat alsnog te doen. Uit uw correspondentie met de Orde van Advocaten maak ik op dat u niet van plan bent aan dat verzoek gevolg te geven. De consequentie daarvan is dat vooralsnog geen betaling kan plaatsvinden. Ik adviseer u zich tot een advocaat te wenden, die zich met mij in verbinding kan stellen. Ik lees in een nieuw bericht dat u aan de Orde van Advocaten hebt gezonden, dat u een brief gedagtekend 5 december 2022 zou hebben verzonden - tegen mijn uitdrukkelijke sommatie in - rechtstreeks aan mijn cliënte. Die brief is kennelijk niet bezorgd/aangekomen. Indien u daadwerkelijk een brief hebt gestuurd, verzoek ik u die brief rechtstreeks aan mij te doen toekomen.”

2    KLACHT De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan intimidatie, chantage en afpersing van een verklaring. 

3    VERWEER 3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING 4.1    De zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die in de jurisprudentie bij de beoordeling daarvan wordt aangelegd, is mede ingegeven door de kernwaarde partijdigheid die een advocaat in acht behoort te nemen en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.  4.2    Klager verwijt verweerder dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan intimidatie, chantage en afpersing van een verklaring. Klager stelt dat verweerder zaken vermengt die niets met elkaar te maken hebben. Ook zou verweerder chanteren met de uitbetaling van een schuldbetaling uit erfenis. Volgens klager blijkt uit de e-mailcorrespondentie tussen K en H dat dat alle noodzakelijke informatie reeds op 19 september 2022 was verschaft, maar dat uitbetaling van de erfenis waar klager recht op heeft, nog altijd niet heeft plaatsgevonden. De enige logische conclusie volgens klager is dat verweerder “financiële chantage” pleegt om klager als wettig erfgenaam een verklaring te laten afleggen.  4.3    Verweerder wijst de beschuldigingen van klager van de hand. Klager stelt een klacht in om een geschil op te lossen, maar dat is niet de juiste weg. Verweerder verwijst in zijn verweer naar zijn brieven van 21 september 2022 en 7 november 2022 waarin hij is ingegaan op de kwestie.   4.4    De voorzitter overweegt dat het aan de klager is om een tuchtklacht voldoende feitelijk en concreet te omschrijven en met bewijs te onderbouwen, zodat de tuchtrechter de feiten die de klager aan de klacht ten grondslag legt, kan vaststellen en beoordelen. De redenering van klager dat op grond van de mailwisseling tussen K en H sprake is van “financiële chantage” door verweerder, kan de voorzitter niet volgen. Ook de verwijten van klager jegens verweerder die zien op “chantage en intimidatie” van klager door verweerder worden door klager niet nader onderbouwd en missen iedere feitelijke grondslag. Uit het feitenrelaas en de door klager overgelegde stukken worden evenmin aanknopingspunten gevonden voor de juistheid van klagers verwijten jegens verweerder. Hier tegenover staat het verweer van verweerder, waarin de klacht van klager wordt weerlegd. Omdat de feitelijke grondslag van de klacht ontbreekt, is de klacht kennelijk ongegrond. 4.5    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond. 

BESLISSING De voorzitter verklaart:  de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond. 

Aldus beslist door mr. H.P.I. Cleerdin, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2023.

Griffier         Voorzitter

Verzonden op: 20 februari 2023