Rechtspraak
Uitspraakdatum
06-02-2023
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2023:27
Zaaknummer
210245
Inhoudsindicatie
Bekrachtiging beslissing raad betreffende advocaat van de wederpartij. Bij het leggen van beslag is verweerster niet met de vereiste deskundigheid en niet proportioneel te werk is gegaan. Omdat partijen nadere afspraken gemaakt hadden, kon verweerster niet meer terugvallen op de alimentatiebeschikking en op grond daarvan executoriaal beslag leggen. Bovendien is beslag gelegd voor buitenproportioneel bedrag en is verweerster na betaling van de achterstand niet overgegaan tot opheffing van het beslag. Daarvoor was een kort geding nodig. Berisping
Uitspraak
BESLISSING
van 6 februari 2023 in de zaak 210245
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerster
tegen:
klaagster
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 12 juli 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad) in de zaak met nummer 20-678/AL/NN. De raad heeft de klacht gegrond verklaard, aan verweerster de maatregel van berisping opgelegd en verweerster veroordeeld in de proceskosten.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2021:168 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van klagers tegen de beslissing van de raad is op 9 augustus 2021 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof: - de stukken van de raad; - het verweerschrift. 2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 2 december 2022. Daar zijn verweerster en klaagster verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht, klaagster aan de hand van spreekaantekeningen die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
3.1 Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2 Uit het huwelijk van klaagster en haar ex-echtgenoot (verder: de man) zijn twee kinderen geboren. De man heeft op 18 januari 2017 een verzoek tot kinderalimentatie bij de rechtbank Noord-Nederland ingediend. De man werd bijgestaan door verweerster.
3.3 Bij beschikking van 11 december 2018, hersteld bij beschikking van 12 februari 2019, heeft de rechtbank Noord-Nederland bepaald dat klaagster een bedrag van € 650,00 per kind per maand aan de man dient te voldoen.
3.4 Klaagster heeft op 15 januari 2019 tegen deze beschikking appel ingesteld en een schorsingsverzoek ex artikel 360 Rv ingediend bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.
3.5 Op 22 februari 2019 heeft de man executoriaal derdenbeslag gelegd op de bankrekeningen van klaagster.
3.6 Tijdens de mondelinge behandeling van het schorsingsverzoek op 8 april 2019 hebben klaagster en de man afspraken gemaakt met betrekking tot de kinderalimentatie, waarna klaagster het schorsingsverzoek heeft ingetrokken (beschikking van het hof van 25 april 2019). De afspraken zijn niet vastgelegd in een proces-verbaal of vaststellingsovereenkomst.
3.7 De advocaat van klaagster heeft namens haar de afspraken bevestigd bij e-mail van 8 april 2019: - vanaf 17 januari tot en met april 2019 € 305,00 per kind per maand; - daarna € 350,00 per kind per maand tot het arrest van het hof; - klaagster maakt binnen een week een bedrag ad € 6.754,00 aan de man over.
3.8 Klaagster heeft op 9 april 2019 een bedrag van € 6.754,00 alsmede een bedrag van € 1.422,00 aan de man betaald, waarna de man de beslagen heeft opgeheven. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep op 13 juni 2019 hebben partijen wederom overleg gehad over de alimentatie. Partijen zijn vervolgens door het hof in de gelegenheid gesteld zich binnen een week uit te laten over een eventueel te bereiken overeenstemming
3.9 Bij brief van 26 juni 2019 heeft de advocaat van de vrouw aan het gerechtshof medegedeeld dat het partijen niet is gelukt om nadere afspraken te maken.
3.10 Bij brief van 28 juni 2019 heeft verweerster aan het gerechtshof medegedeeld dat de man een akkoord heeft gegeven op het voorstel van de vrouw waardoor er overeenstemming is bereikt. Verweerster heeft het gerechtshof verzocht de bereikte overeenstemming op te nemen in de te wijzen beschikking. Nadien hebben partijen nog enige berichten aan het gerechtshof gezonden.
3.11 Op 9 en 12 augustus 2019 heeft verweerster namens de man executoriaal beslag gelegd op de woning en op de bankrekeningen van klaagster voor een bedrag van € 24.235,25.
3.12 Op 16 augustus 2019 heeft klaagster een bedrag van € 1.378,00 (het nog openstaande deel van de termijnen juli en augustus 2019) aan de man betaald en op 1 september 2019 een bedrag van € 700,00 (termijn september 2019). Zij heeft verweerster bij brieven van 16 en 20 augustus 2020 verzocht de beslagen op te heffen.
3.13 Bij vonnis in kort geding van 10 oktober 2019 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de man de overeenkomst van 8 april 2009 niet heeft ontbonden of vernietigd en dus niet kan terugvallen op de alimentatiebeschikking van 11 december 2018. De voorzieningenrechter heeft de beslagen opgeheven.
3.14 Bij beschikking van 10 december 2019 heeft het hof in overweging 2.5 vastgesteld dat tussen partijen in juni 2019 geen regeling tot stand is gekomen. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank van 11 december 2018 vernietigd en deze voor wat betreft de alimentatie als volgt gewijzigd: - met ingang van 18 januari 2017 op € 389,00 per kind per maand; - met ingang van 1 januari 2018 op € 288,00 per kind per maand, - en met ingang van 1 mei 2018 op € 271,00 per kind per maand.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) zij onzorgvuldig heeft gehandeld door onrechtmatig (derden)beslagen onder klaagster te leggen en de beslagen ondanks herhaald verzoek niet te willen opheffen;
b) het aan de deurwaarder doorgegeven bedrag ter zake van de achterstand in betaling (€ 24.235) aantoonbaar onjuist is. Verweerster heeft onzorgvuldig gehandeld door op geen enkele wijze dit bedrag van tevoren te controleren.
5 BEOORDELING
overwegingen raad 5.1 De raad heeft de klachtonderdelen gezamenlijk behandeld. De raad heeft overwogen dat niet is gebleken dat de afspraken van 8 april 2019 zijn aangegaan onder de voorwaarde dat klaagster tijdig aan haar betalingsverplichting zou voldoen. Ook is niet aannemelijk geworden dat de gemaakte afspraken niet bedoeld waren om in stand te blijven totdat het gerechtshof in de hoger beroep-procedure tot een definitieve eindbeslissing is gekomen. Dat betekent dat de cliënt van verweerster niet eerder dan na beëindiging van de overeenkomst waarbij de afspraken van 8 april 2019 zijn gemaakt, kon terugvallen op de alimentatiebeschikking. Niet gesteld of gebleken is dat de cliënt van verweerster deze overeenkomst van 8 april 2019 heeft ontbonden of vernietigd. (De cliënt van) verweerster had daarom niet de bevoegdheid om op 9 en 12 augustus 2019 opnieuw tot executoriale beslaglegging over te gaan. De tussen partijen op 8 april 2019 gemaakte afspraken staan daaraan immers in de weg. Verweerster heeft dan ook op grond van een juridisch onhoudbaar standpunt beslagen onder klaagster gelegd en deze ondanks meerdere gemotiveerde verzoeken daartoe van de advocaat van klaagster niet opgeheven. Verweerster heeft door aldus te handelen de belangen van klaagster onnodig geschaad. Immers, door het handelen van verweerster is klaagster genoodzaakt geweest om advocaatkosten te maken en een kort geding te starten. Gelet op de ernst van dit verwijt acht de raad de maatregel van berisping passend en geboden.
beroepsgronden 5.2 Verweerster heeft de volgende beroepsgronden aangevoerd: 1. Dat de ontbindende voorwaarde bij de afspraken van 8 april 2019 niet schriftelijk is vastgelegd, wil niet zeggen dat die voorwaarde niet is gesteld. Bovendien is de voorwaarde een logisch gevolg van niet-nakoming. 2. De raad heeft er geen rekening mee gehouden dat de afspraak van 8 april 2019 niet meer gold, omdat op 19 juni 2019 een nieuwe overeenkomst tot stand was gekomen. 3. Voor zover verweerster de afspraken al duidelijker had moeten vastleggen of andere vorderingen had moeten instellen, heeft zij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Klaagster had ook dan kosten moeten maken. Die kosten heeft zij aan zichzelf te wijten door haar betalingsverplichting niet na te komen. 4. Bij het oordeel dat terughoudendheid in familiekwesties moet worden betracht, is er door de raad geen rekening mee gehouden dat klaagster al jaren stelselmatig haar alimentatieverplichting niet nakwam, dat zij de aanvaarding van haar eigen voorstel op 19 juni 2019 negeerde en dat zij niet reageerde op betalingsverzoeken. Klaagster heeft de getroffen rechtsmaatregelen aan zichzelf te wijten. 5. De opgelegde maatregel staat niet in verhouding tot het handelen van verweerster.
verweer in beroep 5.3 Op hetgeen klaagster in hoger beroep heeft aangevoerd zal het hof voor zover nodig hierna ingaan.
maatstaf 5.4 Deze zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die het hof bij de beoordeling daarvan aanlegt, is mede ingegeven door de voor advocaten geldende kernwaarde partijdigheid en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beperkt, tenzij de belangen van die wederpartij nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Zo mag de advocaat geen feiten poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen en mag hij de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
5.5 Wel geldt dat een advocaat in familiekwesties als de onderhavige in het algemeen moet waken voor onnodige polarisatie tussen de ex-echtelieden; van hem mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht, juist omdat ook andere belangen in die procedures een grote rol kunnen spelen, met name belangen van kinderen. De advocaat moet daarbij van geval tot geval afwegen: - het belang van zijn cliënt bij het voeren van de procedure, - het belang van de wederpartij én dat van de kinderen bij het voorkomen daarvan, - het verloop van het geschil tot dan toe, - en de kans op succes van een procedure.
5.6 Het hof beoordeelt de klacht en de tegen de beslissing van de raad gerichte beroepsgronden aan de hand van de hiervoor geformuleerde maatstaven.
beoordeling door het hof 5.7 Ook het hof behandelt de klachtonderdelen gezamenlijk.
5.8 Het hof volgt verweerster niet in haar redenering over de ontbindende voorwaarde die van toepassing zou zijn op de afspraken van 8 april 2019 (beroepsgrond 1). Een ontbindende voorwaarde moet overeengekomen worden en ‘ontstaat’ niet stilzwijgend of automatisch na niet-nakoming. De advocaat van klaagster heeft de afspraken van 8 april 2019 schriftelijk aan verweerster bevestigd. Daarin valt geen ontbindende voorwaarde te lezen. Verweerster heeft geen bezwaar gemaakt tegen de vastlegging van de afspraken. Ook overigens blijkt nergens uit dat partijen een ontbindende voorwaarde zijn overeengekomen. De eerste beroepsgrond faalt.
5.9 Verweerster stelt dat de afspraken van 8 april 2019 zouden zijn vervallen, omdat op 19 juni 2019 een nieuwe overeenkomst tussen partijen zou zijn gesloten. Uit de beschikking van 10 december 2019 van het gerechtshof blijkt dat het gerechtshof, op grond van de aan hem gedane mededelingen, heeft vastgesteld dat een regeling tussen partijen niet is gelukt. Gelet op het standpunt van de klaagster daarover mocht verweerster daar ook niet vanuit gaan. Het hof stelt voorts vast dat verweerster zich in het kort geding dat tot de uitspraak van 10 oktober 2019 heeft geleid, niet heeft beroepen op de door haar gestelde overeenkomst van 19 juni 2019. Overigens maakt het voor de beoordeling van de klacht geen verschil of uitgegaan moet worden van afspraken van 8 april 2019 of afspraken van later datum, zoals hierna wordt overwogen. Ook de tweede beroepsgrond faalt.
5.10 In het kader van de beroepsgronden 3. en 4. kan aan verweerster worden toegegeven dat klaagster een achterstand van twee maanden in de betaling van de alimentatietermijnen heeft laten ontstaan. Daarmee heeft zij de cliënt van verweerster reden gegeven verweerster te vragen om daarop actie te nemen. Dat betekent echter nog niet dat deze beroepsgronden slagen. Het hof is van oordeel dat verweerster bij de beslaglegging niet met de vereiste deskundigheid en niet proportioneel te werk is gegaan. Zo is niet gebleken dat er enig overleg met de wederpartij is geweest over de achterstand in de betaling, waarmee mogelijk een beslaglegging voorkomen had kunnen worden. Daarbij kon verweerster, ook als het hof haar eigen stellingen volgt, in elk geval geen beroep meer doen op de alimentatiebeschikking en op die grond executoriaal beslag leggen voor het bedrag dat op grond van die beschikking achterstallig was. Immers ook op grond van de gestelde bereikte overeenstemming op 19 juni 2019 over de kinderalimentatie kon verweerster voor het leggen van beslag niet meer terugvallen op de bedragen die waren vastgesteld in de beschikking van 11 december 2018. Verweerster is dan ook juridisch niet te volgen in haar redenering dat de gemaakte afspraken (of dat nu afspraken van 8 april 2019 of van nadien waren) zouden zijn vervallen door niet-nakoming en dat zij daarom wél op de executoriale titel kon terugvallen. Ter zitting van het hof is niet gebleken dat verweerster hierbij een eigen deskundige en onafhankelijke afweging heeft gemaakt, integendeel. Het lijkt erop dat verweerster zonder meer is afgegaan op het oordeel van de deurwaarder en de wens van haar cliënt.
5.11 Daarbij komt dat beslag is gelegd voor een buitenproportioneel bedrag van ruim € 24.000,00, terwijl onweersproken is gebleken dat de achterstand op basis van de op 8 april 2019 gemaakte afspraken nog geen € 1.400,00 bedroeg, en dat verweerster na betaling van dit bedrag niet is overgegaan tot opheffing van het beslag. Daarvoor was een kort geding nodig. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat ook de beroepsgronden 3. en 4. falen. De beslissing van de raad, waarin beide klachtonderdelen gegrond zijn verklaard, wordt bekrachtigd.
maatregel 5.12 Verweerster heeft als vijfde beroepsgrond nog aangevoerd dat de door de raad opgelegde maatregel niet in proportie is. Het hof is met de raad van oordeel dat de maatregel van berisping passend is, gelet op de omstandigheden. Het optreden van verweerster is onnodig polariserend geweest, doordat niet eerst een alternatief voor beslaglegging is onderzocht, vervolgens voor een aanzienlijk te hoog bedrag beslag is gelegd en ten slotte door klaagster een kort geding moest worden gevoerd om het beslag opgeheven te krijgen. Het hof rekent verweerster aan zij de kernwaarden deskundigheid en onafhankelijkheid heeft geschonden. De beslissing van de raad wordt ook voor wat betreft de opgelegde maatregel bekrachtigd.
proceskosten 5.13 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerster op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021 : € 50,- kosten van klaagster (forfaitair); € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten; € 1.000,- kosten van de Staat.
5.14 Verweerster moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klaagster binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door. 5.15 Verweerster moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 bekrachtigt de beslissing van 12 juli 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden in de zaak met nummer 20-678/AL/NN;
6.2 veroordeelt verweerster tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald; 6.3 veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. T.E. van der Spoel, T.H. Tanja- van den Broek, P.J.G. van den Boom en J.E. Soeharno, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2023.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 6 februari 2023.