Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-02-2023

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2023:21

Zaaknummer

22-740/DB/LI

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht over kwaliteit van de dienstverlening. Verweerster heeft klaagsters belangen niet naar behoren behartigd doordat zij heeft verzuimd het door haar ingediende wijzigingsverzoek naar behoren te onderbouwen. Het gegrond bevonden tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen heeft betrekking op de kernwaarde deskundigheid. Verweerster heeft niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Gegrond. Berisping.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 13 februari 2023

in de zaak 22-740/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

 

over:

 

verweerster

 

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 

1.1 Op 31 augustus 2021 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Op 14 september 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K21-116 van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 19 december 2022. Daarbij was verweerster aanwezig. Klaagster is, als bij e-mail d.d. 11 oktober 2022 aan de raad bericht, niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de bijlagen 1 tot en met 9, van de op 28 september 2022 van verweerster ontvangen e-mail met bijlagen, en van hetgeen overigens ter zitting is verhandeld.

 

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2     Bij beschikking d.d. 17 augustus 2018 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken tussen klaagster en de heer V, hierna: “de man”, en tevens een oordeel gegeven over de ingediende nevenverzoeken. De rechtbank heeft bepaald dat de man ter zake kinderalimentatie voorlopig een bedrag van € 129,-- per maand aan klaagster moest betalen. Klaagster is in de procedure die heeft geresulteerd in de beschikking d.d. 17 augustus 2018 bijgestaan door mr. V.

2.3     In mei 2019 hebben klaagster en de man een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is bepaald dat de door de man aan klaagster te betalen kinderalimentatie met ingang van 13 mei 2019 € 343,-- bedraagt. Deze vaststellingsovereenkomst is op verzoek van klaagster en de man gehecht aan de beschikking van de rechtbank d.d. 26 juli 2019, waarin is bepaald dat de vaststellingsovereenkomst deel uitmaakt van de beschikking. Klaagster is ook bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en in de procedure die heeft geresulteerd in de beschikking d.d. 26 juli 2019 bijgestaan door mr. V.

2.4     Klaagster heeft zich begin 2020 gewend tot verweerster, die de behandeling van de zaak van mr. V heeft overgenomen. Bij brief d.d. 24 maart 2020 heeft verweerster de opdracht aan klaagster bevestigd. In deze brief heeft verweerster haar juridische analyse gegeven van de mogelijkheden om wijziging van de alimentatie te vragen. In de brief staat onder meer:

                                    “Conclusie

                                    Kinderalimentatie

          Uit het vorenstaande zou de conclusie gerechtvaardigd kunnen zijn dat de man meer kinderalimentatie had kunnen betalen, doch wilt u dit zeker weten dan moet er een behoefte/draagkracht berekening worden uitgevoerd, waaraan kosten zijn verbonden, die ik begroot op € 200,--.”

2.5     Bij e-mail van 26 juni 2020 heeft verweerster aan klaagster de inhoud bevestigd van hun bespreking van 25 juni 2020. In deze e-mail staat onder meer:

          “Kort samengevat zal in een procedure het standpunt worden ingenomen dat de man meer verdiencapaciteit heeft en dat behoefte en draagkracht vanaf aanvang niet aan de wettelijke maatstaven hebben voldoen. De procedure is niet zonder risico, omdat de man wellicht de verlaging van zijn loon kan verantwoorden.”

2.6     Op 7 december 2020 heeft verweerster namens klaagster een “Wijzigingsverzoek alimentatie t.b.v. minderjarige in de kosten van verzorging en opvoeding” bij de rechtbank ingediend. Aan dit verzoekschrift is onder meer gehecht een draagkrachtberekening d.d. 11 juni 2020. Op 2 juli 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Klaagster is tijdens deze zitting bijgestaan door verweerster. Bij beschikking d.d. 2 augustus 2021 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. De rechtbank heeft onder meer overwogen:

          “(4.6) Voor zover de vrouw in haar verzoekschrift nog heeft gesteld dat de beschikking van 26 juli 2019 van meet af aan niet voldeed aan de wettelijke maatstaven en/of dat sindsdien sprake is van een wijziging van omstandigheden, waardoor de beschikking niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet, concludeert de rechtbank dat de vrouw deze stellingen eveneens op geen enkele wijze heeft onderbouwd. De vrouw stelt weliswaar dat bij de berekening van de draagkracht in 2019 rekening is gehouden met een te hoge woonlast aan de zijde van man en een zorgkorting (waarop de man nu geen aanspraak meer zou kunnen maken), maar zij heeft zelfs de berekening die ten grondslag ligt aan de overeengekomen en vervolgens vastgestelde kinderbijdrage van € 343,-- niet overgelegd, zodat niet duidelijk is waarop partijen het vastgestelde bedrag hebben gebaseerd en de rechtbank geen inzicht heeft in de meegenomen kostenposten en eventuele zorgkorting. Ook dat had op de weg van de vrouw gelegen. Dit klemt temeer nu uit de beschikking van 17 augustus 2018 is gebleken dat de behoefte van [minderjarige dochter] onbetwist is vastgesteld op € 457,-- per maand en deze behoefte geïndexeerd lager is dan de thans door de vrouw verzochte kinderalimentatie. Nu de vrouw geen begin van bewijs heeft geleverd, kan niet worden aangenomen dat de beschikking niet voldoet aan de wettelijke maatstaven en of dat sindsdien sprake is van gewijzigde omstandigheden.(…)”

2.7     Op  31 augustus 2021 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

3 KLACHT

3.1     De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat zij:

klaagsters belangen niet naar behoren heeft behartigd doordat zij heeft verzuimd om stukken ter onderbouwing van klaagsters standpunt in te dienen bij de rechtbank, waaronder een draagkrachtberekening van 1 april 2019.

4 VERWEER

4.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING

5.1     De klacht gaat over de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klaagster. Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). De raad zal de genoemde klachtonderdelen hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerster heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.2    Uit het hiervoor onder 2.6 opgenomen citaat uit de beschikking van de rechtbank d.d. 2 augustus 2021 blijkt naar het oordeel van de raad onmiskenbaar dat het door verweerster ingediende verzoekschrift niet voldeed aan de daaraan redelijkerwijs te stellen eisen.  Verweerster heeft verzuimd toe te lichten welk inkomen en welke kostenposten als uitgangspunt zijn genomen bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en heeft tevens verzuimd het wijzigingsverzoek naar behoren met stukken te onderbouwen. Verweerster heeft aangevoerd dat zij niet ondermaats heeft gepresteerd en dat de wijze waarop zij het wijzigingsverzoek heeft ingericht en onderbouwd aansloot op de met klaagster afgesproken strategie. Echter, wat die strategie precies inhield blijkt niet uit de overgelegde stukken en heeft verweerster, ook desgevraagd ter zitting, niet duidelijk kunnen maken. In het verzoekschrift tot wijziging wordt o.a. door verweerster bepleit dat wijziging van de beschikking van 17 augustus 2018 gerechtvaardigd is en in dat kader somt verweerster ook concrete posten op die gewijzigd zouden zijn (huurlast, zorgkorting, VGZ), waarmee bij die bewuste beschikking rekening is gehouden. Echter, in het petitum vraagt zij vervolgens om wijziging van de beschikking van 13 mei 2019, waarbij op verzoek van partijen een vaststellingsovereenkomst werd vastgelegd, maar verzuimt verweerster om stukken over te leggen waaruit blijkt wat de uitgangspunten bij die vaststellingsovereenkomst zijn geweest, zoals o.a. de alimentatieberekening van 1 april 2019. Verweerster benoemt dat met een hoger inkomen dient te worden gerekend, maar onderbouwt niet met welk inkomen gerekend is voor de vaststellingsovereenkomst. Ook somt verweerster onder meer een wijziging op van een post die werd meegenomen in de berekening voor de beschikking van 17 augustus 2018 (VGZ), maar wordt niet duidelijk of die ook in de berekening voor de vaststellingsovereenkomst is meegenomen. Voorts benoemt verweerster een wijziging van een huurlast, maar onderbouwt ze niet of voor de vaststellingsovereenkomst gerekend is met het gebruikelijke forfait voor de woonlast en onderbouwt ze evenmin wat maakt dat in dit geval van het forfait zou moeten worden afgeweken; ook ontbreken bewijsstukken van de door haar genoemde werkelijke huurlast. Verweerster vraagt voorts een hogere bijdrage dan de door de Rechtbank in de beschikking van 17 augustus 2018 vastgestelde behoefte, maar wordt over de behoefte in het verzoekschrift tot wijziging met geen woord gerept. Verweerster lijkt zich, gelet ook op de onderbouwing van haar verweer, onvoldoende bewust te zijn geweest van de wijze waarop een wijzigingsverzoek dient te worden ingericht en onderbouwd en wat essentieel is om een wijziging te bewerkstelligen. De raad komt tot de slotsom dat verweerster klaagsters belangen niet naar behoren heeft behartigd en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klacht is derhalve gegrond.

6 MAATREGEL

6.1     Verweerster heeft klaagsters belangen niet naar behoren behartigd doordat zij heeft verzuimd het door haar ingediende verzoek naar behoren te onderbouwen. Het gegrond bevonden tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen heeft betrekking op de kernwaarde deskundigheid. Verweerster heeft niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Rekening houdend met alle omstandigheden is de raad van oordeel dat de oplegging van een berisping passend en geboden is.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart,moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht gegrond;

- legt aan verweerster de maatregel van berisping op;

- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

Aldus beslist door mr. R.A.J. van Leeuwen, voorzitter, mrs. A.A.M. Schutte en H.C. Struijk, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2023.

Griffier                                                                          Voorzitter

Verzonden op: 13 februari 2023