Rechtspraak
Uitspraakdatum
16-01-2023
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2023:3
Zaaknummer
22-105/AL/MN
Inhoudsindicatie
Omvangrijke klacht over het optreden van verweerder als advocaat van de wederpartij van klaagster in een langlopend familiegeschil. Klaagster is daarin wel ontvankelijk. Voor de overzichtelijkheid heeft de raad de klachten onderverdeeld in 4 hoofdthema's. Kansloze wrakingen? Ja, verweerder heeft naar het oordeel van de raad niet alleen misbruik van het procesrecht gemaakt met zijn kansloze wrakingen, hij heeft dat bovendien op onvoldoende deskundige en op onvoldoende onafhankelijke wijze gedaan. Tijdens procedures buiten procesrechtelijke kaders getreden? Ja, naar het oordeel van de raad heeft verweerder met zijn brieven aan (het bestuur van) gerechtelijke instanties geprobeerd om de procedures met, onder meer, grote hoeveelheden ongebundelde correspondentie te beïnvloeden via overrompeling en door telkens te dreigen met aangiften wat tot vertraging heeft geleid, ten nadele van klaagster. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte, zonder gedegen eigen onderzoek, klaagster en de bij de familiezaken betrokkenen beschuldigd van het plegen van strafbare feiten en van het deel uitmaken van een criminele organisatie, thema 3. Verweerder heeft daarnaast - thema 4 - onvoldoende zorgvuldig gehandeld en met zijn optreden de langdurige strijd tussen de ex-partners ernstig laten escaleren. Hij heeft de ongefilterde standpunten van zijn cliënt overgenomen, niet respectvol gehandeld naar alle betrokken partijen en op persoonlijke titel zijn mening gegeven aan de gezinsvoogdijinstelling. Daarnaast heeft hij klaagster van zware mishandeling van de zoon beschuldigd, zonder eigen onderzoek naar de juistheid daarvan, en alle betrokken instanties gepoogd te beïnvloeden door hen daarover ter beschadiging van klaagster te informeren. De overige verwijten zijn ongegrond. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder de kernwaarden onafhankelijkheid, deskundigheid en integriteit geschonden. In dit langlopende familiegeschil heeft hij bovendien bij herhaling olie op het vuur gegooid en onvoldoende professionele distantie tot zijn cliënt gehouden. Door (besturen van) gerechtelijke instanties op oneigenlijke wijze onder druk te zetten heeft verweerder daarnaast volstrekt onbetamelijk gehandeld en de beroepsgroep schade toegebracht. Al deze omstandigheden, het omvangrijke tuchtrechtelijke verleden van verweerder en het ontbreken van inzicht in het laakbare van zijn handelen, resulteert in de beslissing van de raad om verweerder van het tableau te schrappen.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 16 januari 2023 in de zaak 22-105/AL/MN naar aanleiding van de klacht van:
klaagster gemachtigde: de heer Van B oververweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 29 juli 2021 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 9 februari 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1495563/FB/sd van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 26 september 2022. In de ochtend van deze zittingsdag is de samenstelling van de aan partijen vooraf aangekondigde raad gewijzigd door acute omstandigheden aan de kant van één van de tuchtrechters, mr. H.Q.N. Renon. Zij is daarom vervangen door tuchtrechter mr. W.W. Korteweg. Hij heeft voorafgaand aan de zitting in de onderhavige klachtzaak ruim voldoende kennis kunnen nemen van het onderhavige klachtdossier. Klaagster, die tijdens de zitting werd bijgestaan door haar gemachtigde, heeft met de gewijzigde samenstelling van de raad ingestemd. Verweerder is, met kennisgeving vooraf, niet op de zitting verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Na de zitting is verweerder door de griffier schriftelijk geïnformeerd over de (reden van de) gewijzigde samenstelling van de raad en over de uitspraakdatum. Partijen zijn hierdoor niet in hun belangen geschaad. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen. Ook heeft de raad kennisgenomen van: - de e-mail met bijlagen van 2 september 2022 van verweerder; - de e-mail met bijlagen van 9 september 2022 van klaagster; - de e-mail van 26 september 2022 met de zittingsaantekeningen van verweerder; - de e-mails van 29 september 2022 om 9:46 uur en 10.00 uur van verweerder.
2 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.1 Verweerder staat de ex-partner van klaagster bij in diverse familierechtelijke procedures. 2.2 Op 25 september 2019 heeft een zitting plaatsgevonden bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna ook: de rechtbank) voor behandeling van diverse verzoeken betreffende gezag, omgang, ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Tijdens de zitting heeft verweerder namens zijn cliënt rechter mr. X gewraakt. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft verweerder onder meer aangevoerd:
De advocaat van de vader:
Dan wil ik u inderdaad wraken en ik zal ook de wrakingsgronden noemen. U verwees naar de brief van vader, die snijdt wat betreft de vader hout. Hij is heel gegriefd hoe de rechtbank met deze zaak omgaat. (…)
De vader kan het niet anders betitelen dan dat u linksom of rechtsom de rechtsgang belemmert. Hij ziet het met u niet meer zitten. Het is voor hem niet fair, u bent vooringenomen en er moet iemand met een schone lei beginnen. (…). Dit zijn de wrakingsgronden, samen met de punten die de vader al in zijn brief heeft genoemd. (…).
2.3 Per faxbericht van 2 oktober 2019 heeft verweerder een brief aan het bestuur van de rechtbank gestuurd en daarin geschreven:
Dank voor uw brief van de 1e.
Intussen is mr. [X] gewraakt. Op 15 oktober 2019 is de zitting. De zitting is openbaar en [cliënt] zal daar – stevig schat ik in – gebruik van maken.
Ik denk dat uit de brief van [cliënt] over mr. [X] blijkt dat mr. [X] steken heeft laten vallen.
Is het dan niet beter – denk ik – om mr. [X] stilzwijgend te laten vervangen door – liefst door een meervoudige kamer of zelfs verwijzing naar een andere rechtbank voor een nieuwe start -;
en dat ik aan [cliënt] vraag de wraking in te trekken en ook nadenkt over de klachten jegens mr. [X] die wel of niet te handhaven; het kwaad is toch al geschied.
2.4 Op 15 oktober 2019 is het wrakingsverzoek van de cliënt van verweerder tegen mr. X op een zitting behandeld ten overstaan van de wrakingskamer van de rechtbank. Bij beslissing van 29 oktober 2019 heeft de wrakingskamer het wrakingsverzoek van mr. X niet ontvankelijk verklaard, voor zover dit betrekking heeft op hetgeen op de zitting van 20 juni 2019 heeft plaatsgevonden, en voor het overige ongegrond verklaard. 2.5 In zijn e-mail van 16 oktober 2019 aan het OM heeft verweerder namens zijn cliënt geschreven:
Middels deze doet [cliënt] aangifte tegen: [klaagster], het Leger des Heils, (…), de Raad voor de Kinderbescherming (…).
In de aangifte staat de verwijten en de delicten genoemd en omschreven. [Cliënt] doet bij deze tegen [voornoemde instellingen] van het zijn – en het lid zijn of deel uitmaken – van een criminele organisatie, omdat zij haaks op de wet en recht handelen en tegen-wettelijk of onrechtmatig handelen – door en van [klaagster] – in stand houden en feitelijk zo stimuleren.
2.6 Op 31 oktober 2019 heeft verweerder ten behoeve van een procedure een brief gericht aan het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna ook: het gerechtshof) gestuurd. In deze brief heeft verweerder namens zijn cliënt ernstige zorgen geuit over de slechte situatie van de weggelopen zoon van partijen sinds zijn terugplaatsing bij klaagster. Omdat klaagster elk contact van zijn cliënt met hun zoon frustreert zonder dat de jeugdzorginstelling ingrijpt, rechtvaardigt oplegging van omgang onder verbeurte van een dwangsom. Ook heeft hij geschreven:
[Cliënt] ontving vervolgens op 29 oktober 2019 bijgaande brief en verzoek (bijlage 3).
De vertrouwenspersoon van [cliënt] keek naar het verzoeken en de verzoeken zijn schadelijk voor de kinderen te noemen (bijlage 4). (…)
[Cliënt] gaat er hard in, maar voor de kinderen kan hij niet anders, zie de zorgen van zijn vertrouwenspersoon.
2.7 Blijkens de bijgevoegde bijlage 4, opgemaakt in de vorm van een verklaring, heeft een door de cliënt van verweerder ingeschakelde vriendin die tevens werkzaam is als jeugdprofessional, mevrouw W, ter advisering en in het belang van zijn cliënt onder meer geschreven:
Onderwerp: Re: Verzoekschrift aanpassing omgang
Langs deze weg formeel mijn mening:
Vooropgesteld: ik ken [klaagster] niet persoonlijk. Dus dit is op basis van de papieren stukken en wat ik kort vernomen heb van [de zoon]. (…)
Klaagster heeft tegen mevrouw W, in haar hoedanigheid van jeugdprofessional, een klacht ingediend. In het kader van die klachtprocedure heeft mevrouw W in haar e-mail van 8 november 2019 vermeld dat zij de zoon van partijen slechts als goede vriendin van verweerder heeft gesproken en niet als zijn vertrouwenspersoon. Ook heeft zij daarin gemeld dat de als bijlage 4 overgelegde verklaring een e-mail van haar was van 30 oktober 2019 aan verweerder en zijn cliënt, waarin zij haar zorgen uitte over het staken van de omgang door klaagster en dat die e-mail zonder haar toestemming op 31 oktober 2019 door verweerder is overgelegd in de procedure bij het gerechtshof.
2.8 Op 23 januari 2020 heeft een zitting plaatsgevonden bij het gerechtshof over de verzochte voorlopige voorzieningen op grond van artikel 223 RV. 2.9 Na deze zitting heeft verweerder een brief, met bijlagen, aan de voorzitter van het gerechtshof gestuurd, onder vermelding van het zaaknummer in de hoofdzaak tussen klaagster en ex-man. In die brief heeft verweerder de noodzaak van toezending van de bijlagen aan het gerechtshof toegelicht en ook geschreven:
Het blijkt dat er opnieuw naar [de zoon] gekeken zal gaan worden, de vorige keer een traject van maanden, om daarna een aanvang met een behandeling te maken.
Met andere woorden er kan en er zal (in tegenstelling tot hetgeen de GI of [klaagster] in de 223 RV zaken zeiden, heel kwalijk) in het geheel geen start worden gemaakt met behandeling – nu -. (…).
Om 13.21 uur heeft verweerder deze brief aan het gerechtshof aan de gezinsvoogdijinstelling doorgestuurd, met onder meer de advocaat van klaagster in de cc. In deze e-mail heeft verweerder de GI en klaagster 24 uur de tijd gegeven om de onjuiste informatie, zoals die ochtend door hen gegeven aan het gerechtshof in de voorlopige voorzieningenprocedure, recht te zetten en aan te sluiten bij het juiste standpunt van Fornhese.
Om 18.18 uur heeft de advocaat van klaagster de ontvangst van de beide berichten bevestigd en de inhoud daarvan betwist. Ook heeft hij daarin geschreven:
Allereerst merk ik op dat de behandeling ter terechtzitting vanochtend door de Voorzitter van het Hof is gesloten. Het Hof zal van berichten die nadien zijn toegezonden geen kennis meer (mogen) nemen. (…)
Ik constateer dat u wederom informatie van derden een ‘draai’ geeft en daarmee een geheel eigen interpretatie geeft aan hetgeen de informatie daadwerkelijk behelst.
2.10 Op 29 januari 2020 heeft verweerder opnieuw, onder vermelding van het zaaknummer in de hoofdzaak, een brief met 8 bijlagen aan de griffier van het gerechtshof gestuurd. In deze brief heeft verweerder de in zijn optiek ernstige stand van zaken toegelicht. Ook heeft hij geschreven:
[De zoon wordt inderdaad uithuisgeplaatst en geplaatst in een instelling. Een gotspe!!
Onjuist dat de GI het Hof en alle anderen betrokken valselijk informeert, meent [cliënt].
Voor het Hof is deze informatie van groot belang, omdat het Hof lijkt te moeten gaan kiezen voor een (top)verblijf bij [cliënt] of voor een uithuisplaatsing in een gezinstehuis. (…)
[Cliënt] denkt dat het tijd is dat er anders naar de GI, de Raad en [klaagster] dient te worden gekeken. (…)
Het vorenstaande maakt duidelijk dat de situatie onhoudbaar begint te worden en dat schaden op schaden ontstaan, reden waarom [cliënt] aan de de griffier in deze wil vragen, de griffier van zitting van en over de voorlopige verzoeken te vragen het er toe te leiden dat er eerder dan op 13 februari 2020 beschikking kan worden gedaan.
2.11 De rechtbank heeft begin maart 2020 aan verweerder verlof verleend voor het uitbrengen van een kortgedingdagvaarding namens zijn cliënt tegen de gezinsvoogdijinstelling op verkorte termijn, voor zitting op 17 maart 2020. Op 12 maart 2020 heeft de gezinsvoogdijinstelling de rechtbank erop gewezen dat op 27 maart 2020 bij het gerechtshof een zitting met betrekking tot een door verweerder verzochte voorlopige voorziening plaatsvindt waarin hetzelfde geschil wordt behandeld. Daarop heeft de rechtbank besloten om de behandeling van het kort geding uit te stellen c.q. aanhouden voor onbepaalde tijd in afwachting van de uitspraak van het gerechtshof. Per e-mail van 13 maart 2020 heeft verweerder daartegen bezwaar gemaakt per e-mail aan de voorzieningenrechter als volgt:
Ja, er is de 27e een VV bij het Hof.
Punt is dat het Hof niet eerder dan een 4-6 weken later uitspraak doet.
Dan is het begin of half mei 2020.
Tot aan dan zit het kind sowieso nog in een – door de GI erkende onveilige – situatie, een zes tot acht weken.
De Voorzieningenrechter kan dat voorkomen.
De zaak aanhouden is onverantwoord en is rechtsweigering.
Graag verneem ik dat het kort geding wel door gaat, als toch zo neen rest [cliënt] niets anders dan aangifte te doen tegen de voorzieningenrechter.
2.12 Op 19 maart 2020 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan de gezinsvoogd en daarin onder meer geschreven:
Het heeft allemaal geen zin, dat weet ik, maar: je kent [voornaam cliënt] nu al weer langere tijd. Je weet, ziet en ervaart dan dat:
[voornaam cliënt] een goede kerel is, een fijne vader is, een goede gesprekspartner is, uiterst zorgzaam is, altijd – soms hard, maar – eerlijk is (…)
Je ziet ook hoe [klaagster] zich opstelt, naar jou/jullie, naar [voornaam cliënt], naar de instanties, naar mij toe; zij houdt zich aan geen enkele afspraak, komt altijd te laat en vult op geen manier het levensgeluk van [naam kind] in, je weet zelf wat hij in [plaats] allemaal te kort komt. 0. o. o, wat betaalt dat kind, samen met [kind] moet ik zeggen, een hoge prijs voor jullie 'zachte heelmeesters maken stinkende wonden aanpak'. Wekelijks word ik aangesproken door mensen die de zaak van [cliënt] volgen en die zeggen allemaal 'hoe kan het toch dat die jongen nog bij zijn moeder zit, terwijl hij het bij zijn vader veel beter had en weer kan hebben'. Ik zeg dan maar niks en schaam mij voor het ambtelijke apparaat en probeer de moed niet op te geven. Je ziet zo wel dat Nederland geen rechtsstaat is. Immers het recht van de meest onwelwillende regeert en het ambtelijke apparaat buigt daarvoor, jij/jullie ook; allemaal niet heel karakter- en eervol.
Zo het is er uit. Goed weekend en denk er maar een eens over na.
2.13 Op 30 maart 2020 heeft verweerder een e-mail met bijlagen, waaronder foto’s en verklaring van de die dag met de zoon bezochte huisarts, aan de gezinsvoogdijinstelling gestuurd. Daarin heeft hij geschreven:
Zoals u ziet heeft [klaagster] [de zoon] danig te grazen gehad / danig mishandeld. (…)
[De zoon] gaat niet terug. Graag morgen uw overleg.
Verweerder heeft deze e-mail met bijlagen dezelfde middag doorgestuurd aan de afdeling persvoorlichting van het gerechtshof met de opmerking dat de zoon vanwege het bij hem geconstateerde letsel bij zijn cliënt verblijft. In de onderwerpregel heeft verweerder het zaaknummer genoemd van het tweede verzoek van zijn cliënt op grond van artikel 223 RV (over de voogdij van de gezinsvoogdijinstelling over de kinderen). In cc heeft verweerder deze e-mail onder meer aan de advocaat van klaagster en de gezinsvoogdijinstelling gestuurd.
Op 31 maart 2020 heeft verweerder zijn e-mail van 30 maart 2020 eveneens aan de griffie van het gerechtshof gestuurd ten behoeve van de 2e 223 RV procedure.
Klaagster heeft bij het Regionaal Tuchtcollege een tuchtklacht ingediend tegen de huisarts.
2.14 Op 3 april 2020 heeft verweerder een e-mail aan de hulpverleenster van Fornhese gestuurd, waarin hij heeft geschreven:
Voor vader:
Waar bent u mee bezig? Toch een gesprek? Via de telefoon? En wat is daar de waarde dan van? Welk gewicht gaat u daaraan geven? Bent u gedegradeerd tot omgangsbemiddelaar of telefonisch adviseur? U laat zich intussen ook voor alles lenen. Kwalijk. Bent u bang voor [klaagster]? Bent u bang voor [haar gemachtigde]?
2.15 Bij e-mail van 8 april 2020 heeft verweerder voor zijn cliënt aangiften tegen klaagster gedaan wegens herhaalde geestelijke en lichamelijke mishandeling van de zoon en wegens verduistering van spullen van zijn cliënt. Hij heeft in zijn e-mail onder meer het volgende geschreven:
Op 30 maart 2020 is [de zoon] voor de zoveelste keer uit huis gevlucht. Dit keer bleek het echt mis. [De zoon] zat onder de blauwe plekken, schrammen en zijn kleding was stuk. Zie hieronder. De GI heeft de kwetsuren gezien. De arts heeft de kwetsuren gezien. Ook duidelijk is dat het niet om zelfverwonding o.i.d. gaat. De GI heeft besloten dat [de zoon] voorlopig bij [cliënt] blijft. Zie de bijlagen.(…)
Verweerder heeft deze e-mail op 9 april 2020 aan de gezinsvoogdijinstelling en aan Family Supporters doorgestuurd en daarin vermeld dat klaagster rond 30 maart 2020 de zoon van zijn cliënt heeft mishandeld.
2.16 Bij brief van verweerder van 7 mei 2020, vervangen door een uitgebreidere brief van 8 mei 2020, aan de rechtbank heeft verweerder namens zijn cliënt verweer gevoerd tegen het verzoek van de gezinsvoogdijinstelling van 28 april 2020 tot ontslag uit de voogdij. Namens zijn cliënt heeft verweerder bij inwilliging van het verzoek tot ontslag van de GI een zelfstandig verzoek gedaan en verzocht om toewijzing van het gezag over de zoon aan hem en bepaling hoofdverblijfplaats bij zijn cliënt. Voor zover relevant in deze procedure heeft verweerder daarin aangevoerd:
De GI liet hiermee al vanaf het begin zien dat ze het voor [de kinderen] niet durfden op te nemen, niet hun belangen durfden te behartigen en niet de GI de regie had, maar [klaagster]. De GI heeft immers in hun eigen verzoek verwerkt dat dit de enige manier was om uberhaupt omgang opnieuw op te mogen starten van [klaagster].
Voor zowel [de zoon] als [cliënt] was dit doodeng. Zelfs een OTS kon er niet voor zorgen dat [klaagster] de omgangsregeling na zou komen! Aanvraag OTS november 2016 was gedaan, omdat moeder weigerde ondanks dwangsom van 5000 euro mee te werken aan omgang. (…)
ln het stuk van GI staat dat drie gezinsvoogden in [A] ten gronde zijn gericht. ( .. )
[Cliënt] betreurt dat de GI [U] niet transparant in de rapportage heeft gezet dat het [klaagster] is geweest die zodanig veel de druk op de GI [A] heeft opgevoerd dat ze ons als gezin overdroegen naar GI [U]. (…)
In de bijlagen bij het verzoek vindt de rechtbank de foto's met daarop de striemen en de blauwe plekken bij [de zoon] einde maart 2020. Sedertdien is het dat hij weer bij [cliënt] is.
[Klaagster] is ook nooit de belmomenten die in de beschikking waren vastgelegd nagekomen.
[Cliënt] heeft [de dochter] laten weten dat hij heel veel van haar houdt en haar houding respecteert, ook heeft hij haar vorig jaar toestemming gegeven haar familie naam te veranderen in [de achternaam van klaagster]. (…).
Toen [de zoon] op 30 maart 2020 was weggelopen had hij de telefoon van [klaagster] meegenomen. Toen [klaagster] [cliënt] belde, waar [de zoon] verbleef) ging ik daar naar toe. [De zoon] trof ik onder de schrammen en divers ander letsel aan. Ook was zijn broek volledig gescheurd. (…).
2.17 In de procedures bij het gerechtshof (over de voogdij en alimentatie) heeft verweerder ter zitting van 4 juni 2020 namens zijn cliënt de raadsheren gewraakt vanwege het toelaten van de gezinsvoogdijinstelling tot die zitting. Het gerechtshof heeft na daartoe strekkend verzoek van verweerder besloten dat de gemachtigde van klaagster niet bij de zitting aanwezig mocht zijn. De behandeling van deze zaken is aangehouden totdat over de wraking is beslist. 2.18 Op 22 juni 2020 heeft verweerder in voornoemde lopende zaken een brief aan het gerechtshof gestuurd. Daarin heeft hij onder meer gemeld:
U heeft bij aanvang zitting aangegeven dat de GI geen plaats meer heeft in het geheel.
De GI is sedert 29 mei 2020 ‘weg’.
Over een maand vier of vijf zullen de hoofdzaken weer op zitting komen.
De GI draait dan zomaar een half jaar niet meer mee, niet aan de kant van [cliënt], niet aan de kant van [klaagster].
[Cliënt] kan zich voorstellen dat wanneer het Hof naar dit aanstaande tijdsverloop kijkt, dat dan – ook – het Hof denkt ‘hoe relevant kan of mag inderdaad een praatje van een GI zijn voor de besluitvorming van het Hof’ (de vruchten waarvan ook eerst een twee of drie maanden na bedoelde zitting zullen komen) zijn.’
De GI is dan al een zeven tot acht maanden ‘uit’ de zaak.
Als het Hof hierin aanleiding vindt op voorhand te zeggen dat de GI de volgende zitting in de hoofdzaken niet behoeft te komen, dan zal [cliënt] zijn verzoek tot wraking intrekken en kunnen ‘we’ door.
2.19 Bij brief van 26 juni 2020 aan de wrakingskamer van het gerechtshof heeft verweerder zijn e-mail van 22 juni 2020 meegestuurd en heeft hij tijdens zijn zitting van 4 juni 2020 gedane wrakingsverzoek verder onderbouwd. 2.20 Op 29 juli 2020 heeft de wrakingskamer van het gerechtshof het verzoek tot wraking van de op de zitting van 4 juni 2020 gewraakte raadsheren afgewezen omdat de door de gewraakte raadsheren genomen (onwelgevallige) processuele beslissing geen grond voor de wraking vormde. 2.21 Op 4 september 2020 heeft verweerder in de hoofdzaak (gezag en omgang) namens zijn cliënt bij het gerechtshof een V6-formulier ingediend met daarbij zijn brief van 3 september 2020 aan het gerechtshof met bijlage (tekst uit een boek ‘Kinderen van de Staat; Jeugdzorg in ademnood’). In zijn brief heeft verweerder geschreven:
[Cliënt] heeft zich – ook – bij het Hof – vaak – beklaagd over de wijze waarop de jeugdbeschermers hun werk doen en welke gevolgen dat i.c. voor de kinderen en [cliënt] heeft gehad. (…) [Cliënt] overlegt aan U bijgaand geschrift, waaruit blijkt dat niet juist werkende jeugdbeschermers schering en inslag is (…). [Cliënt] hoopt dat het Hof via welke wegen ook de invulling der taken door jeugdbescherming weet op te lijnen en te verbeteren. Samen staan we sterk.
Verweerder heeft het V6-formulier met bijlagen niet gelijktijdig aan de advocaat van klaagster gestuurd.
2.22 Op 6 oktober 2020 zijn de lopende procedures bij het gerechtshof na wraking voortgezet. Bij beschikking van 3 november 2020 heeft het gerechtshof het verzoek in de voorlopige voorzieningenprocedure afgewezen en in het hoger beroep een tussenbeslissing gewezen en klaagster toegelaten tot leveren van bewijs. 2.23 Op 9 november 2020 heeft de cliënt van verweerder zelf een wrakingsverzoek ten aanzien van de raadsheren van de zitting van 6 oktober 2020 bij het gerechtshof ingediend. Na weigering van dat verzoek door het gerechtshof heeft verweerder bij brief van 25 november 2020 het door zijn cliënt gemaakte wrakingsverzoek doorgeleid naar het gerechtshof. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat zijn cliënt die wraking wil en zal doen en het gerechtshof daarom rechtstreeks met zijn cliënt daarover dient te corresponderen. Het gerechtshof heeft na het herstelverzuim door verweerder het wrakingsverzoek in behandeling genomen. In dit wrakingsverzoek is door de cliënt van verweerder onder meer geschreven:
Nu kwam 3 november 2020 de beschikking (…). Andermaal een beschikking waaruit blijkt dat het Hof mij NIET en vrouw WEL goedgezind is, vooringenomen bent U en zeer zeker ZEER unfair. Waardoor ik geen eerlijk proces krijg met alle – niet te dragen – consequenties van dien. (…)
Dit vraagt om een ander Hof of minimaal andere rechters. (…)
Tot op dit moment is mijn situatie al jaren dezelfde. Er is geen verandering ten positieve. Ik wil graag anders MAAR Hoe zou ik kunnen?? Realiseert u zich hoeveel tijd ik nodig heb om een wraakzuchtige Ex die enkel en alleen een ziekelijk doel heeft om het leven van de vader van haar kinderen KAPOT te maken!! U bent ziende blind en horende doof en geeft haar alle en meer de ruimte in deze idioterie!! SCHANDALIG (…)
Ook het Hof ziet toch dat ik al 12 jaar TWAALF JAAR kapot wordt geprocedeerd door mijn ex partner die uiteraard met toevoeging gewoon door kan gaan met haar ziekelijke insteek!!! (…)
IS DIT RECHTSPRAAK??? DIT IS VOORKEUR VOOR DE VROUW DIE HUILT KLAAGT MEDELIJWEKKEND EN ZIELIG VOORWENDT. En u loopt met haar weg Man onvriendelijk en vrouw voorkeur behandeling geven SCHANDALIG
(…) en door hun manier van omgaan met mij en met mijn advocaat actief openingen aanbrengen in de zaak en daarmee non-verbaal, maar bewust, en zo mijn ex-partner ruimte na ruimte en kans na kans geven en bieden mij een nekslag toe te brengen. Geen wonder dat het buiten het paleis van justitie zo een zooitje is, het volk ziet de vooringenomen houding bij u. wij als volk dienen respect voor u de rechter te hebben SCHANDALIG
(…) En ondertussen kan moeder maar roepen en schreeuwen en u laat dat allemaal toe en baseert uw uitspraak op haar geschreeuw en verdachtmakingen. Als vader en of man ben je aangeschoten wild bij mensen zoals u. geen gerechtigheid en bevooroordeelt tot in het bot.
2.24 Op 7 december 2020 heeft verweerder een brief met bijlagen van zijn cliënt aan het gerechtshof doorgestuurd ter onderbouwing van diens wrakingsverzoek van 9 november 2020. In deze brief heeft de cliënt van verweerder onder meer geschreven:
Meegaan met ex-partner die sinds 2008 (zes maanden na huwelijksvoltrekking) de scheiding aanvroeg en alleen maar een doel had; haar ex kapot te maken op alle vlakken. En wat doet dit Hof? Ze gaan gewoon mee met een geobsedeerde ex die al TWAALF jaar een doel nastreeft; KAPOT MAKEN DIE MAN.
De voorzitter staat op de zwarte lijst (…). Samen met de andere rechters in casu blijkt niets van onpartijdigheid. (…)
U keurt uw eigen vlees, maar zelfs dan nog moet U dit toch ook zien.
(…) blijkt de vooringenomenheid van het Hof ter faveure van een zielige mooie welbespraakte aantrekkelijke huilende tekort gedane en gefrustreerde dame.
(…) dat deze rechters NIET onpartijdig zijn en ZEER ZEKER vooringenomen zijn om [naam cliënt] voor de leeuwen te gooien.
2.25 Bij brief van 8 december 2020 heeft verweerder zich namens zijn cliënt beklaagd bij het gerechtshof dat de regels ten aanzien van de behandeling van de wraking niet worden nageleefd. In dit kader heeft verweerder onder meer geschreven:
[Cliënt] heeft de rechters gewraakt, omdat zij zijn stukken niet lezen, zijn stukken – middels listen – buiten beschouwing laten, geen rekening houden met [zijn kinderen], (…). Alles ten nadele van [cliënt]. (…)
Maar deze ochtend kwam er bewijs dat de rechters zelfs ‘maling’ aan de hiervoor bedoelde wettelijke regels hebben, omdat zij, c.q. het Hof ‘gewoon’ met de zaak aan het doorgaan zijn, c.q. is door o.a. het getuigen-verhoor te plannen (zie bijlage). Alle raderen draaien dus door. nooit eerder gezien, maar wel exemplarisch hoe deze rechters tegenover [cliënt] staan.
Verweerder heeft deze brief niet gelijktijdig aan de advocaat van klaagster gestuurd.
2.26 Op 11 december 2020 heeft de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek ten overstaan van de wrakingskamer van het gerechtshof plaatsgevonden. Bij beslissing van 24 december 2020 heeft de wrakingskamer van het gerechtshof het wrakingsverzoek van de cliënt van verweerder afgewezen. Daarin is tevens bepaald dat een volgend wrakingsverzoek in de betreffende procedure niet meer in behandeling zal worden genomen wegens misbruik van het recht tot wraken. 2.27 Op 4 februari 2021 heeft verweerder aan de advocaat van klaagster een e-mail gestuurd met het verzoek aan klaagster om de gehoorde getuigen te betalen. Op 12 februari 2021 heeft verweerder aan het gerechtshof verzocht om klaagster aan te sporen om de getuigen te betalen. 2.28 Op 16 februari 2021 is de klacht van klaagster tegen de door haar ex-man op 30 maart 2020 geconsulteerde huisarts behandeld op een zitting van het Regionaal tuchtcollege. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft die huisarts onder meer verklaard:
Op basis van hetgeen [de cliënt van verweerder] mij telefonisch vertelde en de spoedeisendheid van de situatie heb ik besloten [de zoon] te zien. Tijdens het consult beantwoordde [de zoon] kort en bondig de vragen, verder zei [de zoon] niet veel. Ik heb gerichte vragen gesteld en gevraagd of [de zoon] psychisch in de knel zat. Dit was niet zo. Daarnaast heb ik [de zoon] lichamelijk onderzocht. [De zoon] straalde uit dat er niet veel aan de hand was. Ik kon invoelen dat de vader iets wilde met de vermeende mishandeling. Daarom heb ik daarover geen uitspraak gedaan. De vader maakte ten tijde van het consult een hoop stennis en ging op een gegeven moment bellen met bureau Jeugdzorg. ik heb vervolgens in alle rust met [de zoon] kunnen praten. Nadat de vader terug was heb ik zelf ook met de onafhankelijke ambtenaar van bureau Jeugdzorg gesproken. In dat gesprek heb ik aangegeven dat er met [de zoon] niet veel aan de hand was, maar dat de vader zich erg druk maakte. Volgens de ambtenaar moest [de zoon] zo snel mogelijk teruggebracht worden naar de instelling.
De vader wilde een verklaring van het feit dat hij met [de zoon] bij mij was geweest en oefende daarbij druk uit. Op dat moment ging er wel een belletje af en kreeg ik het gevoel dat er iets speelde. Toch snap ik ook de morele verplichting van de vader en diens zorgen, maar ik heb direct aangegeven dat hij in gesprek moest gaan met bureau Jeugdzorg. Om de vader tegemoet te komen heb ik alleen maar geschreven dat hij met [de zoon] bij mij op spreekuur was geweest. ( ... )
Ik betreur dat dit de afloop geweest is en dat de communicatie tussen mensen zo fout kan gaan. Achteraf blijkt dat er sprake is van een opzetje van de vader.( ... )
2.29 Op 1 maart 2021 heeft de advocaat van klaagster aan het gerechtshof producties toegestuurd. Daarin is namens klaagster onder meer betwist, onder overlegging van stukken, dat klaagster de zoon zou hebben mishandeld en is gesteld dat de zoon heeft toegegeven dat hij daarover heeft gelogen. 2.30 Op 9 maart 2021 heeft verweerder een brief aan het gerechtshof gestuurd naar aanleiding van het verhoor van de zoon. Daarin heeft hij onder meer geschreven:
[Cliënt] moet het volgende kwijt.
Gisteren is het verhoor met [de zoon] geweest. Hij wil er eigenlijk niets over kwijt. ER naar gevraagd blijkt dat bijvoorbeeld niet gevraagd is: (…)
Het enige wat er wel bekend is over het verhoor dat de mevrouw(=de rechter van het verhoor) afstandelijk en koud was, dat [de zoon] ( ... ) direkt in onbedaarlijk huilen uit brak, waardoor [cliënt] vermoedt dat – gisteren -, door de wijze van opstelling, benadering, de manier van vragen, maar ook door de vragen op zichzelf, de paradoxale situatie zich heeft voorgedaan dat [de zoon] van een trek naar [klaagster] heeft laten blijken, een situatie zoals beschreven en geduid, wanneer een (stockholmsyndroomachtige) situatie als de onderhavige zich voor doet; mensen raken daar gespleten van. (…)
2.31 Naar aanleiding van de beschikking van het gerechtshof van 23 maart 2021 ter zake de alimentatie heeft verweerder op 24 maart 2021 een e-mail aan de advocaat van klaagster gestuurd en gemeld dat zijn cliënt zal narekenen hoeveel hij moet nabetalen voor de kinderen en dat aan klaagster zal overmaken. 2.32 Op 26 maart 2021 heeft verweerder aan de advocaat van klaagster geschreven:
Als [cliënt] de bedragen over de perioden betaalt, dan wordt de uitkering van [klaagster] over die perioden met de bedragen – maar dan gebruteerd – verlaagd en komen er fikse schulden voor [klaagster] op. Is het dan een idee om per 1 april 2021 de bijdrage van de beschikking te gaan betalen en dat we afspreken het andere te laten. Het is maar een idee van [cliënt]. Ik hoor graag.
3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a) ter zitting van de rechtbank op 25 september 2019 op kansloze gronden de behandelend rechter te wraken, waardoor de behandeling in de hoofdzaak forse vertraging heeft opgelopen en klaagster daardoor onevenredig in haar belang is getroffen, waardoor in strijd met gedragsregels 1 en 6 is gehandeld; b) te trachten om het bestuur van de rechtbank bij brief van 2 oktober 2019 met oneigenlijke en dwingende argumenten ertoe te bewegen diezelfde rechter van de zaak af te halen en daardoor in strijd te handelen met de kernwaarde integriteit (artikel 10a lid 1 sub d Advocatenwet), gedragsregel 1 leden 1 en 2 en de advocateneed; c) van zijn brief van 2 oktober 2019 aan het bestuur van de rechtbank niet gelijktijdig een afschrift aan de advocaat van klaagster toe te zenden, waarmee verweerder in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 21 lid 1; d) in zijn e-mail van 16 oktober 2019 aan het Openbaar Ministerie klaagster, de Raad voor de Kinderbescherming en de gezinsvoogdijinstelling valselijk te beschuldigen van zeer ernstige strafbare feiten zonder deugdelijk bewijs en deugdelijke grondslag; e) in een procedure bij het gerechtshof bij brief van 31 oktober 2019 een verklaring van mevrouw W in het geding te brengen die niet conform haar oorspronkelijke e-mail aan verweerder was, zonder daarbij de afwijkingen ten opzichte van het origineel direct bij het gerechtshof kenbaar te maken; f) zich in strijd met gedragsregel 21 lid 3, nadat op de zitting van 23 januari 2020 in de voorlopige voorzieningenprocedure uitspraak was bepaald, op 13 februari 2020 zonder toestemming van (de advocaat van) klaagster tot het gerechtshof te wenden middels twee brieven van 23 en 29 januari 2020 met bijlagen, wat valt te kwalificeren als napleiten dan wel als beïnvloeding van de voorzieningenrechter; g) zich in zijn brieven van 23 en 29 januari 2020 aan het gerechtshof onbetamelijk en onnodig grievend uit te laten over klaagster en over de gezinsvoogdijinstelling en daarmee het gerechtshof niet juist te informeren; h) in zijn e-mail van 13 maart 2020 aan de voorzieningenrechter, na de aangekondigde aanhouding van het kort geding tegen de gezinsvoogdijinstelling om het kind bij zijn cliënt te plaatsen, in strijd met de waarheid te stellen dat (i) het kind in een door de gezinsvoogdijinstelling erkende onveilige situatie zit bij klaagster, dat (ii) er sprake is van rechtsweigering door de rechter en (iii) te dreigen met aangifte tegen de kortgedingrechter, waarmee verweerder de kernwaarde deskundigheid van artikel 10a lid 1 sub c Advocatenwet en gedragsregel 8 heeft geschonden; i) zich persoonlijk in zijn e-mail van 19 maart 2020 aan de gezinsvoogdijinstelling onbetamelijk en onnodig grievend uit te laten over klaagster, die gezinsvoogdijinstelling en de Nederlandse rechtsorde en daarin tevens de kernwaarde onafhankelijkheid van artikel 10a lid 1 sub a Advocatenwet te schenden door daarin niet de vereiste professionele distantie in acht te nemen; j) klaagster in zijn e-mail van 30 maart 2020, met foto’s, aan de gezinsvoogdijinstelling zonder enige grond te beschuldigen van mishandeling, een afschrift van deze e-mail toe te zenden aan de afdeling persvoorlichting van het gerechtshof en ook te overleggen in de voogdijprocedure bij het gerechtshof, waardoor verweerder heeft bijgedragen aan een verdere polarisatie van de verstandhouding tussen klaagster en haar ex-partner en onnodig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van klaagster; k) in zijn e-mail van 8 april 2020 aan het OM drie valse aangiftes tegen klaagster te doen, zich in deze e-mail onbetamelijk en onnodig grievend uit te laten over klaagster en de correspondentie over die aangiftes te doen toekomen aan de gezinsvoogdijinstelling en Family Supporters; l) met zijn e-mail van 3 april 2020 aan een medewerkster van Fornhese op onbetamelijke en onnodig grievende wijze de hulpverlening voor het kind van partijen onder druk te zetten; m) in zijn brieven van 7 en 8 mei 2020 aan de rechtbank feiten te stellen, waarvan hij de onwaarheid kende of redelijkerwijs kon kennen; n) het gerechtshof op 4 juni 2020 op kansloze gronden te wraken en met zijn brief van 22 juni 2020 te trachten om een regeling te treffen met de gewraakte raadsheren; o) het gerechtshof op 25 november 2020 op kansloze gronden te wraken, zich in correspondentie betreffende het wrakingsverzoek onbetamelijk en onnodig grievend uit te laten over klaagster en de raadsheren, daarbij te fungeren als doorgeefluik van zijn cliënt, niet als advocaat maar slechts als toehoorder bij de wrakingszitting aanwezig te zijn en van zijn brief van 8 december 2020 aan het gerechtshof niet gelijktijdig een afschrift aan de advocaat van klaagster toe te zenden; p) zich in zijn brief van 9 maart 2021 aan het gerechtshof onbetamelijk en onnodig grievend uit te laten over klaagster en over het gerechtshof; q) in de verschillende procedures zonder enige (redelijke) noodzaak grote hoeveelheden brieven aan rechtbank en gerechtshof te zenden; r) van het V-formulier behorende bij de brief van 3 september 2020 aan het gerechtshof geen afschrift aan de advocaat van klaagster toe te zenden; s) in zijn e-mail van 26 maart 2021 aan de advocaat van klaagster een voorstel te doen dat neerkomt op het aanzetten tot uitkeringsfraude, althans het opzettelijk benadelen van de gemeente, hetgeen een advocaat niet betaamt; t) in zijn brief van 12 februari 2021 het gerechtshof prematuur en ten onrechte te verzoeken om (contante) betaling van de verschuldigde taxe-vergoeding van de getuigen en dit verzoek niet te richten aan de advocaat van klaagster, zodat deze brief niet anders bedoeld kan zijn dan klaagster in een kwaad daglicht zetten bij het gerechtshof.
4 VERWEER 4.1 Verweerder heeft zich op het primaire standpunt gesteld dat de klacht van klaagster op meerdere gronden niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De raad zal hierna bij de beoordeling op deze verweren ingaan. 4.2 Voor zover de raad tot een inhoudelijke beoordeling komt, heeft verweerder onder meer het volgende verweer gevoerd. In het algemeen heeft verweerder opgemerkt dat zijn cliënt en hij maar wat graag uit de eindeloze strijd met klaagster hadden gewild maar dat dit telkens niet lukt omdat klaagster telkens opnieuw procedeert. Ondanks de stevige woordkeuze over en weer is verweerder van oordeel dat hij “met blijvend succes uitzoomt”.Klachtonderdeel a) 4.3 Volgens verweerder heeft hij de wraking tijdens de zitting van 25 september 2019 op terechte gronden gedaan. Dat blijkt al uit het feit dat de door klaagster gevraagde kostenveroordeling niet is toegekend.Klachtonderdeel b) 4.4 Op verzoek van zijn cliënt heeft hij op 2 oktober 2019 een brief aan het bestuur van de rechtbank geschreven met het verzoek om dezelfde rechter van de zaak af te halen. Hij mocht die brief in het belang van zijn cliënt versturen omdat die rechter de zaken van zijn cliënt aan zich bleef houden en consequent in het nadeel van hem besliste. Het bestuur is niet op zijn verzoek ingegaan. Echter, nadat de betreffende rechter was vertrokken, zijn daarna de uitspraken in de zaken van zijn cliënt ten faveure van zijn cliënt geweest.Klachtonderdeel c) 4.5 Verweerder stelt dat zijn cliënt post aan anderen dan aan procespartijen of betrokkenen gestuurd niet aan klaagster behoeft te sturen. Klaagster doet dat zelf ook niet.Klachtonderdeel d) 4.6 Zijn cliënt heeft aangifte gedaan en het OM heeft de aangifte in ontvangst genomen en onderzoek gedaan. Het OM heeft zijn cliënt naar de civiele rechter verwezen en achtte het strafrechtelijk belang daar ondergeschikt aan. Volgens verweerder heeft zijn cliënt niemand valselijk beschuldigd.Klachtonderdeel e) 4.7 Volgens verweerder heeft de advocaat van klaagster, mr. V, alle stukken altijd per e-mail van hem ontvangen. Mocht hij daarin tijdens het mailen een spelfout ontdekken, dan paste hij dat aan onder vermelding dat het stuk was ‘hersteld’. Verweerder betwist dat het door hem op 31 oktober 2019 in het geding gebrachte stuk niet conform het origineel was. Van inhoudelijke afwijkingen is geen sprake geweest.Klachtonderdeel f) 4.8 Het stond verweerder vrij om in de hoofdzaak op 23 en 29 januari 2020 brieven aan het gerechtshof te sturen. Dat die brieven duidelijk bedoeld waren voor de hoofdzaak blijkt uit het daarin genoemde zaaknummer van de hoofdzaak (200.270.901/01), waarin op 4 juni 2020 een zitting stond gepland. Volgens verweerder haalt klaagster de hoofdzaak en de voorlopige voorzieningenprocedure door elkaar.Klachtonderdeel g) 4.9 Volgens verweerder heeft het gerechtshof beide partijen aangesproken op de toonzetting en de woordkeuze in de diverse stukken en brieven en daar hebben partijen goede notie van genomen. Volgens verweerder is dit punt al eerder besproken door de raad namelijk op de zitting van 19 maart 2021 in klachtzaak 20-108. Voor zover klaagster door de raad al in dit verwijt toch wordt ontvangen, dan is het van onvoldoende gewicht en ongegrond.Klachtonderdeel h) 4.10 Verweerder is van mening dat de inhoud van zijn e-mail van 13 maart 2020 aan de voorzieningenrechter juist was en dat hij die e-mail in het belang van zijn cliënt ook zo mocht versturen. Het kind bleef eind 2019 en in het voorjaar van 2020 weglopen, wat onveilig en verontrustend was, zoals ook werd bevestigd door de gezinsvoogdijinstelling. In maart 2020 bereikte dit een hoogtepunt waarna de gezinsvoogdijinstelling na geconstateerd letsel bij de zoon samen met Family Supporters besloot dat het kind niet bij klaagster maar bij zijn cliënt diende te verblijven. Het kort geding is uiteindelijk ingetrokken zodat klaagster geen belang meer heeft bij dit verwijt.Klachtonderdeel i) 4.11 Omdat niemand zijn cliënt hielp in combinatie met het weglopen en de onveilige situaties rondom de zoon van partijen, is de druk bij zijn cliënt in het voorjaar van 2020 toegenomen. Dat heeft ertoe geleid dat verweerder de gezinsvoogdijinstelling daarop stevig moest aanspreken in zijn e-mail van 19 maart 2020. In mei 2020 is dit uitgesproken en tot op de dag van vandaag is de samenwerking met de gezinsvoogdijinstelling prima, aldus verweerder.Klachtonderdeel j) 4.12 Eind maart 2020 is de zoon onder de schrammen en met kapotte kleding aangetroffen. De zoon zei dat klaagster hem had mishandeld en niet naar haar terug wilde. Niet zijn cliënt maar de gezinsvoogdijinstelling heeft het kind daarna opgevangen en besloten dat het kind bij zijn cliënt kon blijven. Verweerder heeft het gerechtshof in het belang van zijn cliënt op gebruikelijke wijze schriftelijk van deze nieuwe situatie op de hoogte gesteld en de e-mail van 30 maart 2020 aan de gezinsvoogdijinstelling doorgestuurd. Waarom het stuk op een ander bureau terecht is gekomen van het gerechtshof, dat kan verweerder niet verklaren. 4.13 Tijdens de zitting bij het gerechtshof waren partijen, ook klaagster en haar advocaat, het erover eens dat het de woorden van een jong kind waren en dat er niet vanuit werd gegaan dat klaagster haar zoon daadwerkelijk had mishandeld. De zoon heeft later ook zijn excuses hiervoor aangeboden.Klachtonderdeel k) 4.14 Verweerder betwist dat zijn cliënt valse of onnodige grievende aangiften tegen klaagster heeft gedaan. Het is juist klaagster die letterlijk alles gebruikt tegen zijn cliënt, zelfs door haar verkregen informatie van een partner van zijn cliënt.Klachtonderdeel l) 4.15 Zijn cliënt heeft in het voorjaar van 2020 herhaaldelijk bij Fornhese om hulp en nieuwe inzet gevraagd vanwege de zeer zorgelijke en totaal gewijzigde onveilige situatie rondom de zoon die maar bleef weglopen bij klaagster. Ondanks dringende verzoeken gebeurde er niets. Om die reden mocht en moest verweerder in het belang van zijn cliënt Fornhese op hun onbegrijpelijke houding aanspreken in zijn e-mail van 3 april 2020.Klachtonderdeel m) 4.16 Verweerder betwist dat hij of zijn cliënt ooit een rechter verkeerd hebben geïnformeerd.Klachtonderdeel n) 4.17 De wraking door zijn cliënt is met recht en reden gedaan, reden ook waarom de door klaagster gevraagde kostenveroordeling niet is toegekend. Zijn cliënt mocht natuurlijk met oplossingen komen, op voorwaarde dat hij het wrakingsverzoek zou intrekken.Klachtonderdeel o) 4.18 Aanvankelijk heeft zijn cliënt zelf het gerechtshof gewraakt in een door hem bij het gerechtshof afgegeven brief. Omdat een wraking alleen middels een advocaat kon worden gedaan, heeft verweerder de wrakingsbrief van zijn cliënt alsnog doorgeleid naar het gerechtshof. Zijn cliënt zou zelf het woord voeren tijdens de wrakingszitting. Verweerder kwam mee als informant. Mr. V had namens klaagster bezwaar tegen zijn aanwezigheid omdat verweerder niet de rol van advocaat had. Na een schorsing heeft het gerechtshof aan verweerder bijzondere toegang verleend zodat hij zijn cliënt tijdens de zitting tot steun kon zijn. 4.19 Het is verweerder niet bekend dat de advocaat van klaagster niet gelijktijdig een afschrift van zijn brief van 8 december 2020 aan het gerechtshof heeft ontvangen. Als dat al zo is, was van opzet geen sprake.Klachtonderdeel p) 4.20 Het gerechtshof heeft partijen over en weer aangesproken op de toonzetting en woordkeuze in hun stukken en brieven. Beide partijen hebben dat ter harte genomen. Verder is verweerder van mening dat de brief van 9 maart 2021 al door de raad is besproken in de eerdere klachtzaak 20-108/AL/MN. Het kan daarom niet opnieuw door de raad worden beoordeeld.Klachtonderdeel q) 4.21 In de vele en intensieve zaken hebben beide partijen herhaaldelijk de rechter bericht. Zijn cliënt was daarin actiever omdat hij en de zoon daar veel bij te winnen hadden. Uit het feit dat nooit een brief is geweigerd of teruggestuurd door een rechter kan worden afgeleid dat verweerder wel degelijk een noodzaak had om die brieven te sturen.Klachtonderdeel r) 4.22 Verweerder heeft op 3 september 2020 om 15:04 uur de betreffende e-mail aan de advocaat van klaagster gestuurd, zodat een feitelijke grondslag aan dit verwijt ontbreekt.Klachtonderdeel s) 4.23 Aangezien zijn cliënt een bedrag aan kinderalimentatie diende na te betalen, maar klaagster niet in de problemen wilde brengen met de uitkerende instantie vanwege haar bijstandsuitkering, is het idee bij zijn cliënt opgekomen om die betaling niet te doen. Dit idee wilde zijn cliënt uiteraard wel met de gemeente bespreken en ook wilde hij aan de juiste partij bevrijdend betalen. De gemeente, waar klaagster woont, stemde in met betaling aan klaagster en dat heeft zijn cliënt gedaan. Verweerder verwerpt de suggestieve strekking van het verwijt.Klachtonderdeel t) 4.24 Klaagster heeft in de alimentatiezaak getuigen laten horen. Na ieder verhoor ontstond er tussen klaagster en het gerechtshof discussie over de vergoeding van de door de getuige gemaakte kosten. Zijn cliënt heeft zich ter zake gerefereerd aan het oordeel van het gerechtshof. Toen zijn cliënt vernam dat de opgelegde bedragen niet werden voldaan aan de getuigen heeft hij wel degelijk via de advocaat van klaagster aan klaagster gevraagd de bedragen over te maken. Dat verzoek is op 4 februari 2021 14:17 uur gedaan. Betaling bleef echter uit zodat hij namens zijn cliënt daarover op 12 februari 2021 heeft gereclameerd bij het gerechtshof. De toegekende taxe-vergoedingen bleken uiteindelijk te zijn betaald door de advocaat van klaagster.
5 BEOORDELING
De niet-ontvankelijkheidsverweren 5.1 Verweerder heeft drie redenen aangevoerd op grond waarvan de klacht van klaagster naar zijn opvatting door de raad niet-ontvankelijk verklaard moet worden. De raad oordeelt hierover als volgt.
Te late betaling griffierecht: 5.2 Ten eerste heeft verweerder aangevoerd dat klaagster niet kan worden ontvangen in haar klacht omdat zij het verschuldigde griffierecht niet binnen de door de deken gegeven termijn heeft betaald. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is geen sprake zodat klaagster op grond van artikel 46 lid 3 Advocatenwet niet-ontvankelijk is in haar klacht. De raad volgt verweerder hier niet in. Uit genoemd artikel volgt dat de deken de klacht pas doorzendt als de deken het griffierecht heeft ontvangen. Indien de deken de klacht doorzendt en deze door de raad wordt ontvangen, mag de raad er vanuit gaan dat het griffierecht is voldaan. Het is niet aan de raad dat ambtshalve te toetsen. Het is daarbij aan de deken om te beoordelen of een te late betaling van het griffierecht al dan niet verschoonbaar is. De handelwijze van de deken staat in deze klachtzaak evenwel niet ter beoordeling.
Al eerder over geklaagd: 5.3 Volgens verweerder is in drie eerdere zeer uitgebreide klachtzaken van klaagster tegen hem, met 40-50 klachtonderdelen uit dezelfde periode, al tuchtrechtelijk over hem geoordeeld. Daarover kan volgens hem dan ook nu niet opnieuw door klaagster worden geklaagd. De raad verwerpt dit verweer en wel om de volgende reden. 5.4 In artikel 47b Advocatenwet is het ne bis in idem-beginsel neergelegd. Dat beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn. Naar het oordeel van de raad gaat het om nieuwe klachtonderdelen, die niet eerder zijn beoordeeld. Verweerder heeft zijn niet-ontvankelijkheidsverweer daarnaast onvoldoende onderbouwd en onvoldoende aannemelijk gemaakt dat van dezelfde feiten/hetzelfde feitencomplex sprake is.
Wijze van bejegening van verweerder door klaagster en haar gemachtigde: 5.5 Volgens verweerder kan en mag het niet zo zijn dat klaagster, daarin nauw bijgestaan door haar gemachtigde, haar zin krijgt door verweerder bij derden (waaronder rechters, hulpverleners, zorginstanties, de netwerken van zijn cliënt en van hemzelf) op alle mogelijke manieren in de hoek te drukken. Zo werd verweerder voor de zitting bij de raad in de tweede klachtzaak ‘eikel’ genoemd, kreeg hij van klaagster ‘de middelvinger’ en werd verweerder door haar in de media afgebroken als mens en als advocaat. Dit terwijl verweerder zich zakelijk en op deskundige wijze opstelt in alle procedures. Sinds verweerder vanaf 2019 de belangen van zijn cliënt weer behartigt in de vele geschillen met klaagster zijn de beslissingen hoofdzakelijk in het voordeel van zijn cliënt beslist. Onder deze omstandigheden kan en mag klaagster, die daarover wrok koestert, geen ruimte worden geboden om zich tuchtrechtelijk af te reageren. 5.6 Voor zover de proceshouding van klaagster en haar gemachtigde onaanvaardbaar en lastig waren voor verweerder, is dat naar het oordeel van de raad geen grond om de klacht van klaagster over zijn handelen niet door de raad te laten beoordelen. 5.7 Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat klaagster kan worden ontvangen in haar klacht.
Toetsingsmaatstaf en thematische onderverdeling van de klacht 5.8 Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, onder andere inhoudende dat advocaten zich dienen te onthouden van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de kernwaarden, zoals onafhankelijkheid, partijdigheid en vertrouwelijkheid, zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De gedragsregels beogen invulling te geven aan de eisen die mogen worden gesteld aan een goede taakuitoefening door een behoorlijk advocaat. De tuchtrechter toetst aan de norm van artikel 46 Advocatenwet en niet aan de gedragsregels. Die gedragsregels kunnen overigens zo nodig wel van betekenis zijn bij bedoelde toets. 5.9 Verweerder treedt al jaren op als de advocaat van de ex-man van klaagster in verschillende familierechtelijke procedures waarbij ook hun kinderen worden betrokken. De 20 klachtonderdelen van klaagster hebben betrekking op dit handelen van verweerder als advocaat van haar wederpartij. Die klachtonderdelen worden door de raad, voor zover mogelijk, onderverdeeld in vier hoofdthema’s:
Kansloze wrakingen? Tijdens procedures buiten procesrechtelijke kaders getreden? Terechte beschuldiging van strafbare feiten door klaagster en door betrokkenen met kennisgeving aan derden? Voldoende zorgvuldig gehandeld in langlopend familiegeschil?
5.10 De klachten zullen worden beoordeeld aan hand van de volgende toetsingsmaatstaf. 5.11 Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid toe om de belangen van de cliënt te behartigen op de wijze als de advocaat in overleg met de cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is echter niet absoluut, en kan onder andere beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan deze de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van de cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. 5.12 Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Daarbij heeft te gelden dat een advocaat bij uitingen over strafbare feiten of onrechtmatige gedragingen de nodige terughoudendheid in acht moet nemen. 5.13 In familiekwesties geldt op basis van vaste rechtspraak van het Hof van Discipline op deze maatstaf nog een aanvulling, namelijk dat de advocaat in familiekwesties in het algemeen moet waken voor onnodige polarisatie tussen de ex-echtelieden. Van een advocaat mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht, juist omdat ook andere belangen in die procedure een grote rol kunnen spelen, met name belangen van kinderen.
Vier hoofdthema’s:
Kansloze wrakingen? 5.14 Volgens klaagster (klachtonderdelen a, n en o) heeft verweerder tijdens verschillende procedures drie kansloze wrakingsverzoeken namens zijn cliënt ingediend. Daarmee heeft verweerder volgens haar meegewerkt aan de vertragingstactiek van zijn cliënt en geen rekening gehouden met de belangen van klaagster en de betrokken kinderen bij voortvarende procedures. 5.15 De raad stelt voorop dat het wrakingsinstrument op zichzelf een geoorloofd rechtsmiddel is voor een advocaat maar dat voor het gebruik daarvan ook grenzen bestaan. Een advocaat dient immers te handelen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. In dat kader wordt van een advocaat verwacht dat deze bij indiening van een wrakingsverzoek zich vooraf rekenschap geeft van de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij bij voortvarende behandeling van die procedure en ook van de belasting daardoor van de rechterlijke macht (vgl. gedragsregel 1). 5.16 Uit de drie door verweerder ingediende wrakingsverzoeken, opgesomd onder de feiten hiervoor, is de raad gebleken dat verweerder het wrakingsmiddel telkens opnieuw namens zijn cliënt heeft ingezet uit onvrede over rechterlijke procesbeslissingen met de intentie dat de rechter daarop zou terugkomen; niet wegens vermeende schijn van partijdigheid van de gewraakte(n). Daarvoor is het wrakingsmiddel niet bedoeld, wat ook blijkt uit de beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof van 24 december 2020 waarin is bepaald dat het gerechtshof een nieuw wrakingsverzoek niet in behandeling neemt. Dat verweerder als doorgeefluik van zijn cliënt heeft gefungeerd door diens eigen (derde) wrakingsverzoek op 25 november 2020 aan het gerechtshof te sturen, is naar het oordeel van de raad volstrekt ontoelaatbaar geweest en niet zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Verweerder had daarin de regie moeten nemen door het eigen wrakingsverzoek van zijn cliënt, met daarin onbehoorlijk en grievend taalgebruik, op professionele wijze te herschrijven en zo namens zijn cliënt in te dienen. Alternatief was geweest dat hij zich had teruggetrokken als advocaat van zijn cliënt als zijn weigering tot indiening van het eigen wrakingsverzoek tot een vertrouwenscrisis met zijn cliënt had geleid. Verweerder heeft er echter voor gekozen om het eigen wrakingsverzoek van zijn cliënt, als ook later diens brief met aanvulling van de wrakingsgronden van 6 december 2020, ongefilterd bij het gerechtshof in te dienen. 5.17 Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder niet alleen misbruik van het procesrecht heeft gemaakt, hij heeft dat bovendien op onvoldoende deskundige en onafhankelijke wijze gedaan en die kernwaarden daardoor overtreden. Met zijn handelen heeft verweerder de belangen van klaagster onevenredig geschaad zonder redelijk doel en daarbij geen oog gehad voor de belangen van de kinderen en de rechterlijke macht. Daarmee heeft verweerder op een wijze gehandeld die het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsuitoefening schaadt. De klachtonderdelen a, n en o zijn derhalve gegrond.
Tijdens procedures buiten procesrechtelijke kaders getreden? 5.18 Naar het oordeel van de raad is verweerder buiten de procesrechtelijke kaders getreden met als doel om het proces met onder meer grote hoeveelheden ongebundelde correspondentie (klachtonderdeel q) te beïnvloeden via overrompeling en daardoor de procedure te vertragen in het belang van zijn cliënt maar ten koste van klaagster en de kinderen. De raad verwijst hiertoe naar de inhoud van de volgende - in de feiten opgenomen - brieven van verweerder van: - 2 januari 2019 aan het bestuur van de rechtbank (klachtonderdeel b); - 23 en 29 januari 2020 aan de rechtbank (klachtonderdeel f); - 13 maart 2020 aan de voorzieningenrechter (klachtonderdeel h); - 12 februari 2021 aan het gerechtshof (klachtonderdeel t). Niet alleen heeft verweerder hiermee getracht om het bestuur van de rechtbank en afzonderlijke rechters te beïnvloeden door onder meer te dreigen met aangifte, zonder enige rechtsgrond, hij heeft zich naar het oordeel van de raad ook tuchtrechtelijk verwijtbaar schuldig gemaakt aan napleiten met zijn brieven van 23 en 29 januari 2020 (vgl. gedragsregel 21 lid 3). Gezien de inhoud van in het bijzonder laatstgenoemde brief is evident dat die informatie ook bestemd was voor de rechter in de hoofdzaak. 5.19 Door aldus te handelen heeft verweerder in strijd met de kernwaarde integriteit gehandeld en zich niet gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet en gedragsregel 1. Daarmee heeft verweerder de belangen van klaagster onnodig en onevenredig geschaad zonder doel. De klachtonderdelen b, h, q en t worden dan ook gegrond verklaard.
Terechte beschuldiging van strafbare feiten door klaagster en door betrokkenen met kennisgeving aan derden? 5.20 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder de belangen van klaagster onevenredig geschaad zonder doel en heeft hij de grenzen van hem als advocaat van de wederpartij toekomende vrijheid overschreden. Dat heeft hij gedaan met de inhoud van de volgende e-mails: - van 16 oktober 2019 aan het OM, de Raad voor de Kinderbescherming en de gezinsvoogdijinstelling; - van 19 maart 2020 aan de gezinsvoogdijinstelling; - van 30 maart 2020 aan de gezinsvoogdijinstelling, in kopie aan de persvoorlichting van het gerechtshof; - van 31 maart 2020 aan het gerechtshof in de lopende voogdijprocedure; - van 8 april 2020 aan het OM, in kopie gestuurd aan de gezinsvoogdijinstelling en Family Supporters 5.21 Door in en met deze e-mails klaagster en betrokkenen te beschuldigen van het plegen van strafbare feiten en daarnaast ook strafrechtelijke aangifte tegen klaagster te doen, heeft verweerder deze middelen misbruikt om het standpunt van zijn cliënt kracht bij te zetten. Niet is gebleken dat verweerder zelf enig onderzoek heeft gedaan naar deze ernstige aantijgingen van zijn cliënt aan het adres van klaagster en genoemde betrokkenen. Dat had juist gezien de ernst daarvan in de precaire situatie wel van verweerder verwacht mogen worden. Als verweerder nader onderzoek had gedaan, dan had hij van de door zijn cliënt op 30 maart 2020 geconsulteerde huisarts kunnen vernemen hoe dat consult volgens die huisarts is verlopen. Dat heeft die huisarts op 16 februari 2021 alsnog ten overstaan van het Regionaal Tuchtcollege verklaard, waarbij hij ook heeft verklaard dat hij achteraf bezien door de cliënt van verweerder is gebruikt voor een opzetje. Ook had verweerder door het doen van onderzoek bij de zoon mogelijk kunnen achterhalen dat de zoon heeft gelogen over de vermeende mishandeling door klaagster, zoals later is gebleken. 5.22 Door daarnaast in genoemde e-mails te stellen dat het beweerdelijke strafbare handelen van klaagster door de betrokken instanties als ‘criminele organisatie’ is gefaciliteerd, en de verschillende e-mails in kopie naar allerlei betrokken instanties te sturen, heeft verweerder onbetamelijk gehandeld richting klaagster en die betrokkenen. Datzelfde heeft te gelden doordat verweerder de betrokken instanties in genoemde e-mails in heftige bewoordingen ook onder druk heeft gezet, onder meer door te vragen om de vermeende mishandeling van de zoon door klaagster te bevestigen (vgl. gedragsregel 1). 5.23 Op grond van voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld zodat de klachtonderdelen d, i, j, k en l in zoverre gegrond worden verklaard.
Voldoende zorgvuldig gehandeld in langlopend familiegeschil? 5.24 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder zich geen rekenschap gegeven van zijn extra taak om als advocaat onnodige polarisatie tussen de ex-echtelieden te voorkomen. Gelet op de door hem gekozen bewoordingen en zijn toonzetting in de e-mails en het daarin overnemen van ongefilterde standpunten van zijn cliënt, deels opgenomen onder de feiten hiervoor, heeft verweerder niet de-escalerend gewerkt maar juist olie op het vuur gegooid en de kinderen bovendien ook nog in die strijd betrokken. Evenmin is hij kritisch geweest ten opzichte van de door emoties gevoede wensen van zijn cliënt en heeft hij zich in veel van zijn e-mails niet respectvol opgesteld richting klaagster en andere betrokkenen. Dat blijkt onder meer uit zijn e-mail van 16 oktober 2019 waarin hij het heeft over een criminele organisatie van klaagster en betrokken instanties. Opmerkelijk is dat verweerder zijn brief van 30 maart 2020, met daarin de zware beschuldiging van mishandeling door klaagster van haar zoon, ook aan de afdeling persvoorlichting van het gerechtshof heeft gestuurd. De raad kan dit niet anders uitleggen dan als een poging van verweerder om alle betrokken instanties te beïnvloeden in het belang van zijn cliënt, zonder dat hij ermee rekening heeft gehouden dat hij daarmee de onderlinge strijd tussen partijen zou kunnen verergeren. Zijn persoonlijke brief van 19 maart 2020 aan de gezinsvoogd is naar het oordeel van de raad tekenend en moet als een ernstige schending door verweerder van zijn extra zorgplicht worden gekwalificeerd. Klachtonderdeel l is dan ook gegrond. 5.25 Daarnaast is de raad niet gebleken dat de werkwijze van verweerder, met in de correspondentie ook door klaagster als grievend ervaren uitlatingen, zijn cliënt tot enig noemenswaardig voordeel kon strekken, noch dat die uitlatingen in het kader van verweer van zijn cliënt op die wijze noodzakelijk waren. Verweerder had zich moeten realiseren dat zijn werkwijze wel onevenredig nadeel aan klaagster kon toebrengen. 5.26 Op grond hiervan concludeert de raad dan ook dat verweerder tuchtrechtelijk kan worden verweten dat hij niet alleen zijn extra zorgplicht in het familiegeschil tussen zijn cliënt en klaagster heeft geschonden door zich te vereenzelvigen met zijn cliënt en zich persoonlijk ook te mengen in de jarenlange strijd tussen de twee ex-echtelieden over hun kinderen. Ook heeft verweerder er welbewust voor gekozen om naar het oordeel van de raad onnodig grievende uitlatingen over klaagster te doen in zijn correspondentie richting klaagster en betrokkenen. Dat alles is een handelen zoals het een behoorlijk advocaat niet betaamt. Voor zover de klachtonderdelen d, g, i, j, k, o en p betrekking hebben op onnodige grievende uitlatingen van verweerder jegens of over klaagster oordeelt de raad die eveneens gegrond.
Overige verwijten: 5.27 Alhoewel het verweerder had gesierd als hij zijn correspondentie met het bestuur van de rechtbank van 2 oktober 2019 aan de advocaat van klaagster had gestuurd, bestond daarvoor tuchtrechtelijk bezien geen verplichting. Klachtonderdeel c is daarom ongegrond. 5.28 Ten aanzien van de verwijten in klachtonderdelen e en m is de raad van oordeel dat het op de weg van de advocaat van klaagster had gelegen om vermeende discrepanties in een door verweerder overgelegde productie of door verweerder verstrekte onjuiste informatie in de betreffende gerechtelijke procedures aan de orde te stellen. Het is voorbehouden aan de civiele rechter om daarover te oordelen, niet aan de tuchtrechter. Klachtonderdelen e en m zijn ongegrond. 5.29 Dat verweerder geen afschrift van zijn brief van 8 oktober 2020 aan het gerechtshof (klachtonderdeel o) aan klaagster heeft gestuurd en dit volgens klaagster ook heeft nagelaten op 3 september 2020 (klachtonderdeel r) kan de raad, tegenover de betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen en daarmee kan de gegrondheid van deze verwijten ook niet worden vastgesteld. Klachtonderdelen o en r zijn dan ook in zoverre ongegrond. 5.30 Voor zover verweerder met zijn e-mail van 26 maart 2021 aan de advocaat van klaagster een twijfelachtig voorstel heeft gedaan zoals klaagster in klachtonderdeel s stelt, dan is dat in dit geval niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het is immers nog altijd de keuze van klaagster zelf om aan een dergelijk voorstel al dan niet haar medewerking te verlenen. Klachtonderdeel s is ongegrond. 5.31 Dat verweerder met zijn brief van 12 februari 2021 aan het gerechtshof prematuur en ten onrechte heeft verzocht om betaling van de taxe-vergoeding door klaagster aan de gehoorde getuigen, kan de raad tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen. Tuchtrechtelijk is dit verwijt ook van onvoldoende gewicht. Klachtonderdeel t wordt dan ook in zoverre ongegrond verklaard.
6 MAATREGEL 6.1 De raad acht de gegrond verklaarde klachtonderdelen ernstige feiten. De aan verweerder verweten gedragingen hebben betrekking op de kernwaarden onafhankelijkheid, deskundigheid en integriteit (artikel 10a Advocatenwet). Deze gedragingen zijn laakbaar en brengen met zich mee dat verweerder niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Verweerder heeft met onvoldoende professionele distantie voor zijn cliënt opgetreden. Niet alleen heeft hij op verschillende momenten als ongefilterd doorgeefluik voor zijn cliënt gefungeerd, ook heeft hij met de door hem gebruikte grievende bewoordingen en toonzetting in zijn correspondentie zowel klaagster als de bij de procedures betrokken instanties op weinig respectvolle wijze bejegend en onder druk gezet. Aldus heeft verweerder niet gehandeld als een behoorlijk advocaat betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet. 6.2 Onbetamelijk is verder dat verweerder gerechtelijke instanties onder druk heeft gezet en heeft geprobeerd om via het bestuur van het gerecht of door kansloze wrakingsverzoeken onwelgevallige rechters van procedures af te krijgen. Verweerder heeft duidelijk geen middel onbenut gelaten om daarmee in het belang van zijn cliënt te handelen. Daarbij heeft hij echter volledig uit het oog verloren dat een advocaat ook rekening moet houden met de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij en met zijn plicht tot een betamelijke beroepsuitoefening. Met dit handelen heeft verweerder aan zijn beroepsgroep schade toegebracht. 6.3 Zeer ernstig is daarbij voor de raad dat verweerder niet lijkt in te zien dat zijn handelen de strijd tussen partijen heeft verergerd. Dit terwijl juist in familierechtelijke geschillen een advocaat de plicht heeft om extra voorzichtig te handelen, zeker als daar ook nog kinderen bij zijn betrokken. Verweerder heeft echter niet geschuwd om de kinderen ten gunste van zijn cliënt in de strijd te betrekken, in correspondentie en in processtukken. 6.4 Verweerder is om hem moverende redenen niet aanwezig geweest op de zitting van de raad en heeft volstaan met toezending van een pleitnota. Noch uit de stukken van verweerder noch uit de pleitnota lijkt verweerder te hebben geleerd van zijn eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen. In de afgelopen 15 jaar zijn aan verweerder zes waarschuwingen, vijf berispingen en ook een aantal (on)voorwaardelijke schorsingen opgelegd. Op 19 april 2022 heeft de raad aan verweerder een onvoorwaardelijke schorsing voor vier weken opgelegd, maar daartegen heeft verweerder hoger beroep ingesteld. Uit de tuchtrechtelijke uitspraken komt een beeld naar voren dat in de visie van verweerder fouten of tekortkomingen nooit aan hem te wijten waren maar aan anderen. 6.5 Op grond van de ernst van de verwijten, het aanzienlijke tuchtrechtelijk verleden van verweerder oplopend in ernst van opgelegde maatregel en het feit dat verweerder geen inzicht heeft getoond in het laakbare van zijn eigen handelen maar alles buiten zichzelf zoekt, acht het de raad de maatregel van schrapping nu noodzakelijk.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klaagster, b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en c) € 500,- kosten van de Staat. 7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door. 7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 0790 00, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 22-105/AL/MN.
BESLISSING De raad van discipline: - verklaart klachtonderdelen a, b, d, f, g, h, i, j, k, l, n, o, p en t gegrond voor zover hiervoor is overwogen; - verklaart de klachtonderdelen voor het overige ongegrond; - legt aan verweerder de maatregel van schrapping op, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing; - veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1; - veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3; - veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. H.F.R. van Heemstra, voorzitter, mrs. A.C.H. Jansen en W.W. Korteweg, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2023.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 16 januari 2023