Rechtspraak
Uitspraakdatum
13-01-2023
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2023:7
Zaaknummer
210382
Inhoudsindicatie
Klachten gericht tegen voormalig eigen advocaat. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad met aanvulling van de motivering en verklaart alle klachtonderdelen, te weten a) en b) gegrond. Het hof stelt voorop dat het een advocaat vrij staat om tegen eenieder aangifte te doen van een strafbaar feit, ook als het een (voormalig) cliënt betreft. Het hof is zich ervan bewust dat de veiligheid van advocaten in het huidige tijdsgewricht onder druk staat en dat advocaten met enige regelmaat worden bedreigd in de uitoefening van hun praktijk. In dit verband is door (de deken van) de Orde van Advocaten een protocol bedreigde advocaten opgesteld, hoe advocaten die worden bedreigd bij de uitvoering van hun werkzaamheden, door of namens wederpartijen dan wel door de eigen (al dan niet voormalige) cliënt, hiervan melding kunnen maken. Als een advocaat aangifte wil doen, dient hij voorafgaand overleg te plegen met de deken en diens advies in te winnen op basis van het door hem geschetste beeld over de aard, de oorzaak en de gevolgen van die melding. De deken dient de advocaat hierin ook bij te staan en hem van gepast advies te voorzien. Ook de beantwoording van de vraag of het beroepsgeheim in concrete gevallen mag worden doorbroken, teneinde een directe dreiging van ernstig, toekomstig gevaar voor de advocaat of een betrokkene af te wenden, dient in samenspraak met de deken plaats te vinden. Naar aanleiding van het overleg tussen de advocaat en de deken kan vervolgens worden besloten om de kwestie te melden bij de Hoofdofficier van Justitie en aangifte te doen bij de politie. De Hoofdofficier van Justitie meldt de kwestie door aan het hoofd van de unit BB&C, zodat die dit verder kan oppakken met de betreffende advocaat en een risico-analyse kan maken. Nu verweerder heeft nagelaten voorafgaand aan de aanvullende aangifte advies in te winnen bij de deken (ook in verband met de doorbreking van zijn geheimhoudingsplicht), heeft hij tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Het beroep van de deken is door het hof niet-ontvankelijk verklaard, nu de deken zijn beroepschrift niet binnen de gestelde termijn heeft ingediend.
Uitspraak
Belissing van 13 januari 2023
in de zaak 210382
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
en
deken
tegen:
klager
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 13 december 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) en de herstelbeslissing van 10 januari 2022 in het ressort ‘s-Hertogenbosch (zaaknummer: 21-330/DB/LI). In deze beslissing is de klacht van klager gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van griffierecht, reiskosten en proceskosten.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSHE:2021:231 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van 22 december 2021 van verweerder is op 23 december 2021 ontvangen door de griffie van het hof. Op 7 januari 2022 is ook ontvangen het beroepschrift van de deken met als datum 16 januari 2020 (het hof begrijpt: 16 januari 2022).
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
de stukken van de raad; het verweerschrift van 10 februari 2022 van klager inclusief bijlagen; een e-mailbericht van de deken van de Orde van Advocaten van 1 november 2022.2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 7 november 2022. Daar zijn verschenen verweerder, klager en als gemachtigde van klager mr. Welvaarts. De deken is, met bericht van verhindering, niet verschenen en heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Partijen hebben hun standpunten tijdens de zitting toegelicht.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 Verweerder is de voormalig advocaat van klager, die huisarts is. Verweerder heeft klager bijgestaan in een strafzaak, waarin klager ervan werd verdacht zijn schoonmoeder door middel van palliatieve sedatie om het leven te hebben gebracht.
3.3 Op 4 juli 2019 heeft verweerder aangifte van belediging gedaan tegen In de aangifte valt onder meer te lezen: “Ik doe aangifte van smaad c.q. laster. Ik ben advocaat bij het kantoor [naam en plaats advocatenkantoor]. Ik heb een cliënt onder mij gehad welke in het huis van bewaring heeft gezeten als verdachte van een moord. Deze cliënt is huisarts welke tijdens zijn werkzaamheden als arts deze moord mogelijk heeft gepleegd, hiervan wordt hij in ieder geval verdacht.” En ook “Ik zag dat in deze mail een collega van mij deze ook als cc had gekregen. Ik vind deze mail uitermate bedreigend beledigend en ik voel mij gechanteerd. Ik weet waarvoor [klager] verdacht wordt en ik ben bang dat hij mij iets zal aan doen.”
3.4 Op 4 november 2019 werd bij dit hof een klacht van klager tegen verweerder behandeld. Tijdens die zitting heeft verweerder het volgende verklaard: “Het is helder dat de verdenking iemand niet in de koude kleren gaat zitten, maar als u begrijpt waar het over gaat, zult u ook begrijpen dat wij er beiden niet te zwaar aan tilden”.
3.5 Op 27 november 2019 is verweerder over de aangifte van 4 juli 2019 aanvullend gehoord door een verbalisant van de politie. Tijdens dit verhoor heeft verweerder onder meer het volgende verklaard: “Ik wil nu aangifte doen van twee dingen. Van de ontvangen email wil ik graag aangifte doen van poging zware mishandeling. Van het op mij inrijden met zijn auto wil ik graag aangifte doen van poging zware mishandeling. Van de ontvangen email wil ik aangifte doen van bedreiging. (…).Ik voelde mij bedreigd. Ik weet natuurlijk meer van deze man vanwege de strafzaak. Dit is geen ongevaarlijke man. Ik heb natuurlijk de feiten in die strafzaak gezien en met die voorkennis ervaar ik dit anders. Het is iemand die voor mij een onaantrekkelijk verleden heeft en dan druk ik het nog zacht uit” en voorts in antwoord op de vraag waarvan verweerder klager kent: “Van een strafzaak welke ik met hem gedraaid heb waarvan hij van dubbele moord met voorbedachten rade werd verdacht.” Voorts heeft verweerder verklaard: “Wat mij zorgen baart is dat ik [klager] een gevaarlijke man vind. Vooral omdat ik hem een berekend persoon vind. Ik vind dat het verschil maakt tussen of een bouwvakker iets tegen je zegt of een hoogopgeleide, berekende verdachte. Deze man zou zijn intelligentie kunnen gebruiken om dingen te doen. En dat vind ik beangstigend. Deze man staat enorm onder druk en kan daardoor dus vreemde dingen gaan doen. De vraag voor mij is hoelang deze man tegen de druk bestand is. De broodwinning van hem komt in gevaar, dus de druk wordt steeds groter. Ook de mail is op een bepaalde manier beschreven. Hierin maakt hij mij duidelijk dat hij mij wil bedreigen. Dit zie ik aan zijn woordkeuze. Dit heeft hij niet zomaar geschreven, hier heeft hij echt over nagedacht.”
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) onwaarheden heeft verkondigd over klager en zich onnodig grievend over hem heeft uitgelaten in zijn aangiftes;
b) zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden, althans de belangen van klager niet voldoende in acht heeft genomen.
5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid beroep van de deken
5.1 De deken heeft op 16 januari 2022 bij beroepschrift kenbaar gemaakt het niet eens te zijn met de beslissing van de raad van 13 december 2021, die op diezelfde datum ook naar de deken is verzonden. De deken verzoekt het hof deze te vernietigen voor zover deze betrekking heeft op het oordeel dat verweerder zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden.
5.2 Op grond van artikel 56 lid 1 aanhef sub b Advocatenwet kan de deken tegen de beslissingen van de raad binnen dertig dagen hoger beroep instellen. Nu de deken zijn beroepschrift niet binnen de gestelde termijn heeft ingediend, zal dat beroep niet ontvankelijk worden verklaard.
Overwegingen raad
5.3 Ten aanzien van klachtonderdeel a) heeft de raad overwogen dat op basis van de beschikbare stukken niet kan worden vastgesteld of verweerder een valse aangifte heeft gedaan en/of ter zake van die feiten onwaarheden heeft verkondigd. Klager en verweerder spreken elkaar op dit punt tegen. Wel heeft de raad geoordeeld dat verweerder zich in het aanvullende verhoor, dat heeft plaatsgevonden op 27 november 2019, onnodig grievend heeft uitgelaten door te verklaren dat hij klager kent van een strafzaak welke hij met hem heeft gedraaid en waarbij klager werd verdacht van een dubbele moord met voorbedachten rade. Nu klager volgens de raad niet werd verdacht van een dubbele moord, heeft verweerder een onwaarheid ten aanzien van een ernstig strafbaar feit verkondigd en zich op dit punt onnodig grievend uitgelaten. Ten aanzien van de overige uitlatingen van verweerder heeft de raad het standpunt van klager niet gevolgd omdat het waarheidsgehalte van een mening zich niet laat toetsen.
5.4 Ten aanzien van klachtonderdeel b) heeft de raad geoordeeld dat verweerder met zijn uitlatingen dat hij klager heeft bijgestaan als advocaat in een strafzaak waarin klager werd verdacht van moord, zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Tot dit oordeel komt de raad ook ten aanzien van de de volgende uitlatingen van verweerder: “Dit is geen ongevaarlijke man.” en, “Van een strafzaak welke ik met hem gedraaid heb waarvan hij van dubbele moord met voorbedachten rade werd verdacht.” en “Deze man staat enorm onder druk (..)”.
5.5 De raad is van oordeel dat het verweerder vrij stond om aangifte te doen tegen klager en dat verweerder heeft mogen menen dat sprake was van een situatie van directe dreiging met daaruit voor hem voortvloeiend gevaar. De raad is verder van oordeel dat het verweerder vrij stond om in het kader van die aangifte de feiten zoals die zich volgens hem hebben voorgedaan te bespreken, in welk verband hij ook als relevant feit naar voren heeft mogen brengen dat hij klager heeft bijgestaan in een strafzaak en waarvan klager werd verdacht. Dit betreffen naar het oordeel van de raad direct relevante gegevens in verband met de aangifte. Dit betekent dat de schending van de geheimhoudingsplicht in zoverre was gerechtvaardigd. Dit ligt naar het oordeel van de raad anders ten aanzien van de overige uitlatingen zoals hier onder 5.4 genoemd. In zoverre heeft de raad ook dit klachtonderdeel van klager gegrond verklaard.
Beroepsgronden
5.6 Verweerder heeft in beroep – kort en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
5.7 De door de raad onder r.o. 2.2 van de bestreden beslissing vastgestelde feiten zijn onvolledig. Klager werd ervan verdacht zijn schoonmoeder opzettelijk en met voorbedachten rade om het leven te hebben gebracht. Uit de bijgevoegde krantenknipsels blijkt bovendien dat klager werd verdacht van een dubbele moord. De raad heeft ten onrechte in r.o. 5.6 van die beslissing deze uitlating als feitelijk onjuist bestempeld en als onnodig grievend beschouwd. Voor de beoordeling van de vraag of de geheimhoudingsplicht van een advocaat mag worden doorbroken wordt door de raad in r.o. 5.8 van de beslissing een verkeerd criterium gehanteerd. Verweerder meent dat als maatstaf heeft te gelden of er meer informatie is prijsgegeven dan strikt noodzakelijk was om de aangifte te onderbouwen. Van het schenden van zijn geheimhoudingsplicht is geen sprake, nu zijn uitlatingen niet zijn gebaseerd op informatie uit het dossier maar uit de kranten, hetgeen hij beschouwt als ‘feiten van algemene bekendheid’. Het is verweerder voorts niet duidelijk waar de raad op doelt met de zinsnede dat ‘de overige uitlatingen’ onnodig grievend zouden zijn en dit onvoldoende heeft gemotiveerd. Bovendien waren de door de raad aangehaalde uitlatingen onder 5.9 (beslissing raad) volgens verweerder noodzakelijk ter onderbouwing van zijn aangifte. Verweerder benadrukt daarbij het belang dat de bedreigde advocaat binnen tuchtrechtelijke kaders bescherming zou moeten genieten. Gelet op deze gronden meent verweerder niet tuchtrechtelijk laakbaar te hebben gehandeld en dienen de klachten van klager ongegrond te worden verklaard.
Verweer in beroep
5.8 Namens klager is verweer gevoerd. De strekking van het verweer is dat de beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd. Voor zover voor de beoordeling van belang zal wat namens klager is aangevoerd hierna worden besproken.
Maatstaf
5.9 Het hof neemt bij de beoordeling van de klacht, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, het volgende als uitgangspunt. Een advocaat die zich gedraagt zoals een behoorlijk advocaat betaamt, dient zich te houden aan de kernwaarden voor de advocatuur, zoals neergelegd in artikel 10a Advocatenwet. In dit verband spelen de kernwaarden vertrouwelijkheid en partijdigheid een rol. De kernwaarde vertrouwelijkheid (geheimhouding) houdt – voor zover hier van belang - in dat de advocaat zich gedraagt in overeenstemming met de professionele normen voor de advocatuur, zoals die zijn samengevat in artikel 46 Advocatenwet. Deze verplichting tot geheimhouding is ook nadrukkelijk neergelegd in artikel 11a Advocatenwet, inhoudende dat de advocaat dient te zwijgen over bijzonderheden van de door hem behandelde zaken, de persoon van zijn cliënt en de aard en omvang van diens belangen (zoals ook is neergelegd in gedragsregel 3 lid 1). Conform artikel 11a lid 2 Advocatenwet duurt de geheimhoudingsplicht voort na de beëindiging van de relatie met de cliënt. De doorbreking van de plicht tot geheimhouding kan slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde komen. Daarbij valt te denken aan een directe dreiging van ernstig, toekomstig gevaar voor de advocaat zelf of een betrokkene dat zonder het doorbreken van het beroepsgeheim niet kan worden afgewend. Ingeval de advocaat doorbreking van de geheimhoudingsplicht overweegt, dient hij volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline daarover voorafgaand met de deken overleg te plegen en diens advies in te winnen. Of vervolgens sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (vergelijk HvD 15 mei 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:86 en HvD 17 oktober 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:182).
5.10 Een andere kernwaarde waaraan de advocaat dient te voldoen is de kernwaarde partijdigheid: de advocaat is partijdig bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt. De partijdigheid van een advocaat komt in het geding om het moment dat zich een belangenconflict voordoet. Dan heeft als uitgangspunt te gelden dat de advocaat steeds een afweging maakt ten aanzien van de vraag in hoeverre de door hem ingezette middelen en uitlatingen strikt noodzakelijk zijn in het kader van het beoogde doel (in dit geval het doen van aangifte van een bepaald strafbaar feit), waarbij hij de belangen van zijn cliënt in ogenschouw dient te blijven houden. Dit betekent in ieder geval dat de advocaat zich dient te onthouden van middelen of uitlatingen die (de positie van) zijn cliënt kunnen schaden. Dat het hier gaat om een voormalig cliënt van de advocaat, maakt dit niet anders.
Beoordeling
5.11 Het hof stelt voorop dat het een advocaat vrijstaat om tegen een ieder aangifte te doen van een strafbaar feit, ook als het een (voormalig) cliënt betreft. Het hof is zich ervan bewust dat de veiligheid van advocaten in het huidige tijdsgewricht onder druk staat en dat advocaten met enige regelmaat worden bedreigd in de uitoefening van hun praktijk. In dit verband is door (de deken van) de Orde van Advocaten een protocol bedreigde advocaten opgesteld, waarbij advocaten die worden bedreigd bij de uitvoering van hun werkzaamheden, door of namens wederpartijen dan wel door de eigen (al dan niet voormalige) cliënten, hiervan melding kunnen maken. Alvorens een advocaat aangifte doet, dient hij voorafgaand overleg te plegen met de deken en diens advies in te winnen op basis van het door hem geschetste beeld over de aard, de oorzaak en de gevolgen van die melding. De deken dient de advocaat hierin ook bij te staan en hem van gepast advies te voorzien. Ook de beantwoording van de vraag of het beroepsgeheim in concrete gevallen mag worden doorbroken, teneinde een directe dreiging van ernstig, toekomstig gevaar voor de advocaat of een betrokkene af te wenden, dient in samenspraak met de deken plaats te vinden. Naar aanleiding van het overleg tussen de advocaat en de deken kan vervolgens worden besloten om de kwestie te melden bij de Hoofdofficier van Justitie en aangifte te doen bij de politie. De Hoofdofficier van Justitie meldt de kwestie door aan het hoofd van de unit BB&C, zodat zij dit verder kunnen oppakken met de betreffende advocaat en een risico-analyse kunnen maken.
5.12 Ten aanzien van de rol die de deken bij dit soort belangrijke kwesties speelt, merkt het hof het volgende op. Uit het dossier en ook uit het onderzoek ter zitting in hoger beroep is de betrokkenheid van de deken onvoldoende gebleken. Het ligt in het algemeen op de weg van de deken om, zodra hij kennis neemt van een voornemen van een advocaat om aangifte te doen tegen een (voormalig) client, deze advocaat te adviseren en waar nodig actief bij te staan in het proces voorafgaand, tijdens en ná het doen van de aangifte. Het hof heeft geen stukken aangetroffen waaruit blijkt dat er contact is geweest tussen verweerder en de deken, laat staan informatie over hetgeen door de deken in dat kader zou zijn geadviseerd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof de deken op dit punt niet kunnen bevragen omdat hij het hof heeft laten weten niet te verschijnen en zich niet te laten vertegenwoordigen. Het hof zal om die reden uitgaan van de informatie die door verweerder op dit punt is verstrekt. Het voorgaande neemt niet weg dat ook verweerder een eigen verantwoordelijkheid heeft als het aankomt op het zich laten begeleiden door de deken bij het doen van een aangifte. Daarop gaat het hof in bij de bespreking van de klachtonderdelen.
de klachtonderdelen
5.13 Ten aanzien van klachtonderdeel a) en b) ziet het hof op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen van de beide klachtonderdelen dan de raad. In aanvulling daarop merkt het hof nog het volgde op.
5.14 Ten aanzien van klachtonderdeel a) heeft verweerder ter zitting van het hof verklaard dat het weliswaar feitelijk juist is dat er ten tijde van zijn tweede aangifte geen sprake meer was van een verdenking van een dubbele moord, maar dat hij daar geen wetenschap van had omdat zijn confrère hem op een (raadkamer)zitting waar dit aan de orde was geweest had vervangen, en dat hij zich heeft gebaseerd op wat in kranten stond. Het hof begrijpt deze verklaring aldus dat verweerder kennelijk meent dat hij informatie uit kranten voor juist mocht houden en als zodanig presenteren. Dat standpunt kan het hof echter niet volgen, temeer niet nu verweerder wist dat er een raadkamerzitting was geweest, alwaar de precieze omvang van de verdenking/vervolging steeds aan de orde komt.
5.15 Over klachtonderdeel b) heeft verweerder herhaald dat hij voorafgaand aan de aangifte contact heeft opgenomen met de deken en heeft medegedeeld dat hij voornemens was om tegen klager een aangifte in te dienen. De deken zou hem ook hebben geadviseerd aangifte te doen. Op 4 juli 2019 heeft verweerder aangifte gedaan van smaad en laster. Op 27 november 2019 is verweerder over de aangifte van 4 juli 2019 aanvullend gehoord door de politie. Toen heeft hij zijn aangifte uitgebreid met poging tot zware mishandeling en bedreiging. Voorafgaand aan dit verhoor heeft klager, zo heeft hij ter zitting bij het hof verklaard, geen contact gehad met de deken, omdat hij naar eigen zeggen immers al toestemming van de deken had om aangifte te doen. Om die reden heeft hij niet opnieuw contact gezocht.
5.16 Het hof benadrukt dat het een advocaat betaamt om bij een aanvullende aangifte, die in dit geval bovendien van een andere orde was dan de eerste aangifte, contact op te nemen met de deken in het geval hij doorbreking van zijn geheimhoudingsplicht overweegt. Hij had daarover voorafgaand advies van de deken moeten inwinnen, wat hij heeft nagelaten. Daarmee heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
5.17 Met deze aanvulling van de motivering zal het hof de beslissing van de raad over de gegrondheid van de klachten bekrachtigen.
maatregel
5.18 Het gedrag van verweerder is niet in overeenstemming met twee kernwaarden van de advocatuur, te weten vertrouwelijkheid en partijdigheid. Gelet op het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, waaronder meest recent opgelegde waarschuwingen in 2017 en 2020 acht het hof de door de raad opgelegde maatregel van berisping passend en geboden.
Proceskosten
5.19 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:
a) € 50,- kosten van klager (forfaitair);
b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 1.000,- kosten van de Staat.
5.20 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klagers binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klagers. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing hem rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
5.21 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 verklaart het beroep van de deken van de Orde van Advocaten Limburg niet-ontvankelijk;
6.2 bekrachtigt de beslissing van 13 december 2021 van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 21-330/DB/LI
6.3 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
6.4 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. J.H. Brouwer, T. Zuidema, A.M. Koene en Chr. H. van Dijk, leden, in tegenwoordigheid van S. Bor, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2023.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 13 januari 2023.