Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-01-2023

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2023:1

Zaaknummer

22-028/AL/OV

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft als advocaat van een aannemer opgetreden in een geschil met klaagster en in die hoedanigheid klaagster gesommeerd om te betalen. Na een gesprek op kantoor is verweerder daarna een een aantal keren bij klaagster thuis langsgegaan. Tijdens die gesprekken is niet alleen gesproken over een mogelijke schikking maar ook over de interesse van verweerder privé om, zakelijk met zijn broer, het pand van klaagster te kopen. Verweerder heeft een inspecteur langs gestuurd en ook een bod op het pand gedaan, wat door klaagster niet is aanvaard. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder met zijn handelen verwarring bij klaagster laten ontstaan over de rol waarin hij telkens optrad. Naar het oordeel van de raad had verweerder in de specifieke situatie van het geval moeten begrijpen dat het onbetamelijk was om vanuit zijn privébelang een bod op het pand van klaagster te doen terwijl hij langskwam voor schikkingsonderhandelingen voor de aannemer. Als hij op dat moment zijn privébelang voorrang wilde geven, dan had hij de behandeling van de zaak van de aannemer tegen klaagster moeten neerleggen. Dat heeft hij niet gedaan. Dat dit een indringende en lastige situatie voor klaagster moet zijn geweest, is aannemelijk omdat zij bovenal belang had bij een oplossing van haar geschil met de aannemer en pas daarna mogelijk bereid was om haar pand tegen een redelijke prijs te verkopen. Deze klacht is gegrond. Schending kernwaarden integriteit en onafhankelijkheid. Berisping.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 9 januari 2023 in de zaak 22-028/AL/OV naar aanleiding van de klacht van:    klaagster oververweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 8 mei 2021, aangevuld op 1 augustus 2021, heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 7 januari 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1449611 van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 28 oktober 2022. Daarbij waren klaagster en verweerder, ter zitting bijgestaan door mr. M, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen.

2 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.1 Klaagster heeft begin 2017 een appartementsrecht gekocht. Zij heeft met bouwbedrijf S (hierna verder: de aannemer) een overeenkomst gesloten voor de bouw van het appartement. Tussen klaagster en de aannemer is een geschil ontstaan over een vermeende opdracht van klaagster tot meerwerk. Klaagster heeft haar betalingsverplichtingen aan de aannemer opgeschort. 2.2 In dit geschil heeft verweerder de aannemer bijgestaan. In zijn e-mail van 2 februari 2018 heeft verweerder aan klaagster namens zijn cliënt gesteld dat klaagster niet tijdig en schriftelijk de opdracht tot meerwerk heeft gegeven, zodat de aannemer het pand conform bestek zal afbouwen zonder meerwerk. Hij heeft klaagster gesommeerd om het openstaande bedrag van € 56.600,- te betalen en rechtsmaatregelen aangekondigd. Klaagster heeft diezelfde dag per e-mail aan verweerder laten weten dat zij verschillende bedragen heeft betaald en dat de aannemer daarmee bekend is. 2.3 Op 27 februari 2018 heeft op het kantoor van verweerder een bespreking plaatsgevonden met klaagster, verweerder en de directeur van de aannemer. Door de directeur is toegezegd dat hij de klacht van klaagster zou onderzoeken en daarop zou teruggekomen. 2.4 Begin maart 2018 heeft verweerder klaagster gebeld en gevraagd of hij langs mocht komen om wat met haar te bespreken nu hij toch in de buurt was. Klaagster heeft met dat bezoek bij haar thuis ingestemd. Tijdens dat bezoek heeft verweerder onder meer aan klaagster laten weten dat hij mogelijk interesse had om samen met zijn broer, met wie hij zakelijk in vastgoed handelt, het pand waar zij op dat moment in woonde te kopen. 2.5 Op 17 maart 2018 is verweerder voor de tweede keer bij klaagster thuis langsgegaan. Hij heeft klaagster gevraagd of hij haar pand mocht bekijken vanwege zijn interesse om het te kopen. Klaagster heeft verweerder daarna een rondleiding door een deel van haar pand gegeven. 2.6 Enkele dagen daarna, op 20 maart 2020, is klaagster telefonisch door de heer De J benaderd met de vraag of hij mocht langskomen om haar pand te inspecteren voor een waardebepaling voor verweerder. Klaagster heeft daarmee ingestemd en de heer De J heeft haar pand bekeken. 2.7 Op 26 maart 2018 heeft klaagster het volgende aan verweerder gemaild:

Geachte Advocaat [naam verweerder], U gaf mij vrijdag 17-3-2017 (bedoeld is: 2018) te kennen dat [de directeur van de aannemer] maandag 19-3-2017 (bedoeld is: 2018) contact met U zou opnemen over de [aannemer] problemen, heeft hij dit gedaan? Betreffende mijn pand: technisch bouwkundig inspecteur [de heer De J] heeft 20-3-2017 (bedoeld is: 2018) mijn pand geïnspecteerd, ( en naar eigen zeggen geen bijzondere gebreken geconstateerd), heeft U nog interesse in het pand? Ik hoor het graag even. Bij voorbaat dank.

Diezelfde dag heeft verweerder per zakelijk e-mail, met in de onderwerpregel ‘interesse aankoop pand’, als volgt daarop gereageerd:

Jazeker, maar ik zit nu in Denia (Spanje). Ik ben morgen weer terug. Zal ik deze week even langskomen?

Klaagster heeft daarop diezelfde dag per e-mail aan verweerder laten weten:

Dank voor Uw reactie, het is prima dat U deze week even langskomt, nog een gezellige dag toegewenst. 

2.8 Op 27 maart 2018 heeft verweerder klaagster voor de derde keer thuis bezocht.  Tijdens dat bezoek heeft verweerder een bod op het pand van klaagster gedaan. Klaagster heeft daarover in haar e-mail van diezelfde dag aan verweerder geschreven:

Uw reactie qua waarde en eventuele aankoopsprijs van mijn pand verbaasd mij een beetje, de vraagprijs van [naam] was U bekend, mijn pand is ruimer, mooier, heeft een dubbelbestemming maar mag ook totaal bewoond worden, de plek is fantastisch, en ruime parkeermogelijkheid, ik zie geen reden wanneer ik het zou willen verkopen, het pand ver beneden de huidige waarde te verkopen. Voor beleggers zijn pandprijzen helaas hoog, maar een pand als de mijne is en blijft ten alle tijde, zakelijk of privé, mijn inziens een goede investering. Nr. 11 spiegelbeeld van mijn pand is in 2015 (crisistijd) verkocht voor € 450.000.= k.k.

Diezelfde middag heeft verweerder vanaf zijn kantoore-mailadres, met in de onderwerpregel ‘pand’, aan klaagster geschreven:

Begrijp uw reactie, maar het moet wel renderen als belegging. Ik kom erop terug!!!

2.9 De aannemer heeft op 18 juni 2018 de laatste termijn van de aanneemsom gefactureerd. Klaagster heeft geweigerd om die laatste termijn te betalen. 2.10 Begin juli 2018 heeft verweerder de zaak van de aannemer tegen klaagster overgedragen aan kantoorgenoot mr. B. 2.11 Per e-mail van 19 juli 2018 heeft klaagster onder meer aan mr. B geschreven:

Dat [verweerder] de zaak overgedragen heeft verbaasd mij niets, daar hij zich niet gedragen heeft zo een Advocaat zich betaamt te gedragen, integendeel, over zijn onjuiste handelingen beraad ik mij nog.

2.12 Op 31 juli 2018 heeft klaagster aan verweerder onder meer het volgende gemaild:

N.a.v. het gesprekje j.l. vrijdag nogmaals het volgende betreffende de voor ondertekening aan mij toegezonden Opdrachtbevestiging (…).

2.13 Op 2 augustus 2018 heeft verweerder aan zijn cliënt laten weten dat hij als ultieme poging bij klaagster is langsgegaan, maar dat een schikking niet mogelijk was. Hij heeft zijn cliënt geadviseerd om tot oplevering over te gaan en om klaagster te dagvaarden.  2.14 Per e-mail van 21 september 2018 heeft klaagster onder meer aan mr. B geschreven:

Kort na Uw informatie betreffende [de directeur van de aannemer], heeft Advocaat [verweerder] mij nog een bezoekje gebracht, echter, tot probleemoplossing is het niet gekomen. Graag verneem ik van [de directeur van de aannemer] wat zijn stand van zaken is. Er is inmiddels ruim 2 maanden verstreken nadat de andere woningen opgeleverd zijn.

2.15 Op 17 oktober 2018 heeft klaagster in een e-mail aan verweerder aan hem laten weten dat zij een klacht bij de deken zal indienen wegens zijn onacceptabele gedrag, ook omdat hij het dossier van de aannemer opnieuw naar mr. B heeft doorgeschoven. 2.16 In haar e-mail van 18 oktober 2018 heeft klaagster onder meer aan mr. B geschreven:

Enige weken nadat U mij op diverse schriftelijke wijze geinformeerd had in opdracht van [de directeur van de aannemer], meldde [verweerder] zich weer op mijn adres, inmiddels begrijp ik dat [verweerder] de zaak wederom naar U doorgeschoven heeft.

2.17 Klaagster is daarna door mr. B namens de aannemer gedagvaard om te verschijnen voor de kantonrechter. Bij mondeling vonnis op 25 januari 2019 heeft de kantonrechter klaagster veroordeeld tot betaling aan de aannemer van de laatste termijn van de aanneemsom van ruim € 13.000,-, te vermeerderen met rente en kosten. 2.18 Bij arrest van 20 april 2021 heeft het gerechtshof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.

3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a) onder valse voorwendselen zich toegang tot de woning van klaagster te verschaffen en daarmee haar privacy te schenden; b) klaagster te benadelen voor eigen gewin en daardoor het gerechtvaardigde belang van klaagster als wederpartij uit het oog te verliezen; c) klaagster tussen maart en september 2018 te belagen op haar toenmalige adres maar nimmer met een schriftelijk (schikkings-)voorstel namens zijn cliënte te komen, maar klaagster aan het lijntje te houden.

4 VERWEER 4.1 Verweerder heeft tegen de klacht als belangrijkste verweer gevoerd dat klaagster te laat heeft geklaagd en om die reden niet-ontvankelijk is in haar klacht. De raad zal hierna bij de beoordeling op dit verweer ingaan. 4.2 Voor zover klaagster wel wordt ontvangen in haar klacht, heeft verweerder inhoudelijk onder meer het volgende aangevoerd.Klachtonderdelen a-c 4.3 Verweerder betwist dat hij zich onder valse voorwendselen toegang tot de woning van klaagster heeft verschaft en op enigerlei wijze haar privacy heeft geschonden. Namens zijn cliënte heeft hij klaagster, telkens met haar instemming, vanaf maart 2018 een aantal keren thuis, hoofdzakelijk in het publiek toegankelijke winkelgedeelte, bezocht. Tijdens de zitting van de raad heeft verweerder verklaard dat hij wel vaker bij een wederpartij langs gaat om te proberen om tot een oplossing te komen. In zijn optiek had klaagster een kansloze zaak en dat heeft hij haar tijdens zijn bezoeken bij haar thuis geprobeerd uit te leggen en er daarom bij haar op zakelijke wijze op aangedrongen om te schikken en voorstellen gedaan. Dat lukte niet, zodat uiteindelijk een procedure moest worden gestart. 4.4 Verweerder bevestigt dat hij tijdens het eerste gesprek bij haar thuis aan klaagster heeft verteld dat hij met zijn broer in het vastgoed zit en dat zij soms panden als belegging opkopen. Tijdens dat bezoek heeft hij aan klaagster laten weten dat hij belangstelling had om ook haar pand te kopen. Klaagster vond dat volgens hem een interessante optie, wat ook blijkt uit het feit dat zij daarna op eigen initiatief informatie aan hem heeft gemaild over mogelijk andere belangstellenden voor verkoop. Daarna heeft klaagster aan hem tijdens een volgend bezoek een deel van het pand laten zien. Ook de heer De J, die op zijn verzoek het pand moest waarderen, is door klaagster in haar pand rondgeleid. Van een ongemakkelijke, dreigende of grensoverschrijdende situatie bij klaagster thuis is nimmer sprake geweest. Klaagster heeft het tijdens zijn derde bezoek door hem uitgebrachte bod op haar pand daarna schriftelijk afgewezen. Daarmee was die privékwestie voor hem binnen enkele weken in maart 2018 al afgehandeld. Tijdens alle bezoeken aan klaagster is het ook altijd gegaan over het geschil met de aannemer en mogelijke oplossingen daarvan. Verweerder heeft tijdens de zitting van de raad nog verklaard dat zijn cliënte hem had laten weten geen probleem te hebben met deze gang van zaken. 4.5 In juli 2018 heeft hij het dossier overgedragen aan zijn kantoorgenoot mr. B. Tijdens de zitting van de raad heeft hij verklaard dat hij dat in de situatie van dat moment wel zo netjes vond. Klaagster is daarna, zoals verwacht, in rechte in beide instanties in het ongelijk gesteld. Van belaging van klaagster en haar aan het lijntje houden, is geen sprake geweest, zoals ook blijkt uit de overgelegde correspondentie met haar. Evenmin is sprake geweest van benadeling van klaagster voor eigen financieel gewin, aldus verweerder.

5 BEOORDELING

Heeft klaagster de klacht tijdig ingediend? 5.1 Voordat de raad toekomt aan een inhoudelijk oordeel van de klacht moet worden onderzocht of klaagster, gelet op het bepaalde in artikel 46g Advocatenwet, in haar klacht kan worden ontvangen. Naar het oordeel van de raad heeft klaagster haar klacht tijdig ingediend en is zij dan ontvankelijk om de volgende reden. 5.2 Uit de overgelegde stukken en uit hetgeen tijdens de zitting is besproken is de raad gebleken dat verweerder in elk geval eind juli 2018, mogelijk ook nog in oktober 2018, bij klaagster thuis langs is gegaan, in welke hoedanigheid dan ook. Over de hele gang van zaken heeft zij zich daarna in e-mails beklaagd bij de opvolgend advocaat, mr. B en ook nog bij verweerder zelf. In elk geval tot eind juli 2018, ook nog daarna, mocht klaagster er naar het oordeel van de raad op vertrouwen dat verweerder, of zijn kantoorgenoot, met een schriftelijk schikkingsvoorstel zou komen. Dat gebeurde niet, maar klaagster is in rechte betrokken door de aannemer. Dat en waarom klaagster nog tot 21 mei 2021 heeft gewacht om haar klacht over verweerder bij de deken in te dienen, maakt niet uit. Zij heeft immers binnen drie jaar na eind juli 2018 over het optreden van verweerder geklaagd en daarmee binnen de driejaarstermijn van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet.

Toetsingsmaatstaf 5.3 De raad stelt voorop dat de klacht betrekking heeft op het handelen van de advocaat van de wederpartij van klaagster. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt als de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. 5.4 Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, onder andere inhoudende dat advocaten zich dienen te onthouden van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Artikel 10a van de Advocatenwet bevat de kernwaarden, zoals onafhankelijkheid, partijdigheid, integriteit en vertrouwelijkheid die advocaten bij de uitoefening van hun beroep in acht dienen te nemen. 5.5 De gedragsregels, waaronder gedragsregel 9, beogen invulling te geven aan de eisen die mogen worden gesteld aan een goede taakuitoefening door een behoorlijk advocaat. De tuchtrechter toetst aan de norm van artikel 46 van de Advocatenwet en niet aan de gedragsregels, waarbij de gedragsregels overigens zo nodig wel van betekenis kunnen zijn bij bedoelde toets. 5.6 Gedragsregel 9 bepaalt dat de advocaat tegenover zijn cliënt en in zijn contacten met derden ervoor zorg moet dragen dat geen misverstand kan bestaan over de hoedanigheid waarin hij in een gegeven situatie optreedt. In het geval dat de advocaat in een gegeven situatie in een andere hoedanigheid acteert en derden dat niet aanstonds begrijpen of zullen begrijpen, ligt het op de weg van de advocaat om daarover proactief duidelijkheid te verschaffen.  Wanneer als gevolg van de handelwijze van de advocaat bij derden misverstand kon ontstaan over de hoedanigheid van de advocaat, doet het er bij de beoordeling van de vraag of tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld niet toe of daadwerkelijk een misverstand is ontstaan. Dat kan wel een factor zijn bij de beoordeling van de maatregel (HvD 20 mei 2022, 210363).

Was sprake van voldoende duidelijkheid over de rol van verweerder? 5.7 Vast staat dat verweerder optrad als advocaat van de aannemer in een geschil met klaagster over de vraag of zij een meerwerkopdracht had verstrekt bij de bouw van haar pand. In dat geschil heeft verweerder, als advocaat van de wederpartij, aan klaagster op 2 februari 2018 een sommatiebrief gestuurd en haar op 27 februari 2018 op zijn kantoor uitgenodigd voor een overleg met de directeur van de aannemer. Die bespreking is geëindigd met een toezegging van de directeur dat op haar klacht wordt teruggekomen. In de periode daarna is verweerder verschillende keren bij klaagster thuis langs gekomen. 5.8 Verder staat vast dat tijdens die bezoeken van verweerder bij klaagster thuis - begin maart 2018, op 17 maart 2018 en op 27 maart 2018 - niet alleen is gesproken over een mogelijke oplossing van het geschil tussen klaagster en de aannemer, maar ook over de interesse van verweerder om privé, in zijn zakelijke samenwerking met zijn broer, het pand van klaagster te kopen. 5.9 De raad is gebleken dat die twee zaken daarna door toedoen van verweerder door elkaar zijn gaan lopen. Dat blijkt onder meer uit de e-mail van klaagster van 26 maart 2018 aan verweerder. Daarin vraagt zij aan verweerder of de directeur op 19 maart 2018 contact met hem heeft opgenomen zoals door verweerder tijdens hun gesprek op 17 maart 2018 was gezegd. Daarnaast heeft zij in die e-mail aan verweerder laten weten dat de door hem ingeschakelde technisch bouwkundig inspecteur haar pand op 20 maart 2018 heeft mogen inspecteren, dat er geen bijzondere gebreken zijn ontdekt, en heeft zij verweerder gevraagd of hij nog altijd interesse heeft in haar pand. Daarop heeft verweerder diezelfde dag per e-mail laten weten dat hij nog altijd interesse heeft om het pand te kopen en graag die week wil langskomen; op de vraag over reactie van de directeur gaat verweerder niet in.  Na haar schriftelijke instemming heeft verweerder op 27 maart 2018 klaagster voor de derde keer thuis bezocht. Tijdens dat bezoek heeft hij een bod op haar pand gedaan, waarmee klaagster blijkens haar e-mail van 27 maart 2018 niet heeft ingestemd. Diezelfde middag heeft verweerder aan klaagster per e-mail laten weten dat hij het aankopen van haar pand wel als belegging moet renderen en dat hij erop terug zal komen. 5.10 Tijdens de zitting van de raad heeft verweerder verklaard dat met de afwijzing van zijn bod op het pand door klaagster die privékwestie voor hem op 27 maart 2018 was afgedaan. Dat valt echter niet te rijmen met zijn eigen e-mail van die dag aan klaagster waarin hij met verschillende uitroeptekens heeft benadrukt dat hij erop terug zal komen. Dat heeft verweerder niet gedaan. Al die tijd heeft klaagster daarop naar eigen zeggen gewacht, net als op een schikkingsvoorstel namens de aannemer. Alhoewel hij begin juli 2018 de zaak van de aannemer tegen klaagster heeft overgedragen aan zijn kantoorgenoot omdat hij dat beter vond, is verweerder blijkens de e-mail van klaagster van 31 juli 2018 op vrijdag 27 juli 2018 wel weer bij haar langsgegaan met een schikkingsvoorstel. Dat voorstel is daarna door klaagster blijkens de stukken - de e-mails van 2 augustus 2018 en van 21 september 2018 - afgewezen. 5.11 Al deze omstandigheden, in onderling verband bezien, hebben er naar het oordeel van de raad toe geleid dat door deze vermenging van rollen door verweerder het voor klaagster regelmatig niet duidelijk was met wie zij te maken had, met de advocaat van de wederpartij of met verweerder privé. Begrijpelijk is ook dat bij klaagster een onaangenaam gevoel over de gang van zaken is ontstaan en dat zij het idee heeft gekregen dat zij een half jaar door verweerder aan het lijntje werd gehouden. In geen van beide zaken kwam het in die periode immers tot een resultaat. Verweerder had naar het oordeel van de raad moeten begrijpen dat hij zeker in deze specifieke situatie, waarin hij optrad als advocaat van de aannemer in het geschil over het pand van klaagster, het onbetamelijk is om vanuit zijn eigen privébelang aan klaagster een bod op datzelfde pand te doen. Als hij dat op dat moment privé had gewild, had hij daarvoor iemand anders als contactpersoon/onderhandelaar naar voren moeten schuiven en ook de behandeling van de zaak zelf moeten neerleggen. Verweerder heeft beide zaken zelf gedaan. Verweerder heeft voor die twee zaken ook nog zijn kantoor e-mailadres gebruikt en is bovendien meermaals bij klaagster thuis langskomen om over die beide zaken te praten. Dat dit een indringende en lastige situatie voor klaagster moet zijn geweest, is aannemelijk omdat zij bovenal belang had bij een oplossing van haar geschil met de aannemer en pas daarna mogelijk bereid was om haar pand tegen een redelijke prijs te verkopen. 5.12 Op grond hiervan is de raad van oordeel dat verweerder heeft gehandeld jegens klaagster zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt en dat hij daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens haar heeft gehandeld. De raad zal klachtonderdeel b) dan ook gegrond verklaren.

Was sprake van privacyschending door verweerder onder valse voorwendselen? 5.13 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder blijkens de correspondentie telkens met instemming van klaagster haar thuis bezocht en heeft zij ook ingestemd met het bezoek van de bouwkundig inspecteur van verweerder en hen in het pand rondgeleid. Dat deze bezoeken aan klaagster door verweerder onder valse voorwendselen zijn gedaan of dat hij haar privacy heeft geschonden, is de raad niet gebleken. Verweerder heeft klaagster aanvankelijk bezocht om te proberen om met haar een schikking te bereiken in haar geschil met de aannemer. Pas tijdens zijn eerste bezoek aan haar, daarover zijn partijen het eens, is de mogelijke aankoop van haar pand door hem privé ter sprake gekomen. Tuchtrechtelijk treft verweerder in deze geen verwijt, zodat klachtonderdeel a) ongegrond is.

Was sprake van een ondoelmatige gang van zaken door geen (schriftelijk) voorstel te doen? 5.14 Uit de stukken is de raad gebleken dat verweerder op verschillende momenten tijdens zijn bezoeken bij klaagster thuis, ook nog op 27 juli 2018, een voorstel namens de aannemer heeft gedaan om tot een oplossing te komen. Anders dan klaagster betoogt, is een mondeling voorstel ook rechtsgeldig. Als klaagster een schikkingsvoorstel had aanvaard, was het bewijstechnisch noodzakelijk geweest om het schriftelijk te bevestigen. Klaagster heeft echter geen enkel schikkingsvoorstel van verweerder namens de aannemer aanvaard, zodat dit uiteindelijk heeft geresulteerd in een procedure tegen haar. Alhoewel verweerder aan klaagster in de periode maart - september 2018 duidelijkheid had moeten geven over de rol waarin hij handelde, zoals hiervoor is overwogen onder klachtonderdeel b), heeft hij zich in die periode voldoende ingespannen om in het belang van zijn cliënt en het gerechtvaardigde belang van klaagster tot een vergelijk te komen. 5.15 Verweerder heeft hierin dan ook gehandeld zoals van hem als advocaat verwacht mocht worden, zodat ook klachtonderdeel c) ongegrond wordt verklaard.

6 MAATREGEL 6.1 Verweerder heeft jegens klaagster niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet door zijn eigen belang te laten prevaleren boven dat van klaagster en daardoor niet integer jegens klaagster gehandeld en die kernwaarde geschonden (artikel 10a Advocatenwet). Verweerder heeft naar zijn zeggen toestemming van zijn cliënt gekregen om tijdens de bezoeken aan klaagster te proberen om het geschil over de bouw door zijn cliënt van het door klaagster aangekochte appartement op te lossen en tegelijk ook privé te onderhandelen over de aankoop door hem privé van het pand waar klaagster op dat moment nog woonde. Juist de omstandigheid dat het geschil over het toekomstige appartement van klaagster ging, had verweerder ervan moeten weerhouden om ook privé met klaagster over haar bestaande pand te onderhandelen, ondanks de toestemming van zijn cliënt. Door die dubbele onderhandelingen bovendien bij klaagster thuis te doen, in de beide zaken met klaagster te communiceren met zijn kantoor e-mailadres, is bij klaagster begrijpelijk een ongemakkelijke en verwarrende situatie ontstaan. 6.2 Verweerder heeft tijdens de zitting van de raad ook wel erkend dat het achteraf beter niet zo had kunnen doen en ook dat hij de zaak van de aannemer in juli 2018 daarom aan zijn kantoorgenoot heeft overgedragen. Toch heeft verweerder klaagster daarna opmerkelijk genoeg weer thuis bezocht met een schikkingsvoorstel, wat zij niet heeft aanvaard. Daarna is het tot een procedure gekomen, wat allicht voorkomen had kunnen worden als verweerder anders had gehandeld. 6.3 Weliswaar heeft verweerder geen tuchtrechtelijk verleden, toch is de raad van oordeel dat het verweten handelen dusdanig laakbaar is, zeker ook nu de kernwaarden onafhankelijkheid en integriteit door verweerder zijn geschonden, dat een maatregel van berisping passend en geboden is.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en b) € 500,- kosten van de Staat. 7.3 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 0790 00, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 22-028/AL/OV.

BESLISSING De raad van discipline: - verklaart klachtonderdeel b) gegrond; - verklaart klachtonderdelen a) en c) ongegrond; - legt aan verweerder de maatregel van berisping op; - veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1; - veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. N.A. Heidanus, P. Rijnsburger, H.K. Scholtens, S.H.G. Swennen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2023.

griffier                                                                             voorzitter   Verzonden d.d. 9 januari 2023