Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

11-01-2023

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2023:7

Zaaknummer

22-875/DH/RO

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over de kwaliteit van dienstverlening in een strafzaak kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 11 januari 2023 in de zaak 22-875/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 3 november 2022 met kenmerk R 2022/78 en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 20. Ook heeft de voorzitter kennis genomen van de e-mail met bijlagen van klaagster van 9 november 2022.

1    FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1    Verweerder heeft klaagster bijgestaan in een strafzaak waarin klaagster werd verdacht van meerdere gevallen van smaadschrift.  1.2    Bij brief van 30 april 2021 heeft verweerder aan klaagster onder meer geschreven: “Aansluitend op ons telefoongesprek zend ik u bijgaand het dossier zoals ik dat van de rechtbank ontving. Het lijkt me raadzaam dat u dit even doorneemt om te zien wat u nu al aan stukken heeft om verweer te kunnen voeren. Mocht u die nu al hebben, dan kunt u die aan mij e-mailen op [e-mailadres].” 1.3    Op 1 mei 2021 heeft klaagster een brief aan verweerder geschreven. Op 5 mei 2021 heeft klaagster een uitgebreide brief aan verweerder gezonden, inclusief verschillende bijlagen. 1.4    Op 3 juni 2021 is klaagsters strafzaak behandeld bij de politierechter. Klaagster en verweerder waren daarbij aanwezig. Klaagster is voor drie van de zestien ten laste gelegde feiten veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf van 40 uren.  1.5    Bij brief van 4 juni 2021 heeft klaagster aan verweerder laten weten dat zij een klacht heeft ingediend bij de rechtbank. Ook heeft zij verweerder informatie verstrekt waarvan zij wenst dat hij deze meestuurt bij het hoger beroep. 1.6    Bij e-mail van 7 juni 2021 heeft klaagster een bijlage aan verweerder gestuurd, met het verzoek dit mee te sturen met het hoger beroep. 1.7    Bij e-mail van 4 maart 2022 heeft verweerder aan klaagster onder meer het volgende geschreven: “Het hoger beroep van de strafzaak dient op 31 mei a.s (…) bij het gerechtshof (…). Het is juist dat u zelf stukken kunt indienen. Als u dat van plan bent, dan ben ik echter niet bereid om u bij te staan, aangezien ik dan geen overzicht heb van het proces-dossier en ik tijdens de zitting niet geconfronteerd wil worden met stukken waarvan ik de inhoud niet ken en waar ik mogelijk niet achter sta. Ook begreep ik dat u een beroep wil (laten) doen op noodweerexces. Ik zie op basis van de stukken in het dossier daar geen enkele mogelijkheid toe. Ook als u daarop een beroep wilt doen, zal ik u niet kunnen bijstaan.  In beginsel kunt u zich bij het gerechtshof ook zelf verdedigen, u kunt echter ook een andere advocaat zoeken die wel bereid is om een beroep op noodweerexces te doen en u zelf stukken te laten insturen naar het hof.” 1.8    Op 28 april 2022 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. 

2    KLACHT 2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder dat hij tekortgeschoten is in de behandeling van haar zaak: verweerder had zich beter moeten voorbereiden op de zitting en had ter zitting beter verweer moeten voeren.   2.2    Klaagster stelt dat verweerder de zaak heeft aangenomen, maar heeft nagelaten om de zaak inhoudelijk met klaagster door te spreken. Verweerder heeft klaagster ook niet om bewijzen gevraagd met betrekking tot de ten laste gelegde feiten. Klaagster stelt dat verweerder tijdens de zitting met punten kwam die geen verband hielden met de zaak en liet de door klaagster verstrekte informatie ter zitting onbesproken. Volgens klaagster zou de uitspraak van de politierechter niet zijn gedaan wanneer verweerder zich beter had voorbereid en beter verweer had gevoerd.  2.3    Klaagster stelt verder dat sprake was van noodweerexces, terwijl verweerder beweert van niet. Verweerder weigert klaagster om die reden bij te staan in het hoger beroep. 

3    VERWEER 3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING 4.1    De klacht ziet op de kwaliteit van dienstverlening van verweerder. De voorzitter neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). 4.2    De voorzitter stelt verder voorop dat de tuchtrechter slechts oordeelt over de vraag of de beklaagde advocaat zich heeft gedragen zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De tuchtrechter oordeelt niet over de stellingen die zijn ingenomen in de kwestie die aan de klacht ten grondslag heeft gelegen. Dit betekent dat wat naar voren is gebracht over de strafzaak en de jeugdzorgkwestie niet zal worden besproken. 4.3    De voorzitter is van oordeel dat op grond van het klachtdossier niet kan worden vastgesteld dat verweerder tekort is geschoten in zijn dienstverlening aan klaagster. Verweerder heeft binnen zijn ruime vrijheid gehandeld door ter voorbereiding het dossier op te vragen, de zaak met klaagster (telefonisch) door te spreken en klaagster aanvullende bewijsstukken te laten indienen. Verweerder was echter niet gehouden alle door klaagster aangeleverde stukken mee te nemen in zijn verdediging. Dat hij niet al klaagsters bewijsstukken heeft meegenomen, maakt dan ook niet dat verweerder klachtwaardig heeft gehandeld. Klaagsters stelling dat de uitspraak van de politierechter niet zou zijn gedaan wanneer verweerder zich beter had voorbereid en beter verweer had gevoerd, is niet onderbouwd. In zoverre is de klacht daarom kennelijk ongegrond. 4.4    Voor zover klaagster stelt dat verweerder nalatig is geweest in de voorbereiding op het hoger beroep, geldt dat zij dat onvoldoende heeft onderbouwd. Het enkele feit dat er gedurende een periode geen contact is geweest tussen klaagster en verweerder, maakt niet dat sprake is van nalatigheid. Op 4 maart 2022 was er nog contact, terwijl de zitting in hoger beroep pas op 31 mei 2022 zou plaatsvinden.  4.5    Verweerder heeft zich als gevolg van (onder meer) het verschil van inzicht over noodweerexces onttrokken aan de zaak. Klaagster acht dit onzorgvuldig. Een advocaat dient zich echter terug te trekken als tussen een advocaat en zijn cliënt een verschil van mening bestaat over de manier waarop de opdracht moet worden uitgevoerd en dit geschil niet in onderling overleg kan worden opgelost. Verweerder mocht zich dan ook terugtrekken, gelet op het ontstane verschil van mening. Hij heeft dat bovendien zorgvuldig gedaan, door dat tijdig te doen en klaagster te wijzen op de mogelijkheid een andere advocaat te raadplegen. Verweerder heeft ook op dit punt niet klachtwaardig gehandeld. De klacht is daarom ook voor het overige kennelijk ongegrond.   4.6    Voor zover klaagster stelt dat verweerder de artikelen 2 en 21 Rv heeft geschonden, geldt dat zij dit niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd. De voorzitter zal dit daarom verder buiten beschouwing laten. 4.7    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING De voorzitter verklaart:  de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2023.