Rechtspraak
Uitspraakdatum
13-01-2023
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2023:5
Zaaknummer
220082D
Inhoudsindicatie
Dekenbezwaar. De raad heeft het dekenbezwaar grotendeels gegrond verklaard. De raad heeft verweerder een voorwaardelijke schorsing van 6 weken en een onvoorwaardelijke geldboete van € 5.000 euro opgelegd. Het hof verklaart bovendien bezwaaronderdeel k) (dossiers niet snel vindbaar en relevante gegevens niet overzichtelijk en toegankelijk weergegeven) gegrond. De door het hof gegrond verklaarde klachtonderdelen van het dekenbezwaar hebben betrekking op schending van bijna alle kernwaarden en dat maakt het handelen van verweerder zodanig laakbaar dat ieder vertrouwen ontbreekt dat verweerder als betamelijk advocaat kan functioneren. Het hof concludeert dat verweerder onverbeterlijk gedrag laat zien en dat daarom voor hem in de advocatuur geen plaats is. Het hof legt verweerder de maatregel van schrapping op.
Uitspraak
Beslissing van 13 januari 2023 in de zaak 220082D
naar aanleiding van het hoger beroep van:
deken
tegen:
verweerder
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 14 februari 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 21-665/AL/GLD/D). In deze beslissing zijn de onderdelen a), b), c), d), e), f), g), i) en j) van het dekenbezwaar gegrond verklaard en zijn de onderdelen h) en k) ongegrond verklaard. Aan verweerder is een geldboete opgelegd van € 5.000,- waarbij is bepaald dat dit bedrag binnen vier weken nadat de beslissing onherroepelijk is geworden moet worden betaald en verweerder is daarnaast een voorwaardelijke schorsing (in de uitoefening van de praktijk) voor de duur van zes weken opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2022:53 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het hoger beroepschrift van de deken tegen de beslissing is op 16 maart 2022 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van 25 april 2022 van verweerder;
- de mail van 7 november 2022 met twee bijlagen van de deken.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 14 november 2022. Daar zijn de deken, vergezeld door de stafjurist, mevrouw mr. O., en verweerder verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
Met betrekking tot de zaak RW (bezwaaronderdelen a), b), d), e), f), g), h), i) en j))
3.2 Verweerder heeft RW bijgestaan in zeven zaken. Het gaat om vier strafzaken, twee zaken tegen een gemeente over een opgelegde gebiedsontzegging en een zaak tegen het CBR over een geschorst rijbewijs. Verweerder heeft RW in deze zaken bijgestaan op basis van een toevoeging. Alleen in de CBR-zaak heeft verweerder niet op basis van een toevoeging gewerkt.
3.3 Bij brief van 28 november 2018 heeft de vader van RW (hierna: vader W) aan verweerder onder meer het volgende geschreven:
"Bovenstaande allemaal overwegend kom ik thans tot een andere gevolgtrekking, namelijk dat ik uw declaratiegedrag in de loop van de tijd steeds meer ben gaan ervaren als onredelijk en op den duur zelfs als stuitend. Inmiddels heeft u voor mij in totaal zo’n € 64.000,= (vierenzestig duizend Euro) aan nota’s toegezonden, waarvan ik het merendeel heb voldaan. Zeker in relatie tot het door u bereikte resultaat (om in uw terminologie te spreken “de beoogde te bereiken doelstelling”) vind ik het totaal door u in rekening gebrachte buitenproportioneel. En dan te bedenken dat u aanvankelijk als toegevoegde advocaat op pro deo basis bij de zaak van [RW] betrokken bent. [RW] is financieel gezien volstrekt buiten staat om juridische bijstand in welke vorm ook te betalen. Om die reden heb ik mij destijds bereid verklaard om de noodzakelijke extra te maken juridische kosten in zijn belang te vergoeden. (…) Achteraf is [RW], ben ik, zijn wij als ouders, misleid en financieel gezien aan de rand van een bankroet gebracht.”
3.4 Bij brief van 10 december 2018 heeft vader W een klacht tegen verweerder ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het Arrondissement Gelderland. Vader W vindt dat verweerder een ondermaatse prestatie heeft geleverd, waarvoor hij ook nog een buitenproportioneel bedrag in rekening heeft gebracht.
3.5 Op 13 december 2018 heeft vader W met mevrouw K (voormalig senior-stafjurist/advocaat bij de Raad van de Orde Gelderland) gebeld, die hem heeft geadviseerd om in ieder geval ook gebruik te maken van de klachtenregeling van het kantoor van verweerder en de klacht voor te leggen aan de klachtenfunctionaris van zijn kantoor.
3.6 Vader W heeft dat advies opgevolgd en hij heeft in zijn e-mail van 13 december 2018 een klacht bij verweerder ingediend. Vader W heeft mevrouw K bij brief van 17 december 2018 hierover geïnformeerd. Vader W heeft aan mevrouw K ook een door RW ondertekende machtiging afgegeven om de klachten ook namens RW in te dienen.
3.7 Mevrouw K had vader W verzocht om schriftelijk toe te lichten welke afspraken hij precies met verweerder had gemaakt over de betaling van de rechtsbijstand aan RW. Bij brief van 18 december 2018 heeft vader W als volgt op dat verzoek gereageerd:
“Indertijd, bij de aanvang van de door [verweerder] verleende rechtsbijstand, hebben wij afgesproken dat ondergetekende de kosten die het maximum van de door de Raad voor de Rechtsbijstand beschikbaar gestelde toevoegingen voor mijn zoon (totaal ging het om vier verschillende dossiers, met viermaal een te betalen eigen bijdrage) te boven zouden gaan, naar redelijkheid zelf zou betalen. [Verweerder] heeft mij echter nooit inzichtelijk gemaakt welke bedragen met de toevoegingen gemoeid waren of hoeveel uren dit betrof. Destijds heeft hij mij wel een aantal keren betalingsvoorwaarden doen toekomen, maar die heb ik niet meer op mijn computer staan. Ik kan u derhalve dan ook geen schriftelijke stukken overleggen. Een van die voorwaarden was betaling van de declaratienota binnen 8 dagen en op dag 9 volgde dan al een herinnering casu quo aanmaning. Wij hebben wel een enkele maal over de declaraties gesproken, maar dan zei [verweerder]: “Geef maar aan als het financieel niet meer haalbaar is, dan beperk ik mijn activiteiten tot het minimum en doe ik alleen de zittingen nog”. Daar bleef het dan bij, want ik achtte het toen niet in het belang van mijn zoon om in die geest te handelen. Hoe ik inmiddels denk over de onredelijkheid van het declaratiegedrag van de advocaat heb ik reeds in mijn schrijven aan hem de dato 28 november jongstleden, waarvan u afschrift ontvangen hebt, duidelijk gemaakt.”
3.8 Verweerder stelde in zijn brief van 17 december 2018 aan vader W voor dat de externe klachtenfunctionaris van zijn kantoor (mr. H) de klacht zou behandelen. Vader W antwoordde verweerder in zijn e-mail van 18 december 2018 dat hij akkoord ging met het inschakelen van mr.H. Vader W heeft zijn klachten nader toegelicht in een e-mail van maandag 21 januari 2019 aan mr.H. De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019. Tijdens de mondelinge behandeling heeft verweerder niet erkend dat hij op enige wijze zou zijn tekortgeschoten jegens RW en diens ouders. Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. H aan vader W gevraagd of hij een voorstel zou kunnen doen voor een regeling. Vader W heeft dat gedaan in zijn e-mail van vrijdag 22 maart 2019 aan mr. H waarin hij vraagt om de twee nog openstaande declaraties van 19 november 2018 (deze declaraties belopen een bedrag van in totaal € 14.215,38) volledig te crediteren “als minimale compensatie voor de teleurstellende en als toegevoegd extra leed ervaren gang van zaken rond de door [verweerder] verleende rechtsbijstand en daarvoor in rekening gebrachte nota’s.” Verweerder heeft vervolgens in zijn brief van 26 maart 2019 aan mr. H laten weten dat hij instemt met het voorstel van vader W. Verweerder heeft aan vader W twee creditnota’s doen toekomen.
3.9 Mr. H heeft de regeling vastgelegd in een verslag dat door verweerder, vader W en hemzelf is ondertekend.
3.10 Vader W heeft vervolgens in zijn brief van 9 april 2019 aan de deken medegedeeld dat de interne geschillenregeling van verweerder in een oplossing had geresulteerd en dat hij de klacht bij de deken daarom als afgedaan beschouwde. Mevrouw K heeft vader W in haar brief van 12 april 2019 namens de deken gevraagd of verweerder het volledige ten onrechte aan vader W gedeclareerde bedrag heeft gecrediteerd of slechts een gedeelte daarvan. Vader W heeft in zijn e- mail van zondag 14 april 2019 aan mevrouw K bericht dat alleen de “twee in het geding zijnde declaraties” zijn gecrediteerd. In haar brief van 17 april 2019 heeft mevrouw K aan vader W geschreven dat het dossier van de door vader W ingediende klacht zal worden gesloten en gearchiveerd.
3.11 Mevrouw K had inmiddels in haar brief van 11 maart 2019 namens de deken aan verweerder medegedeeld dat alle tot dat moment ontvangen informatie voor de deken reden was om een ambtshalve onderzoek in te stellen. Dat onderzoek is vervolgens verricht.
3.12 Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 1 april 2019 met bijlagen.
3.13 De brief van verweerder van 1 april 2019 bevat een overzicht van de declaraties die hij aan de ouders W heeft verzonden. Het betreft veertien declaraties waarbij in totaal een bedrag van€ 61.136,42 inclusief BTW aan de ouders van RW is gedeclareerd.
3.14 Uit de hiervoor genoemde overzichten blijkt dat verweerder veel werkzaamheden in de strafzaken voor RW heeft gedeclareerd bij zijn vader en zijn moeder. In de specificatie bij verschillende declaraties staan telefoongesprekken met het Openbaar Ministerie en de rechtbank vermeld.
3.15 Bij de declaratie van 11 september 2018 inzake W/Advies, is een bedrag van € 6.655,- inclusief BTW in rekening gebracht. In de specificatie is een aantal telefoongesprekken met het Openbaar Ministerie en de rechtbank vermeld.
3.16 De specificatie bij de declaratie van 1 oktober 2018 in de zaak W/OM III, declaratienummer 201868225 vermeldt verschillende telefoontjes met het Openbaar Ministerie, maar ook met RW. Voor sommige telefoongesprekken is 1 uur genoteerd. Op 5 september 2018 is 1 uur genoteerd met de vermelding “8:30-9:30 uitwerking aantekeningen nav bespreking R 4-9 / Tel OM / doss.”
3.17 Met een declaratie van 1 november 2018 in de zaak W/OM III, declaratienummer 201868284 is een bedrag van € 9.188,76 inclusief BTW aan vader W gedeclareerd. In de specificatie is op 3 oktober 2018 1 uur en 30 minuten genoteerd met de vermelding “8.50-10.20 uitwerking met vader besproken verweer.” Voorts zijn op 25 oktober 2018 diverse werkzaamheden vermeld, waaronder “tel arr wacht Nijmegen”, “tel politie”, “ophalen W.”
3.18 In de specificatie bij de declaratie van 19 november inzake W/OM III, declaratienummer 201868327, is op 11 november 2018 0,24 uur geschreven met de vermelding: “10:30-12:30 uitspraken/voorber zitting 13.11.18 (bewijs voor bedreiging & stalking [G.]) + bedreiging [J.] (input vader 9-11-18)”. Op 13 november 2018 is verschillende malen tijd geschreven met de vermelding “tel RW” en 0,30 uur met de vermelding “tel rb ah / mail”. Voorts is op die datum 0.12 uur geschreven met de vermelding “tel OvJ [naam]”(cursus) rotterdam”. Bij deze declaratie is € 13.414,96 bij de vader van RW in rekening gebracht.
3.19 In de CBR-zaak, waarin het ging om het aanvechten van de schorsing van het rijbewijs van RW, zijn vier declaraties aan de vader van RW gezonden ad € 1.632,85, € 840,-, € 7.491,88 en € 800,42. In totaal is een bedrag van € 10.765,15 inclusief BTW gedeclareerd.
3.20 Op 18 juni 2019 heeft er een kantoorbezoek door de deken plaatsgevonden. Ook mr. H is op verzoek van verweerder bij dat gesprek met de deken aanwezig geweest omdat hij eerder als klachtenfunctionaris is opgetreden in de klachtprocedure van vader W tegen verweerder.
3.21 Op 20 augustus 2019 hebben de deken, de waarnemend deken en de stafjurist voor de tweede keer een bespreking met verweerder gevoerd.
3.22 Over alle zaken is verder uitgebreid schriftelijk gecorrespondeerd tussen verweerder en de deken.
Met betrekking tot de zaken van de heer E (bezwaaronderdelen c) en h))
3.23 In september 2018 is de heer E aangehouden ter zake van een jegens hem gerezen verdenking van huiselijk geweld. Naar aanleiding daarvan is de gevangenhouding gevorderd en is hij voorgeleid voor de rechter-commissaris. Verweerder is ambtshalve aan de heer E toegevoegd.
3.24 Bij brief van 25 oktober 2018 heeft verweerder aan de heer E meegedeeld dat hij het van het Openbaar Ministerie ontvangen procesdossier aan hem zal toezenden en voorts heeft hij nog een aantal zakelijke mededelingen gedaan. Aan het slot van de brief heeft verweerder het volgendegeschreven:
“Tot besluit, maar zeker niet minder belangrijk, doe ik u, als onderstaand, opgave van verdere voorwaarden van bijstand en de door mij in deze verwachte verder te besteden tijd (…) Rekening houdend met het uurtarief kan ervan uitgegaan worden dat de in deze verder te maken kosten zullen zijn beperkt tot een bedrag ad € 2.401,25. Overeenkomstig uw instructie zal van de toevoeging onder last geen gebruik worden gemaakt. Voor de verdere voorwaarden* verwijs ik u naar de bijlage. Ervan uitgaande dat u zich daarin kunt vinden, ontvang ik daarvan graag van u een eenvoudige bevestiging. Als verder overleg over dit onderwerp is aangewezen, dan hoor ik dat graag.”
Met betrekking tot overige zaken
3.25 In de zaken die verweerder heeft behandeld voor zijn cliënten St, Van G, Ha, Eij en Van den H bevinden zich brieven aan die cliënten van verweerder in het dossier. Verweerder heeft daarover aangegeven dat dat opdrachtbevestigingen betreft.
3.26 De deken heeft ook onderzoek verricht in de zaken van een aantal andere cliënten van verweerder. De deken heeft in die zaken geconcludeerd dat verweerder in zaken ten onrechte declaraties heeft verstuurd voor werkzaamheden die in het geheel niet hebben plaatsgevonden of dat hij excessief heeft gedeclareerd door veel meer tijd in rekening te brengen dan hij werkelijk had besteed in deze zaken.
Overig
3.27 Op 28 september 2022 heeft verweerder zich van het tableau laten schrappen.
3.28 Bij beslissing van 7 november 2022 heeft de raad in de zaak 22-560/AL/GLD/D een ander dekenbezwaar gegrond verklaard en verweerder de maatregel van schrapping opgelegd, ingaande op de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing. In deze beslissing heeft de raad vastgesteld dat verweerder gedurende een lange periode van de Raad voor Rechtsbijstand ontvangen BTW niet heeft aangegeven en niet heeft afgedragen aan de belastingdienst en dat dit bedrag is opgelopen tot ongeveer € 185.000,-. Uit de in die zaak overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van de raad tevens dat sprake is van de door de deken aangevoerde verzwarende omstandigheden dat verweerder geen bedrag heeft gereserveerd voor de nog af te dragen BTW en dat hij heeft getracht in de jaarrekeningen verborgen te houden dat hij sinds 2013 de ontvangen BTW niet heeft afgedragen.
3.29 Bij beslissing van 7 november 2022 heeft de raad in de zaak 22-431/AL/GLD/D een ander dekenbezwaar gegrond verklaard en verweerder een berisping opgelegd.
4 BEZWAAR
4.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a)werkzaamheden voor de vader en moeder van zijn cliënt RW te verrichten in de zaken die hij voor zijn cliënt in behandeling had, zonder zich er rekenschap van te geven dat in potentie sprake is van een tegenstrijdig belang en zonder die werkzaamheden af te stemmen en te communiceren met de cliënt, hetgeen in strijd is met regel 16 en in potentie met regel 15 van de Gedragsregels 2018;
b)in strafzaken waarin hij als raadsman was toegevoegd naast de declaraties aan de Raad voor Rechtsbijstand aanvullende declaraties op betalende basis te versturen aan de vader van de cliënt, wat lijnrecht in strijd is met regel 18 lid 2 van de Gedragsregels 2018;
c)in een strafzaak waarin een last tot toevoeging was verstrekt zonder deugdelijke informatie aan de cliënt en zonder diens instemming een verzoek tot intrekking van de last te doen en een declaratie op betalende basis aan de cliënt te versturen, wat in strijd is met regel 18 lid 1, lid 2 en lid 3 van de Gedragsregels 2018;
d)geen of ondeugdelijke opdrachtbevestigingen te versturen wat onder meer in strijd is met artikel 7.5 van de Verordening op de advocatuur (hierna: Voda), regel 17 van de Gedragsregels 2018 en regel 25 van de Gedragsregels 1992;
e) niet te voldoen aan de verplichtingen op grond van gedragsregel 16 om de cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken;
f) niet te voldoen aan de verplichting op grond van gedragsregel 17 lid 3 om, zodra hij kon voorzien dat zijn declaraties aanmerkelijk hoger zouden worden dan hij aanvankelijk aan zijn cliënt had medegedeeld, zijn cliënt daarover te informeren;
g) excessief te declareren door werkzaamheden in rekening te brengen die in het geheel niet zijn verricht of voor wel verrichte werkzaamheden veel meer tijd in rekening te brengen dan deze werkzaamheden hebben geduurd;
h)juridisch ondermaats te presteren;
i) in strijd met de geheimhoudingsplicht te handelen;
j) zijn declaraties niet deugdelijk te specificeren, wat in strijd is met gedragsregel 17 lid 4;
k) er niet voor te hebben gezorgd dat zijn dossiers snel te vinden zijn en dat relevante gegevens overzichtelijk en toegankelijk zijn weergegeven ook voor bevoegde derden, zoals de deken, wat in strijd is met artikel 6.5 Voda en met artikel 31 Regeling op de advocatuur (hierna: Roda).
5 BEOORDELING
Omvang hoger beroep
5.1 Het beroep van de deken tegen de bestreden beslissing is gericht tegen (de motivering van) de ongegrondverklaring van de onderdelen h) (beroepsgrond 5) en k) (beroepsgrond 4) van het dekenbezwaar. Verder begrijpt het hof dat de deken met beroepsgronden 2 en 3 ook beroep aantekent tegen de beoordeling van het onderdeel g). De raad heeft dit onderdeel weliswaar gegrond verklaard, maar uit de overwegingen in de beslissing blijkt dat dit onderdeel ongegrond is voor zover het onderdeel ziet op het aspect dat werkzaamheden door verweerder in rekening zijngebracht die in het geheel niet zijn verricht. Het beroep richt zich echter voornamelijk tegen de door de raad opgelegde maatregel (beroepsgronden 1, 6 en 7) die de deken als veel te licht beschouwt.
Overwegingen raad
5.2 Ter zake van klachtonderdeel h) overweegt de raad dat gelet op de onderbouwing van dit verwijt verweerder de aangevoerde punten in de zaken W en E wellicht anders had kunnen aanpakken. Het is de raad echter onvoldoende gebleken dat verweerder daarmee juridisch inhoudelijk dusdanig onder de maat heeft gepresteerd dat hij daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.
5.3 Ter zake van klachtonderdeel onderdeel g) overweegt de raad dat voor zover dit onderdeel ziet op het aspect dat werkzaamheden door verweerder in rekening zijn gebracht die in het geheel niet zijn verricht, niet is komen vast te staan dat de gedeclareerde uren niet door verweerder zijn gemaakt.
5.4 Ter zake van klachtonderdeel k) overweegt de raad dat de deken verweerder over meerdere dossiers vele vragen heeft gesteld en dat verweerder op de meeste vragen geen adequate antwoorden heeft gegeven. Echter, daaruit volgt nog niet dat verweerder artikel 6.5 Voda en/of artikel 31 Roda heeft overtreden.
5.5 Bij het bepalen van de op te leggen maatregel heeft de raad in het bijzonder het handelen van verweerder met betrekking tot zijn cliënt RW van belang geacht. De ouders van RW maakten zich grote zorgen om hun zoon. RW zelf en zijn ouders wilden dat RW geholpen werd en hebben volledig vertrouwd op het handelen van verweerder. Verweerder heeft dat vertrouwen ernstig geschonden door (onder meer) in strijd met de regels en de kernwaarde integriteit excessief veel uren in rekening te brengen. Ook in de zaken van andere cliënten heeft verweerder klachtwaardig gehandeld. Dat ernstige tuchtrechtelijk verwijtbare handelen van verweerder rechtvaardigt de oplegging van een zware maatregel. In het voordeel van verweerder houdt de raad er rekening mee dat hij niet eerder door de tuchtrechter is veroordeeld en - in mindere mate - dat hij met de vader van zijn cliënt een regeling heeft getroffen. Rekening houdend met alle omstandigheden acht de raad oplegging van een onvoorwaardelijke geldboete van € 5.000,- en een voorwaardelijke schorsing van 6 weken passend en geboden.
Beroepsgronden
M.b.t. klachtonderdeel g (beroepsgronden 2 en 3)
5.6 Ten onrechte overweegt de raad in rechtsoverweging 5.24 van de bestreden beslissing dat niet is komen vast te staan dat de gedeclareerde uren niet door verweerder zijn gemaakt en ten onrechte acht de raad dat onderdeel van het dekenbezwaar ongegrond. Ook heeft de raad ten onrechte niet in zijn oordeel betrokken dat verweerder in de zaken die hij heeft behandeld voor andere cliënten systematisch excessief declareerde en/of gefingeerde werkzaamheden factureerde.
M.b.t. klachtonderdeel k (beroepsgrond 4)
5.7 Ten onrechte heeft de raad onderdeel k) van het dekenbezwaar ongegrond verklaard.
Verweerder heeft zelf gesteld dat hij de vragen niet kan beantwoorden omdat hij niet meer beschikt over onderliggende stukken. Op grond van artikel 6.5 Voda en artikel 31 Roda was hij daartoe wel verplicht.
M.b.t. klachtonderdeel h (beroepsgrond 5)
5.8 Ten onrechte heeft de raad overwogen dat onvoldoende is gebleken dat verweerder juridisch inhoudelijk dusdanig onder de maat heeft gepresteerd dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Verweerder heeft cruciale verweren laten liggen. Vader W heeft verweerder erop gewezen dat twee belangrijke punten in het reclasseringsrapport over de door RW gepleegde feiten aantoonbaar onjuist waren en dat de bevindingen van de psychiater van het NFI daarentegen zorgvuldig en juist waren. Verweerder heeft in strijd met zijn verplichtingen tijdens de strafzitting niet op de onjuistheden in het rapport van de reclassering gewezen en nagelaten om naar het veel genuanceerdere en voor RW gunstigere NFI- rapport te verwijzen. Ook in de zaak voor zijn client E heeft verweerder juridisch ondermaats gepresteerd.
M.b.t. de maatregel (beroepsgronden 1, 6 en 7)
5.9 Beroepsgrond 1 houdt in dat de raad volgens de deken onvoldoende heeft onderkend dat verweerder aan de ouders van zijn cliënt RW heeft medegedeeld dat voor een goede rechtsbijstand aan hun zoon werkzaamheden noodzakelijk waren die op basis van de verleende toevoegingen niet door de Raad voor Rechtsbijstand werden vergoed. Daarnaast heeft verweerder de ouders van RW in strijd met de geldende regels declaraties doen toekomen voor een totaalbedrag van maar liefst€ 57.506,42 in de wetenschap dat hij deze declaraties niet had mogen versturen omdat alle werkzaamheden die hij heeft verricht om rechtsbijstand aan RW te verlenen door de Raad voor Rechtsbijstand worden vergoed. De raad heeft ook onvoldoende in zijn oordeel betrokken dat verweerder tot op de dag van vandaag het bedrag van € 43.291,04 dat hij ten onrechte aan de ouders van RW heeft gedeclareerd niet aan hen terugbetaalt. De raad heeft onvoldoende erkend dat op verweerder de verplichting rust om een bedrag van € 43.291,04, vermeerderd met de rente vanaf november 2018, aan vader W terug te betalen.
Met beroepsgrond 6 komt de deken op tegen het oordeel van de raad dat bij het opleggen van een maatregel aan verweerder rekening gehouden moet worden met de omstandigheid dat verweerder met de vader van RW een regeling heeft getroffen. Na creditering van € 14.000,- staat nog steeds € 43.000,- met rente open. Dit is geen verzachtende omstandigheid. Verweerder heeft tijdens het onderzoek bovendien erkend dat hij ten onrechte werkzaamheden in rekening heeft gebracht en de door de ouders van RW verrichte betalingen niet heeft terugbetaald. Het patroon dat als cliënt niet piepte verweerder doorging met excessief declareren is juist aanleiding om een zware maatregel op te leggen.
Beroepsgrond 7 richt zich tegen de hoogte van de door de raad opgelegde maatregel (een geldboete van € 5.000,- en een voorwaardelijke schorsing voor de duur van zes weken). Het handelen van verweerder is dermate langdurig, systematisch en ernstig dat alleen de maatregel van schrapping recht doet aan de vaststaande feiten. (Kennelijk) subsidiair verzoekt de deken bij een maatregel met een voorwaardelijk karakter als voorwaarde te stellen dat verweerder een bedrag van € 43.291,04 met rente aan de ouders van RW moet terugbetalen.
Verweer in beroep
5.10 Verweerder heeft verweer gevoerd. Voor zover van belang komt het hof hier bij de beoordelingop terug.
Maatstaf
5.11 Een advocaat dient zich te onthouden van handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt en van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. Bij zijn handelen moet een advocaat zich houden aan de vijf kernwaarden die in artikel 10a, lid 1 Advocatenwet zijn vastgelegd. Het hof zal de betamelijkheid van het handelen van verweerder dan ook mede aan de hand van deze kernwaarden beoordelen. Een advocaat is partijdig bij de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt. Deze belangen bepalen de wijze waarop hij zijn opdracht uitvoert, zij het dat die uitvoering op een onafhankelijke, integere en deskundige wijze dient te geschieden. Een advocaat is bij de uitoefening van zijn beroep vertrouwenspersoon voor zijn cliënt en neemt geheimhouding in acht binnen de grenzen van de wet- en regelgeving. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, ter invulling van deze normen wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
5.12 Bij het vaststellen van de declaratie van een advocaat is het uitgangspunt dat een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk honorarium in rekening wordt gebracht (zie regel 17 lid 1 van de Gedragsregels 2018). In het kader van de te hanteren tuchtnorm beperkt het hof zich bij de beoordeling van declaraties van advocaten tot een marginale toets. Beoordeeld wordt of er sprake is van excessief declareren. Daarbij gaat het om de verhouding tussen het in rekening gebrachte bedrag en de verrichte werkzaamheden. Regel 18 lid 1 bepaalt dat de advocaat, tenzij hij goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, verplicht is met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen. Lid 2 van regel 18 bepaalt dat de advocaat van de cliënt voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd voor zijn werkzaamheden geen vergoeding in welke vorm dan ook zal bedingen of in ontvangst zal nemen afgezien van eigen bijdragen, verschotten en proceskosten volgens de daarvoor geldende regels. Regel 18 lid 3 bepaalt dat wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin verkiest daarvan geen gebruik te maken, de advocaat dit schriftelijk dient vast te leggen. Ook als een advocaat, om welke reden dan ook, een cliënt niet op toevoegingsbasis wil bijstaan, moet hij met zijn cliënt de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp overleggen. De cliënt kan dan op basis van volledige informatie beslissen door wie, en op welke basis, hij wil worden bijgestaan.
Verdere beoordeling
5.13 Het hof ziet aanleiding eerst de beroepsgronden 2 en 3 (klachtonderdeel g), vervolgens beroepsgronden 4 (klachtonderdeel k) en 5 (klachtonderdeel h) te bespreken en tot slot beroepsgronden 1, 6 en 7 met betrekking tot de maatregel.
Klachtonderdeel g
5.14 Het hof stelt voorop dat de raad klachtonderdeel g) gegrond heeft verklaard. Kennelijk gaat het de deken om de overwegingen dat de raad:
niet heeft kunnen vaststellen dat verweerder werkzaamheden in rekening heeft gebracht die in het geheel niet zijn verricht (maar wel heeft kunnen vaststellen dat voor verrichte werkzaamheden veel meer tijd in rekening is gebracht dan deze werkzaamheden hebben geduurd) (beroepsgrond 2); niet in zijn oordeel heeft betrokken dat verweerder in de zaken die hij heeft behandeld voor andere cliënten systematisch excessief declareerde en/of gefingeerde werkzaamheden factureerde (beroepsgrond 3).
Nu dit onderdeel van het bezwaar zich richt op excessief declareren door verweerder en de raad heeft geconcludeerd dat daarvan sprake is, verwerpt het hof deze beroepsgrond bij gebrek aan belang. Voor zover het belang van de deken erin zou zijn gelegen dat de in beroepsgronden 2 en 3 genoemde omstandigheden betrokken hadden moeten worden in de hoogte van de op te leggen maatregel, verwijst het hof naar wat hierna hierover wordt overwogen.
Klachtonderdeel k
5.15 Beroepsgrond 4 (klachtonderdeel k) slaagt. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft verweerder verklaard dat hij in de veronderstelling was dat hij niet alle notities hoefde te bewaren, maar dat dit een verkeerde veronderstelling blijkt te zijn. Hij erkent dat hij op dit punt tekortgeschoten is. Verweerder heeft geprobeerd uit te leggen dat het om (handgeschreven) notities gaat die hij, als het doel bereikt was, heeft weggegooid. Met de deken is het hof van oordeel dat hiermee vaststaat dat verweerder niet aan zijn administratieplicht als bedoeld in artikel 6.5 Voda en dossierbeheerplicht als bedoeld in artikel 31 Roda heeft voldaan. Klachtonderdeel k) zal daarom alsnog gegrond worden verklaard.
Klachtonderdeel h
5.16 Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat hij voortdurend aandacht heeft gevraagd (ook bij de behandeling op 13 november 2018) voor onjuistheden in het door de reclassering geschetste beeld van zijn cliënt, mede in relatie tot de latere rapportage door het NFI. In de zaak E heeft verweerder verwezen naar zijn bericht van 16 maart 2020 aan de deken waarin uitleg wordt gegeven over de aanloop naar de zitting van de raadkamer op 19 september 2019. Dit bericht legt volgens verweerder uit wat de beweegredenen waren om een verzoek tot bemiddeling te richten aan de rechter-commissaris. De deken heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof op dit verweer niet gereageerd. Het hof is van oordeel dat de deken gelet op het verweer van verweerder onvoldoende aanknopingspunten heeft aangereikt om tot gegrondverklaring van dit onderdeel van het dekenbezwaar te komen. Beroepsgrond 5 wordt daarom verworpen.
Maatregel
5.17 Ter zake van de op te leggen maatregel overweegt het hof het volgende. De onderdelen a), b), c), d), e), f), g), i) en j) van het dekenbezwaar zijn gegrond verklaard. Daartegen is geen beroep ingesteld door verweerder zodat in hoger beroep van de gegrondverklaring van die onderdelen van het dekenbezwaar wordt uitgegaan. Bovendien zal klachtonderdeel k) van het dekenbezwaar alsnog gegrond worden verklaard.
5.18 Klachtonderdeel a) ziet op schending van de kernwaarde partijdigheid (belangenverstrengeling). Klachtonderdelen b), c), f), g) en j) zien op schending van de kernwaarde (financiële) integriteit. Klachtonderdelen d), e) en k) zien op schending van de kernwaarde deskundigheid/zorgvuldigheid bij gemaakte afspraken. Klachtonderdeel i) ziet op schending van de kernwaarde geheimhouding.
5.19 De deken bepleit (primair) in het beroepschrift dat alleen de maatregel van schrapping recht doet aan de vaststaande feiten. Het hof stelt voorop dat een schrapping op eigen verzoek niet aan een schrapping als tuchtmaatregel in de weg staat. Een schrapping als tuchtmaatregel werpt een hoge drempel op voor het geval verweerder op enig moment een terugkeer naar de advocatuur zou overwegen.
5.20 De door het hof gegrond verklaarde klachtonderdelen van het dekenbezwaar hebben betrekking op schending van bijna alle kernwaarden en dat maakt het handelen van verweerder zodanig laakbaar dat ieder vertrouwen ontbreekt dat verweerder als betamelijk advocaat kan functioneren.
5.21 Toegespitst op de verleende bijstand van verweerder aan RW (en zijn ouders) acht het hof het onbegrijpelijk dat verweerder niet zelf heeft ingezien dat het verlenen van rechtsbijstand aan RW in onder meer strafzaken niet samen kan gaan met het aanvaarden van een opdracht van zijn ouders “om RW tot bedaren te brengen”. Daargelaten dat het hof niet heeft kunnen vaststellen welke professionele juridische bijstand verleend kan worden voor “het tot bedaren brengen van RW” is hier onmiskenbaar sprake van een tegenstrijdig belang dat verweerder ertoe had moeten brengen de opdracht van de ouders van RW te weigeren en geheimhouding te betrachten van alle vertrouwelijke informatie in de advocaat-cliënt relatie met RW. Zijn handelwijze is temeer laakbaar nu hij op deze wijze niet-juridische werkzaamheden (die niet onder het bereik van de afgegeven toevoegingen in strafzaken van RW vallen) aan de ouders van RW in rekening heeft gebracht. Bovendien zijn enige werkzaamheden in strafzaken van RW (die wel onder het bereik van een toevoegingen vallen) ook bij de ouders in rekening gebracht. Ook tijdens de mondelinge behandeling bij het hof bleek dat verweerder nog steeds niet inziet dat hij als betamelijk handelend advocaat de aan de ouders van RW verzonden declaraties niet had mogen verzenden en alle door de ouders van RW betaalde bedragen had behoren te restitueren. In plaats daarvan blijft verweerder volhouden dat hij met de ouders “tot tevredenheid tot afspraken” is gekomen. Het hof concludeert dat alleen al uit deze opstelling volgt dat verweerder onverbeterlijk gedrag laat zien en dat daarom voor hem in de advocatuur geen plaats is.
5.22 Aan de conclusie dat verweerder onverbeterlijk gedrag laat zien wordt ook bijgedragen door de door de deken aangevoerde (financiële) benadeling van andere cliënten door verweerder en door de feiten die zijn vastgesteld in de onder 3.28 genoemde beslissing van de raad. Deze feiten betreffen het langdurig niet aangeven en afdragen van BTW over toevoegingsvergoedingen tot een bedrag van ongeveer € 185.000,- en het verhullen van dat feit in de boekhouding van verweerder en in het onderzoek van de deken. Verweerder heeft deze feiten erkend.
Proceskosten
5.23 Omdat het hof een (zwaardere) maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:
a)€ 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
b)€ 1.000,- kosten van de Staat.
5.24 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000,BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 vernietigt de beslissing van 14 februari 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden voor zover klachtonderdeel k) van het dekenbezwaar ongegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van geldboete is opgelegd van € 5.000,- (waarbij is bepaald dat dit bedrag binnen vier weken nadat de beslissing onherroepelijk is geworden moet worden betaald) en een voorwaardelijke schorsing (in de uitoefening van de praktijk) voor de duur van zes weken is opgelegd;
en doet opnieuw recht:
verklaart klachtonderdeel k) alsnog gegrond;
legt verweerder op de maatregel van schrapping van het tableau;
6.2 bekrachtigt de beslissing van raad voor het overige;
6.3 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van
€ 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. R. Verkijk, A.J. Louter, E.C. Gelok, L.H. Rammeloo leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J.M. Lauvenberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2023.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 13 januari 2023.