Rechtspraak
Uitspraakdatum
13-01-2023
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2023:4
Zaaknummer
220128
Inhoudsindicatie
Met de raad is het hof van oordeel dat de prijsafspraken die (het Kantoor van) verweerder hanteert niet transparant zijn, althans dat daar niet transparant over gecommuniceerd wordt (klachtonderdeel a) en dat de declaraties en gehanteerde contractuele rente van (het Kantoor van) verweerder excessief zijn (klachtonderdeel b). De raad heeft verweerder de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken opgelegd, met een proeftijd van twee jaar en met verkorting van de termijn als bedoeld in artikel 8a lid 3 Advocatenwet tot vijf jaar. Het hof is het met de raad eens dat het opleggen van een voorwaardelijke schorsing geboden is. Het hof weegt hierbij ernstig in het nadeel van verweerder mee dat hij weliswaar erkent dat hij klager in deze bijzondere zaak een te hoog honorarium in rekening heeft gebracht en dat hij te weinig rekening heeft gehouden met het ongewone verloop van de zaak, maar dat dit verweerder er echter niet van heeft weerhouden om tegen het vonnis van de kantonrechter, waarin hem dat honorarium ontzegd wordt, hoger beroep in te stellen. Daardoor boet niet alleen zijn erkenning aan kracht in, maar laat verweerder bovendien zien dat hij de belangen van klager nog steeds niet op waarde schat. Hij dwingt klager immers tot hoge kosten om in hoger beroep verder te procederen voor een vordering waarvan verweerder zelf zegt, dat hij die in de gegeven omstandigheden niet zonder meer redelijk acht. Weliswaar heeft verweerder zich bereid verklaard om af te zien van (een deel van) de vordering indien zijn hoger beroep slaagt, maar die toezegging is te laat en te weinig concreet om in verweerders voordeel mee te wegen. In lijn met de uitgangspunten die het hof hanteert, acht het hof een duur van twee weken voor deze voorwaardelijke schorsing passend. Voor het overige bekrachtigt het hof de beslissing van de raad.
Uitspraak
Beslissing van 13 januari 2023
in de zaak 220128
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 25 april 2022 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Den Haag (zaaknummer: 21-905/DH/RO). In deze beslissing zijn de onderdelen a) en b) van de klacht van klager gegrond verklaard en is klachtonderdeel c) ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van vier weken met een proeftijd van twee jaar opgelegd, onder bepaling dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot vijf jaar. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht, reiskosten en de proceskosten.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2022:59 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van verweerder is op 19 mei 2022 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
de stukken van de raad; het verweerschrift van klager van 29 juni 2022.2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 14 november 2022. Daar zijn verweerder en klager verschenen.
3 FEITEN
3.1 Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het gaat om de volgende feiten.
3.2 Klager heeft zich vanwege een vordering van € 30.889,18 op een van zijn klanten tot het kantoor van verweerder (hierna: het Kantoor) gewend om deze vordering voor hem te incasseren. Op 15 augustus 2019 om 09:40 uur is een bevestiging van de incasso-opdracht naar klager gemaild. Hierin is verwezen naar de incassovoorwaarden en de algemene voorwaarden die het Kantoor hanteert en die op klagers opdracht van toepassing zijn.
3.3 Het Kantoor heeft klagers opdracht aangenomen op basis van no cure no pay. In de incassovoorwaarden is daarover het volgende opgenomen:
“Buitengerechtelijke incasso op basis van no cure no pay
Wij verzorgen het buitengerechtelijke incassotraject op basis van no cure no pay. Incasseren wij niets, dan betaalt u ons niets. Incasseren wij wel, dan belasten wij de bij de debiteur in rekening gebrachte rente en incassokosten aan u door als vergoeding voor onze buitengerechtelijke werkzaamheden.”
3.4 In de incassovoorwaarden zijn ook zogenoemde spelregels opgenomen die voor een incasso gelden. Spelregel 2 bepaalt dat de opdrachtgever het Kantoor in staat stelt om zijn werk te doen en dat daar geen sprake van is indien de opdrachtgever de incasso-opdracht tussentijds beëindigt zonder toestemming van het Kantoor.
Onder spelregels 1 en 2 is het volgende opgenomen:
“Indien u zich niet aan spelregel 1 of spelregel 2 houdt, dan is het helaas aan u als opdrachtgever toe te rekenen dat wij de kosten van onze werkzaamheden niet op de debiteur kunnen verhalen, dan wel dat verhaal van deze kosten op de debiteur onevenredig bezwaarlijk is. Bij overtreding van deze spelregels bent u ons daarom een incassoprovisie verschuldigd over de hoofdsom van de ter incasso ingediende vordering. De incassoprovisie bedraagt 15% over de eerste € 25.000,00, 10% over het meerdere tot € 100.000,00 en 5% over het meerdere daarboven, met een minimum van € 350,00 (exclusief BTW), onverminderd eventuele overige vergoedingen die ons kantoor toekomen. Wij zijn in dat geval bovendien gerechtigd om de opdracht op te zeggen en het dossier te sluiten.”
In spelregel 3 is bepaald:
“Spelregel 3: geen exorbitant hoge incassokosten
Wij brengen uw debiteur geen exorbitant hoge incassokosten in rekening. Onze incassokosten zijn conform de in de wetgeving en rechtspraak geldende regels. De hoogte van de incassokosten wordt bepaald op basis van de wettelijke regeling, dan wel uw eventuele betalingsvoorwaarden indien deze voorwaarden bepalen dat er een hoger bedrag aan incassokosten is verschuldigd.”
3.5 In de algemene voorwaarden is in artikel 5.9 het volgende vermeld:
“In geval van (tussentijdse) beëindiging zoals vermeld in artikel 2.3 wordt de (incasso)provisie vastgesteld op het bedrag dat zou zijn verschuldigd indien het beoogde resultaat volledig zou zijn behaald, waarbij de hoogte van de vordering zoals verwerkt in het dossier van [het Kantoor] leidend is. (…) De aldus vastgestelde (incasso)provisie is onmiddellijk opeisbaar.”
3.6 Vervolgens heeft het Kantoor, nog steeds op 15 augustus 2019, een procesadvies tot faillissementsaanvraag naar klager gestuurd. In dat procesadvies is onder meer het volgende vermeld:
“Kosten
Het honorarium voor de werkzaamheden in verband met de faillissementsaanvraag bedraagt
€ 750,00 (exclusief BTW). Dit betreft een vaste prijs voor een faillissementsaanvraag zonder verweer. Verder wordt bij een vaste prijsafspraak een provisie in rekening gebracht over het bedrag dat wordt betaald vanaf de datum van dit prijsvoorstel. De provisie bedraagt 15% over de eerste
€ 25.000,00, 10% over het meerdere tot € 100.000,00 en 5% over het meerdere daarboven (exclusief BTW). Het honorarium voor het uitvoeren van het onderzoek naar steunvorderingen bedraagt € 247,00 per onderzochte debiteur (exclusief BTW).”
3.7 In reactie op dat procesadvies heeft klager meteen daarna, om 10:22 uur, aan een medewerker van het Kantoor bericht dat hij akkoord gaat met de aanvraag van het faillissement. Dezelfde dag heeft klager een voorschotfactuur van € 1.614,86 betaald.
3.8 Later diezelfde dag is aan de debiteur in klagers zaak (hierna: de debiteur) surseance van betaling verleend.
3.9 Op 16 augustus 2019 heeft het Kantoor de debiteur gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 15.425,38 vermeerderd met € 955,44 incassokosten en rente, bij gebreke waarvan het faillissement zal worden aangevraagd. Bij deze sommatie is een concept faillissementsaanvraag bijgevoegd.
3.10 Op 19 augustus 2019 heeft mr. A. van het Kantoor klagers vordering ingediend bij de bewindvoerder van de debiteur.
3.11 Bij e-mail van 19 augustus 2019 heeft klager het Kantoor bericht dat hij de procedure wil intrekken omdat ”sprake is van surseance en een faillissementsaanvraag niet meer nodig is”. Ook heeft klager in deze e-mail opgemerkt:
“Aangezien ik al een bedrag van circa €1600 betaald heb zou ik graag een deel van deze kosten terug willen hebben. Dit aangezien er weinig werk in heeft gezeten vanuit jullie kant.”
3.12 Vervolgens is er telefonisch contact tussen mr. A. van het Kantoor en klager geweest. Op 20 augustus 2019 heeft mr. A. over dat contact de volgende aantekening in klagers dossier gemaakt:
“Er is telefonisch contact geweest met de opdrachtgever. Ik heb [klager] erop gewezen dat wij bij een tussentijdse beëindiging van de opdracht provisie in rekening moeten brengen over de hoofdsom, conform de afspraken. Uitleg gegeven over de gedachte achter deze afspraak. [Klager] wil daarom de zaak toch door laten lopen.”
3.13 Op 20 augustus 2019 heeft mr. A. per e-mail aan klager bevestigd dat het Kantoor het dossier niet tussentijds zal beëindigen en dat zijn voorwaarden en spelregels aan klager zijn uitgelegd.
3.14 Daarna is duidelijk geworden dat [de bank], ten behoeve van wie de door klager aan de debiteur gefactureerde werkzaamheden zijn uitgevoerd, zich bereid heeft verklaard tot betaling van de vordering van klager. Vervolgens is de debiteur op 3 september 2019 in staat van faillissement verklaard.
3.15 Op 1 oktober 2019 heeft klager per e-mail aan mr. A. bericht dat [de bank] zijn facturen inmiddels heeft betaald en heeft klager hem gevraagd het dossier te sluiten en de resterende kosten op zijn rekening terug te storten.
3.16 Op 7 oktober 2019 heeft het Kantoor per e-mail aan klager bevestigd dat het incassodossier is gesloten. Bij deze e-mail is een eindafrekening bijgevoegd van in totaal € 6.227,17 aan provisie, rente en incassokosten.
3.17 Op 4 februari 2021 heeft het Kantoor klager een sommatie gestuurd, waarbij het bedrag van € 6.227,17 is verhoogd met € 2.032,58 aan verschuldigde rente van 2% per maand en € 934,08 aan incassokosten.
3.18 Over de eindafrekening is tussen klager en het Kantoor een geschil ontstaan en het Kantoor heeft klager uiteindelijk voor de kantonrechter gedagvaard. Bij vonnis van 4 november 2021 is de vordering van het Kantoor op klager, kort gezegd, afgewezen en de reconventionele vordering van klager toegewezen, zodat het Kantoor is veroordeeld tot betaling aan klager van het door klager aan het Kantoor betaalde voorschot van € 1.614,86. Het Kantoor is van dit vonnis in hoger beroep gegaan.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van toepassing, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.
Klager verwijt verweerder het volgende:
a) de prijsafspraken die het Kantoor hanteert zijn niet transparant, althans daar wordt niet transparant over gecommuniceerd;
b) de declaraties van het Kantoor zijn excessief;
c) (…).
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft, kort gezegd, overwogen als volgt.
ontvankelijkheid
5.2 De raad heeft overwogen dat de klacht ontvankelijk is, ondanks dat deze tegen het Kantoor van verweerder is gericht. Daartoe heeft hij de klacht opgevat als gericht tegen verweerder als de aan te spreken bestuurder van het Kantoor. Omdat de klacht te maken heeft met de wijze waarop het Kantoor de incassopraktijk heeft georganiseerd kan het handelen waarover klager klaagt verweerder als bestuurder van het advocatenkantoor ook worden aangerekend.
klachtonderdeel a)
5.3 Met klachtonderdeel a) verwijt klager verweerder dat de prijsafspraken die het Kantoor hanteert niet transparant zijn, althans dat het Kantoor daar niet transparant over communiceert. De raad heeft dit zo opgevat dat het Kantoor niet transparant heeft gecommuniceerd dat klager provisie moet betalen bij tussentijdse beëindiging van de incasso-opdracht.
5.4 De raad heeft geoordeeld dat het Kantoor bij het aanvaarden van de incasso-opdracht onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat bij klager ook provisie in rekening wordt gebracht als klagers vordering buiten het Kantoor om wordt voldaan, een situatie die is gebaseerd op artikel 5.9 van de incassovoorwaarden. Het Kantoor heeft de in rekening te brengen provisie bij tussentijdse beëindiging van de incasso-opdracht echter ‘verstopt’ in de incasso- en algemene voorwaarden in plaats van daar vooraf transparant over te zijn en klager hierover duidelijk te informeren. Op grond daarvan is klachtonderdeel a) gegrond verklaard.
klachtonderdeel b)
5.5 Met klachtonderdeel b) verwijt klager het Kantoor en daarmee verweerder dat de declaraties excessief zijn. Volgens de raad gaat het klager om de voorschotnota van € 1.614,86 voor het opstellen van het faillissementsrekest (de vaste prijsafspraak) en om het aanvullend berekenen van de succes fee van € 6.227,17 (provisie, rente en incassokosten) die bij factuur van 7 oktober 2019 bij klager in rekening is gebracht.
5.6 Naar het oordeel van de raad is de declaratie excessief. De uitgevoerde werkzaamheden hebben blijkens de voorschotnota uit niet veel meer bestaan dan uit standaard incassohandelingen, zoals het raadplegen van het Handelsregister en het versturen van een sommatie met aanzegging van een faillissementsaanvraag, alsmede het daadwerkelijk opstellen van een concept-faillissementsaanvraag die uiteindelijk niet is ingediend vanwege de verleende surseance van betaling. Vervolgens is de vordering buiten het Kantoor om betaald, waarna het Kantoor het dossier heeft gesloten en, bovenop de door klager betaalde voorschotnota van€ 1.614,86, de provisie in rekening heeft gebracht van € 4.338,92. Gelet op de werkzaamheden die daar tegenover staan, acht de raad de hoogte van de provisie excessief. Daarbij betrekt de raad de in rekening gebrachte rente van 2% per maand, die volgens de raad neerkomt op een boete. Daarom heeft de raad ook klachtonderdeel b) gegrond verklaard.
maatregel
5.7 De raad heeft overwogen dat verweerder zich niet alleen achteraf maar ook ten tijde van de financiële afwikkeling van klagers dossier had dienen te beraden over dit atypische geval in plaats van de in de algemene voorwaarden voorziene kosten te factureren. Door dit na te laten en de volledige provisie bij klager in rekening te brengen, vermeerderd met een rente die feitelijk neerkomt op een boete boven op een reeds betaalde voorschotfactuur, heeft verweerder zijn financiële integriteit als advocaat geschonden. De aard en ernst van dit handelen rechtvaardigen de oplegging van een maatregel.
5.8 Omdat verweerder financieel niet integer heeft gehandeld en daarmee een kernwaarde niet heeft nageleefd alsmede gelet op het tuchtrechtelijk verleden van verweerder heeft de raad aanleiding gezien om verweerder de maatregel op te leggen van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken, met een proeftijd van twee jaar.
5.9 De in de wet genoemde termijn gedurende welke de gegevens genoemd in artikel 8a lid 2 onder b tot en met e Advocatenwet - waaronder een voorwaardelijke schorsing - door een ieder kunnen worden ingezien bedraagt tien jaar. De tuchtrechter kan bepalen dat deze termijn wordt verkort, maar niet korter dan de duur van de schorsing. De tuchtrechter kan in een concreet geval door verkorting van de termijn rekening houden met het gerechtvaardigde belang van een advocaat bij een kortere inzagetermijn en aldus disproportionele situaties voorkomen. De raad heeft de termijn van tien jaar verkort tot vijf jaar, gelet op de aard en duur van de voorwaardelijke schorsing en op de duur van de proeftijd.
beroepsgronden
5.10 Verweerder voert, kort gezegd, het volgende aan. Het betreft een atypische zaak. Met de kennis van nu zou verweerder de prijsafspraken anders hebben gemaakt en zou hij de eindafrekening hebben gematigd. Hij heeft de prijsafspraken verduidelijkt en heeft geprobeerd het geschil alsnog op te lossen. Verweerder neemt zijn verantwoordelijkheid. Hij wenst duidelijkheid over de geldigheid van de gemaakte prijsafspraak. Daartoe neemt hij de volgende standpunten in.
klachtonderdeel a) zijn de gemaakte prijsafspraken voldoende duidelijk en transparant?
5.11 Verweerder wijst op een principiële procedure bij dit hof (over de rechtsgeldigheid van prijsafspraken en over de wijze van overeenkomen van prijsafspraken) waarin ten tijde van het beroepschrift nog geen uitspraak was gedaan. Inmiddels heeft het hof op 26 augustus 2022 uitspraak gedaan, gepubliceerd als ECLI:NL:TAHVD:2022:133. Verweerder verzoekt de inhoud van het beroepschrift in voormelde zaak als herhaald en ingelast te beschouwen.
5.12 Verweerder verzoekt om duidelijkheid. Pas dan kan hij zo nodig wijzigingen doorvoeren in de opdrachtbevestigingen en voorwaarden van het Kantoor. Ondanks dat er nog geen duidelijkheid is, is er door de raad een forse (straf)maatregel opgelegd.
5.13 Resultaatsafhankelijke prijsafspraken (no cure no pay of incassotarief) zijn naar hun aard veel ingewikkelder dan de gebruikelijke prijsafspraken op uurbasis. Kantoor hanteert uitgebreide opdrachtbevestigingen, incassovoorwaarden voor incassozaken en uitgebreide procesadviezen. Alle belangrijke (prijs)informatie wordt schriftelijk bevestigd. In een groot lettertype, in begrijpelijke taal en met uitleg. Het gaat wellicht om uitvoerige stukken, maar dat betekent niet dat prijsafspraken verstopt of onduidelijk zouden zijn. Ook zijn de stukken logisch ingedeeld. De incassovoorwaarden staan ook op de website vermeld en bovendien is het technisch zo ingesteld dat een cliënt akkoord moet gaan met de voorwaarden voordat hij een online account kan aanmaken. Dit betekent dat voordat een incassozaak kan worden ingediend, de afspraken van toepassing worden verklaard, de afspraken verstrekt worden en voor akkoord worden bevestigd. Daarna krijgt een cliënt de incassovoorwaarden nog twee keer te zien (in de welkomsttekst van de online portal en bij de opdrachtbevestiging). Een cliënt heeft dus minimaal drie mogelijkheden om kennis te nemen van de voorwaarden waaronder Kantoor bereid is om resultaatsafhankelijke prijsafspraken in incassozaken te maken. Kantoor doet er in redelijkheid alles aan om te zorgen dat afspraken duidelijk zijn. Bovendien verlangt Kantoor een schriftelijk akkoord bij dit soort prijsafspraken. Verweerder vindt het dan ook een brug te ver om meteen van klachtwaardig handelen te spreken.
5.14 Verder voert verweerder aan dat de formulering in het procesadvies civielrechtelijk de lading dekt, want betaling door een derde (artikel 6:30 lid 1 BW) is ook gewoon betaling. Bovendien is de prijsafspraak ruim geformuleerd, omdat daarin is aangesloten bij betaling in het algemeen. De kern van de prijsafspraak is dus wel degelijk vermeld in het procesadvies. Artikel 5.9 van de incassovoorwaarden is eveneens ruim geformuleerd. Er is niet betaald door de inspanningen van Kantoor, maar daarvan is geabstraheerd in de prijsafspraken.
5.15 Bovendien gaat het - aldus verweerder - om een zakelijke partij, die uitdrukkelijk (schriftelijk) akkoord is gegaan met de prijsafspraken en die ook betaald is.
klachtonderdeel a) is over de prijsafspraken voldoende duidelijk gecommuniceerd?
5.16 Klager is voorafgaand aan de uitvoering van de opdrachtovereenkomst geïnformeerd als voormeld omschreven. Verweerder stelt dat klager ook tussentijds direct en proactief geïnformeerd is over de prijsconsequenties van zijn voorgenomen beslissing om de opdracht tussentijds op te zeggen. Dit is telefonisch besproken en schriftelijk bevestigd. Daarbij is ook relevant dat klager schriftelijk voor akkoord bevestigde afspraken kennelijk niet leest.
klachtonderdeel b) hoogte in rekening gebrachte kosten
5.17 Gelet op het atypische verloop van de zaak was het volgens verweerder inderdaad beter geweest om de volledige resultaatsafhankelijke vergoeding niet onverkort in rekening te brengen. Verweerder zou dit gelet op het tijdsverloop en voortschrijdend inzicht inmiddels anders doen. Verweerder heeft ook geprobeerd het geschil alsnog op te lossen. Van belang is dat hij zijn verantwoordelijkheid neemt.
5.18 Klager is wel betaald, dus om geen enkele resultaatsafhankelijke vergoeding te berekenen, vindt verweerder niet passend. Er is namelijk wel aan de zaak van klager gewerkt.
klachtonderdeel b) hoogte contractuele rente
5.19 Volgens verweerder is de gehanteerde contractuele rente van 2% gebruikelijk. Er is geen wettelijk of tuchtrechtelijk verbod of gebod ter zake. Bovendien betreft dit maar een nevenvordering. Ook hier is duidelijkheid gewenst. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat de verschuldigde rente bij te laat betalen inmiddels is teruggebracht tot 1%.
maatregel
5.20 De “strafmaat” komt verweerder niet gepast voor. Hij vindt de maatregel, de duur ervan en de proeftijd te zwaar gelet op de verwijten en de omstandigheden en gezien zijn tuchtrechtelijk verleden. Daarbij komt dat er jaarlijks grote aantallen zaken onder zijn verantwoordelijkheid worden uitgevoerd door juristen van Kantoor, waardoor zijn blootstelling aan klachten groter is. Mocht de maatregel gehandhaafd worden, dan verzoekt verweerder hem een redelijke termijn te gunnen om aanpassingen in de prijsvoorwaarden door te voeren en te bepalen dat de proeftijd enkel toeziet op feitelijk handelen na het definitief worden van de uitspraak.
verweer in beroep
5.21 Voor zoveel nodig zal het hof op het in hoger beroep gevoerde verweer ingaan in de navolgende overwegingen.
beoordeling
maatstaf
5.22 Het hof gaat bij de beoordeling uit van de volgende maatstaf. In financiële aangelegenheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de advocaat gehouden is tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid, hetgeen meebrengt dat de advocaat ervoor moet zorgen dat er duidelijkheid bestaat tussen hem en zijn cliënt omtrent hun financiële afspraken. Uitgangspunt is dat een advocaat bij het vaststellen van zijn declaratie een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk honorarium in rekening brengt (vergelijk Regel 17 lid 1 van de Gedragsregels 2018). Het (uiteindelijk) in rekening te brengen honorarium moet in redelijke verhouding staan tot de daadwerkelijke verrichte werkzaamheden en de advocaat dient daarover aan de cliënt verantwoording af te leggen (vergelijk HvD 25 oktober 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:190).
algemene overweging over prijsafspraken
5.23 Verweerder heeft het hof verzocht om meer duidelijkheid te verschaffen over de toelaatbaarheid van bepaalde prijsafspraken. Het hof overweegt hiertoe als volgt. Hoe de prijsafspraak tussen een advocaat en diens cliënt ook luidt, een advocaat mag nooit meer in rekening brengen dan een redelijk honorarium. Zoals hiervoor bij de maatstaf staat vermeld, betekent dit dat het honorarium in redelijke verhouding moet staan tot de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden. Wat als redelijke verhouding heeft te gelden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard en complexiteit van de zaak, de inhoud van het te behalen resultaat en de mate waarin de advocaat specifieke (onderzoeks)kosten voor zijn rekening neemt (vergelijk HvD 7 september 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:178).
verdere beoordeling: duidelijkheid financiële afspraken
5.24 Het hof stelt voorop dat het (zoals bepaald in Regel 17 van de Gedragsregels 2018) belangrijk is - voor zowel de cliënt als voor de advocaat zelf - dat de advocaat tegenover zijn cliënt geen enkele onduidelijkheid laat bestaan over de financiële consequenties die aan de verlening van zijn diensten voor de cliënt zijn verbonden (vergelijk HvD 26 april 2013, ECLI:NL:TAHVD:2013:159). In dit geval is vooral onduidelijkheid gecreëerd voor klager doordat hij eerst een opdrachtbevestiging ontving waarin vermeld stond dat hij op no cure no pay-basis zou worden bijgestaan. Kort daarna, zonder dat er tussen klager en verweerders Kantoor contact was geweest, ontving klager een procesadvies met als strekking dat er een faillissementsaanvraag zou worden ingediend. Daarvoor zou klager een vast bedrag zijn verschuldigd, welk bedrag bij het innen van de vordering nog met een resultaatsafhankelijke beloning zou worden verhoogd.
5.25 Doordat zowel bij de opdrachtbevestiging twee sets met algemene voorwaarden werden bijgevoegd (inclusief de uitgebreide ‘spelregels’) als aansluitend in het procesadvies een ander declaratievoorstel werd gedaan, is het Kantoor van verweerder niet voldoende transparant geweest over de gemaakte afspraken. Van klager kan niet worden verwacht dat hij nog kon overzien tot welke afspraken hij zich verbonden had: een no cure no pay-afspraak, een vast tarief (met de vraag op welke werkzaamheden dat zag) of een combinatie van een vast tarief met een resultaatsafhankelijk honorarium. Wat klager als leek zeker niet had hoeven begrijpen, is dat hij naast wat hij al betaald had ook het resultaatsafhankelijk honorarium verschuldigd zou zijn als hij de opdracht tussentijds zou intrekken, en dat dit zelfde gold wanneer een derde de vordering zou betalen. Dat betekent dat de beroepsgrond tegen het oordeel van de raad faalt.
excessief declareren
5.26 Voor het opstellen van een faillissementsaanvraag en enkele administratieve werkzaamheden heeft verweerders Kantoor aan klager een bedrag van € 6.227,17 in rekening gebracht. Anders dan bij een no cure no pay-afspraak heeft verweerders Kantoor bij het overeengekomen honorarium vrijwel geen risico van de cliënt overgenomen. Er is immers een vast bedrag overeengekomen voor een faillissementsaanvraag zonder verweer, terwijl voor het eventueel zoeken van steunvorderingen nog apart gedeclareerd zou worden en bovendien zou verweerder bij betaling van de vordering een percentage van die betaling ontvangen.
5.27 Het kan in het midden blijven of deze wijze van honoreren als excessief zou worden beoordeeld wanneer het de faillissementsaanvraag door verweerder was geweest, die had geleid tot het voldoen van klagers vordering op de debiteur. In dit geval is het immers een buiten de invloedssfeer van verweerder en klager gelegen omstandigheid geweest waardoor de vordering van klager betaald werd, nu [de bank] er belang bij had dat klager betaald werd en eigener beweging en kennelijk onverplicht de vordering heeft voldaan. Door desondanks vast te houden aan de betaling van het honorarium, waar geen of vrijwel geen werkzaamheden tegenover stonden behoudens de werkzaamheden waarvoor al een vast bedrag was betaald, heeft verweerder excessief gedeclareerd. Verweerder erkent dat hij achteraf gezien anders had moeten handelen.
5.28 De beroepsgrond tegen het oordeel van de raad dat de contractuele rente onredelijk hoog is, faalt eveneens. Het betreft een rente van 2% per maand die de cliënt is verschuldigd wanneer hij zijn rekeningen te laat betaalt. In de hiervoor beschreven omstandigheden is die rente onredelijk hoog. Een dergelijke rente zal overigens in vrijwel elke advocaat-cliëntrelatie als bijzonder hoog worden aangemerkt, maar voor het oordeel of excessief is gedeclareerd is de declaratie als geheel bepalend, afgezet tegen de uitgevoerde werkzaamheden en andere relevante feiten en omstandigheden. Van die omstandigheden kan deel uitmaken dat de advocaat in de met de cliënt overeengekomen honorariumafspraak een risico neemt ten aanzien van de hoeveelheid te verrichten werkzaamheden of kosten die de advocaat voor zijn rekening neemt en waarvoor mogelijk geen of geen volledige vergoeding volgt, zoals bij een no cure no pay-afspraak.
maatregel
5.29 Verweerder hanteert een ander bedrijfs- en financieringsmodel dan gebruikelijk binnen de advocatuur. Dat op zichzelf is niet onbetamelijk. Verweerder dient daarbij echter niet uit het oog te verliezen dat hij advocaat is en geen incassobureau uitbaat. Dat betekent dat in elke zaak de gedragsregels en de kernwaarden gelden, dat in elke zaak het belang van de individuele cliënt centraal moet staan en dat elke cliënt recht heeft op een advies op maat, daaronder begrepen een heldere uitleg over de afspraken waartoe de cliënt zich verbindt. Daarin is verweerder in deze zaak tekort geschoten.
5.30 Verweerder erkent dat hij klager in deze bijzondere zaak, waarin een derde onverplicht de vordering van klager had voldaan, een te hoog honorarium in rekening heeft gebracht en dat hij te weinig rekening heeft gehouden met het ongewone verloop van de zaak. Dat heeft verweerder er echter niet van weerhouden om tegen het vonnis van de kantonrechter, waarin hem dat honorarium ontzegd wordt, hoger beroep in te stellen. Daardoor boet niet alleen zijn erkenning aan kracht in, maar laat verweerder bovendien zien dat hij de belangen van klager nog steeds niet op waarde schat. Hij dwingt klager immers tot hoge kosten om in hoger beroep verder te procederen voor een vordering waarvan verweerder zelf zegt, dat hij die in de gegeven omstandigheden niet zonder meer redelijk acht. Weliswaar heeft verweerder, toen hij hiermee ter zitting werd geconfronteerd, zich bereid verklaard om af te zien van (een deel van) de vordering, indien zijn hoger beroep slaagt, maar die toezegging is te laat en te weinig concreet om in verweerders voordeel mee te wegen.
5.31 Met name de onder 5.30 besproken omstandigheid weegt ernstig mee in het nadeel van verweerder bij het bepalen van de hem op te leggen maatregel en maakt dat het hof het met de raad eens is, dat het opleggen van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk geboden is. In lijn met de uitgangspunten die het hof hanteert, is een duur van twee weken voor deze voorwaardelijke schorsing passend.
proceskosten
5.32 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:
a) € 50,- kosten van klager (forfaitair);
b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
c) € 1.000,- kosten van de Staat.
5.33 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
5.34 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 vernietigt de beslissing van 25 april 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 21-905/DH/RO, voor zover daarbij de maatregel van voorwaardelijke schorsing (in de uitoefening van de praktijk) voor de duur van vier weken is opgelegd;
en doet opnieuw recht:
6.2 bekrachtigt de beslissing van 25 april 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 21-905/DH/RO, voor het overige;
6.3 legt aan verweerder de maatregel op van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken, met een proeftijd van twee jaar;
6.4 bepaalt dat dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot vijf jaar;
6.5 veroordeelt verweerder tot betaling van de forfaitaire kosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald;
6.6 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. R. Verkijk, A.J. Louter, E.C. Gelok en L.H. Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J.M. Lauvenberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2023.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 13 januari 2023 .