Rechtspraak
Uitspraakdatum
26-01-2023
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2023:10
Zaaknummer
22-1000/DB/OB
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat in hoedanigheid van vereffenaar. Verweerder mocht klagers rechtstreeks aanschrijven, ook al wist hij dat zij werden bijgestaan door een advocaat. Niet gebleken dat verweerder zich bij de vervulling van de functie van vereffenaar zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is ondermijnd. Kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 26 januari 2023
in de zaak 22-1000/DB/OB
naar aanleiding van de klacht van:
klagers
over:
verweerder
De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van 22 december 2022 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken), door de raad ontvangen per e-mail van 22 december 2022 met kenmerk nr. 48|22|094K en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 9.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager sub 1 is de advocaat van klagers sub 2 en 3. Klagers sub 2 en 3 waren bestuurders van de Stichting Beheer Derdengelden FB (hierna: “de Stichting”) tot de ontbinding van die Stichting op 15 november 2011. Klager sub 3 heeft klagers sub 2 en 3 zowel in eerste aanleg als in appel bijgestaan in de gerechtelijke procedure die heeft geleid tot de beschikking van 26 november 2020 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
1.2 In de beschikking van 26 november 2020 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de heropening van de vereffening van de ontbonden Stichting Beheer Derdengelden FB (hierna: “de Stichting”) bevolen. Verweerder is daarbij benoemd tot vereffenaar.
1.3 Bij brief d.d. 3 december 2020 aan klager sub 1 heeft verweerder klagers sub 2 en 3 onder meer verzocht om de complete administratie van de Stichting aan hem te verstrekken en om rekening en verantwoording af te leggen. Ook heeft verweerder klager sub 1 gevraagd of klagers sub 2 en 3 bereid waren om te praten over een minnelijke regeling. In deze brief heeft verweerder verder – onder meer – het volgende aan klager sub 1 medegedeeld:
“(…) Het hof hecht géén geloof aan het standpunt dat de boeken van de Stichting niet meer beschikbaar zijn (r.o. 3.4.6) Gelet op de datum waarop discussie is ontstaan over de verantwoording van de gelden zou het bepaald onverstandig zijn bewijsstukken “weg te doen” omdat de wettelijke bewaartermijn verstreken is/zou zijn. (…)”
1.4 Bij e-mail d.d. 8 december 2020 heeft klager sub 1 onder meer aan verweerder medegedeeld dat klagers sub 2 en 3 geen stukken meer in hun bezit hadden, nu de bewaarder van de boeken, de heer K, was overleden en de wettelijke bewaartermijn inmiddels was verstreken. Ook heeft klager sub 1 aan verweerder medegedeeld dat klagers sub 2 en 3 niet bereid waren om te praten over een minnelijke regeling.
1.5 Op 15 januari 2021 heeft verweerder aan klagers sub 2 en 3 per deurwaardersexploot een brief doen betekenen waarin de verjaring van rechtsvorderingen werd gestuit. Op deze brief is niet gereageerd.
1.6 Op 31 mei 2022 heeft verweerder aan klagers sub 2 en 3 per deurwaardersexploot een brief, gedateerd 30 mei 2022, doen betekenen. In deze brief heeft verweerder klagers sub 2 en 3 gewezen op de verplichting om rekening en verantwoording af te leggen en op de bewaarplicht van de boeken en bescheiden. Tot slot heeft verweerder aan klagers sub 2 en 3 voorgesteld om een bespreking op zijn kantoor in te plannen. In dit verband heeft verweerder aan klagers sub 2 en 3 medegedeeld:
“(…) Echter, graag bespreek ik met u hoe de ontbinding van de Stichting is verlopen, hoe dhr. [K] heeft ingestemd met de rol als bewaarder (er zijn sterke aanwijzingen dat hij daarin niet heeft ingestemd) en hoe en waar alle administratie vervolgens is bewaard. Er heeft inmiddels een bespreking met de erven van dhr. [K] plaatsgevonden, hetgeen nieuwe vragen heeft opgeworpen welke ik graag aan uw voorleg.(…)”
1.7 Klager sub 1 heeft bij e-mail aan verweerder d.d. 8 juni 2022 zijn ongenoegen kenbaar gemaakt over het feit dat verweerder klagers cliënten rechtstreeks had aangeschreven, over de inhoud en toonzetting van verweerders brief alsook over het feit dat hij deze bij deurwaardersexploot aan klagers sub 2 en 3 had doen betekenen. Ook heeft klager sub 1 verweerder – onder meer – de volgende vragen gesteld:
“(…) U stelt, citaat:
heeft ingestemd met de rol als bewaarder (er zijn sterke aanwijzingen dat hij daarin niet heeft ingestemd) en hoe en waar alle administratie vervolgens is bewaard. Er heeft inmiddels een bespreking van de erven van dhr. [K] plaatsgevonden, hetgeen nieuwe vragen heeft opgeworpen welke ik graag aan u voorleg.
Ik verzoek u mij gemotiveerd schriftelijk uiteen te zetten onder toezending van justificatoire bescheiden daaromtrent, hoe u tot het innemen van een dergelijke stelling kunt komen.
Een ‘aanwijzing’ is overigens niet erg sterk in het kader van de stelplicht en bewijslast.
U schrijft tevens over een gesprek met de erven [K]. Graag ontvang ik het door u ondertekende verslag van dat gesprek met identiteitsaanduiding van degenen die u hebt gesproken. Tevens verzoek ik u daarbij uitdrukkelijk naar waarheid te verklaren dat u ter zake volledig bent geweest.
Tot het moment dat u mijn vragen afdoende zult hebben beantwoord, deel ik u mede dar wij uw uitnodiging beleefd afslaan.”
1.8 Bij e-mail van 8 juni 2022 heeft verweerder klager sub 1 bericht dat hij, vanwege de weigering van klagers sub 2 en 3 om gehoor te geven aan de uitnodiging voor een gesprek, rechtsmaatregelen zou nemen.
1.9 Op 19 juni 2022 heeft klager sub 3 namens klagers tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken.
1.10 Op 19 juli 2022 heeft verweerder aan klagers sub 2 en 3 per deurwaardersexploot een tevens per gewone post verzonden brief, gedateerd 15 juli 2022, doen betekenen. In deze brief heeft verweerder klagers sub 2 en 3 gesommeerd om alsnog rekening en verantwoording af te leggen. Verweerder heeft op 15 juli 2022 van deze brief een afschrift gestuurd aan klager sub 1.
1.11 Klager sub 1 heeft bij e-mail d.d. 28 juli 2022 aan verweerder wederom vragen gesteld. Ook heeft klager sub 1 aan verweerder kenbaar gemaakt dat klagers alsnog bereid zijn om met verweerder een bespreking in te plannen. Bij e-mail d.d. 5 augustus 2022 heeft verweerder op klagers e-mail gereageerd.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende:
1. Verweerder heeft zich pas na anderhalf jaar weer als vereffenaar bij klagers sub 2 en 3 gemeld;
2. Verweerder heeft klagers sub 2 en 3 rechtsreeks benaderd, terwijl verweerder wist dat zij door klager sub 1 werden bijgestaan;
3. Verweerder heeft klagers op insinuerende toon benaderd over het verstrekken van de administratie van de Stichting;
4. Verweerder heeft geweigerd vragen van klagers te beantwoorden;
5. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de in gedragsregel 24 vastgelegde norm.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht heeft betrekking op het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van vereffenaar. De voorzitter overweegt dat het in de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft het advocatentuchtrecht in die zin voor hem gelden, dat indien die advocaat zich bij de vervulling van diens andere hoedanigheid zodanig gedraagt dan wel misdraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt ondermijnd, sprake kan zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.
4.2 Voor het handelen van een advocaat als vereffenaar brengt de hierboven genoemde maatstaf met zich mee dat niet snel van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen sprake zal zijn. Dit komt onder meer omdat een vereffenaar bij de uitoefening van zijn taak uiteenlopende en soms tegenstrijdige belangen moet behartigen. Verder speelt een rol dat de vereffenaar zijn taak uitoefent onder toezicht van de rechtbank en dat het in de eerste plaats aan de rechtbank is om te beslissen of het handelen van de vereffenaar zich binnen de wettelijke kaders afspeelt. Voor de tuchtrechter is daarbij in beginsel geen rol weggelegd. Nu de klacht ziet op verweerders optreden in diens hoedanigheid van vereffenaar, zal de voorzitter de klacht aan de hand van de hierboven genoemde maatstaven beoordelen.
4.3 Klachtonderdeel 1
Klagers verwijten verweerder dat hij zich pas weer na anderhalf jaar bij klagers sub 2 en 3 heeft gemeld. De voorzitter overweegt het volgende. Vast staat dat verweerder op 3 december 2020 heeft verzocht om de complete administratie van de Stichting aan hem te overhandigen en om rekening en verantwoording af te leggen en dat klagers op dit verzoek afwijzend hebben gereageerd. Daarop heeft verweerder zich genoodzaakt gezien zich te richten op onderzoek elders. Toen dat onderzoek was afgerond heeft verweerder klagers sub 2 en 3 opnieuw benaderd bij brief van 30 mei 2022. Het enkele feit dat tussen de brief van 3 december 2020 en de brief 30 mei 2022 een periode is gelegen van anderhalf jaar betekent gelet op het voorgaande niet dat verweerder heeft stilgezeten en door het feit dat het onderzoek anderhalf jaar in beslag heeft genomen is het vertrouwen in de advocatuur naar het oordeel van de voorzitter niet geschaad.
4.4 Klachtonderdelen 2 en 5
De klachtonderdelen 2 en 5 hangen met elkaar samen en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Klagers verwijten verweerder dat hij in strijd met de gedragsregel 24 en 25 heeft gehandeld. Omdat verweerder in zijn hoedanigheid van vereffenaar heeft opgetreden, zijn deze gedragsregels evenwel niet rechtsreeks van toepassing op het in de onderhavige klachtzaak aan de orde zijnde handelen van verweerder. Het stond verweerder in zijn hoedanigheid van vereffenaar vrij om klagers sub 2 en 3 rechtstreeks te benaderen. In de klachtprocedure bij de deken heeft verweerder voorts toegezegd om in het vervolg van zijn brieven aan klagers sub 2 en 3 een afschrift aan klager sub 1 te sturen, hetgeen hij ook heeft gedaan. De voorzitter is van oordeel dat verweerder met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur niet heeft geschaad.
4.5 Klachtonderdeel 3
Klagers verwijten verweerder dat hij klagers op insinuerende toon heeft benaderd over het verstrekken van de administratie van de Stichting. De voorzitter volgt klagers niet in hun standpunt dat verweerder zich in de brief van 3 december 2020 heeft schuldig gemaakt aan insinuaties. Verweerder heeft slechts gerefereerd aan het oordeel van het Hof dat aan de stelling van klagers, dat de boeken niet meer beschikbaar zijn omdat de bewaartermijn is verstreken, ongeloofwaardig is, hetgeen hem vrij stond, terwijl verweerders brief is gesteld in zakelijke bewoordingen. Van ondermijning van het vertrouwen in de advocatuur is geenszins sprake.
4.6 Klachtonderdeel 4
Klagers verwijten verweerder dat hij heeft geweigerd om vragen van klagers te beantwoorden. De voorzitter overweegt dat op verweerder in zijn hoedanigheid van vereffenaar geen verplichting rust om vragen van klagers te beantwoorden. Naar het oordeel van de voorzitter is het vertrouwen in de advocatuur dan ook niet geschaad door het feit dat verweerder heeft geweigerd klagers vragen te beantwoorden.
4.7 Nu niet is gebleken dat verweerder zich bij de vervulling van de functie van vereffenaar zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is ondermijnd, zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2023.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 26 januari 2023