Rechtspraak
Uitspraakdatum
13-01-2023
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2023:12
Zaaknummer
210334
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat. De raad heeft de klacht ongegrond verklaard. Naar het oordeel van het hof is klachtonderdeel b) deels gegrond. Uit het dossier valt niet op te maken dat verweerder (belangrijke) afspraken met klaagster schriftelijk heeft bevestigd. Uit het dossier blijkt niet van een schriftelijk plan van aanpak (met bijbehorend proces-advies) voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding aan de bewindvoerder. Het hof stelt vast dat verweerder niet heeft voldaan aan de voor hem uit Gedragsregel 16 voortvloeiende verplichting tot schriftelijke bevestiging van belangrijke informatie en afspraken. Het hof acht van belang andermaal tot uitdrukking te brengen dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte moet brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken en hij dat ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, schriftelijk moet bevestigen. Gelet op het verloop van de zaak acht het hof het handelen van verweerder van onvoldoende ernst om hem een maatregel op te leggen. De klachtonderdelen a) en c) acht het hof net als de raad ongegrond.
Uitspraak
BESLISSING
van 13 januari 2023 in de zaak 210334
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 11 oktober 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 20-895/AL/MN). In deze beslissing is de klacht van klaagster ongegrond verklaard.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2021:227 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van klaagster tegen de beslissing is op 8 november 2021 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof: - de stukken van de raad; - het verweerschrift van verweerder van 24 december 2021. 2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 14 november 2022. Daar zijn de gemachtigde van klaagster, mr. B.D.W. Martens, en verweerder verschenen. Klaagster is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De gemachtigde van klaagster heeft haar standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
3.1 Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het gaat om de volgende feiten.
3.2 In 2013 is klaagster onder beschermingsbewind geplaatst van een medewerker bij C Bewindvoering.
3.3 Op 9 juli 2018 is klaagster door het Juridisch Loket doorverwezen naar verweerder. In de doorverwijzing is onder meer vermeld:
“Omschrijving juridisch probleem Klant staat onder bewind. Klant is gescheiden van ex-partner. Ex-partner heeft tijdens het huwelijk meerdere bedragen van de bankrekening opgenomen. Bewindvoerder heeft hier volgens klant niets aan gedaan. Inhoud advies Klant heeft meerdere klachten over de bewindvoerder. Klant wil van bewindvoerder wijzigen. Klant doorverwezen naar voorkeursadvocaat. (…).” 3.4 Op 20 juli 2018 heeft een eerste bespreking tussen klaagster en verweerder plaatsgevonden.
3.5 Bij brief van 25 juli 2018 aan klaagster heeft verweerder de op 20 juli 2018 door klaagster aan hem verstrekte mondelinge opdracht bevestigd. Daarin staat vermeld dat verweerder klaagster bijstand gaat verlenen door indiening van een verzoekschrift tot opheffing van het beschermingsbewind. Ook heeft verweerder in die brief aan klaagster laten weten dat hij, zoals op 20 juli 2018 was besproken, een toevoeging voor haar had aangevraagd, dat die toevoeging inmiddels was verleend en een eigen bijdrage van € 143,- was vastgesteld. Verweerder heeft voor de eigen bijdrage van klaagster een declaratie bijgevoegd.
3.6 Per e-mail van 2 augustus 2018 heeft verweerder aan klaagster gemeld dat hij de opgevraagde stukken van de rechtbank had ontvangen en dat hij op basis daarvan een concept-verzoekschrift had opgesteld tot opheffing van het bewind. Hij heeft klaagster gevraagd om daarop te reageren en om hem de griffierechtkosten van € 79,- te betalen.
3.7 Bij brief van 9 augustus 2018 heeft de bewindvoerder van klaagster het volgende aan het bewindsbureau van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel (hierna: de kantonrechter) laten weten:
“In het bovengenoemde dossier bericht ik u dat [klaagster] mij telefonisch te kennen heeft gegeven het beschermingsbewind te willen laten opheffen. [Klaagster] woont sinds enige tijd weer zelfstandig en wil ook haar financiën weer zelfstandig oppakken. Ik wil het verzoek van [klaagster] daarom steunen en ga akkoord met het opheffen van het bewind. Hierbij verzoeken wij u gezamenlijk om het ten aanzien van [klaagster] uitgesproken beschermingsbewind op te heffen.” Klaagster heeft deze brief niet medeondertekend. 3.8 Op 17 augustus 2018 is ter griffie van de kantonrechter het door verweerder namens klaagster ingediende verzoekschrift tot opheffing bewind ontvangen.
3.9 Bij beschikking van 4 september 2018 heeft de kantonrechter op basis van de stukken - het verzoekschrift van klaagster en de brief van 9 augustus 2018 van de bewindvoerder - het bewind over de goederen van klaagster per direct opgeheven. Verweerder heeft klaagster hierover bij brief van 11 september 2018 ingelicht.
3.10 Bij brief van 25 oktober 2018 heeft een medewerker van het bewindsbureau van de rechtbank aan klaagster verzocht om de door de voormalige bewindvoerder opgestelde eindafrekening voor akkoord te ondertekenen.
3.11 Bij brief van 24 januari 2019 is klaagster door een medewerker van het bewindsbureau van de rechtbank opgeroepen voor een gesprek op 7 februari 2019 met twee (juridisch) medewerkers van het bewindsbureau om de eindafrekening inzake het bewind toe te lichten.
3.12 In februari 2019 heeft klaagster telefonisch contact gezocht met verweerder over de aansprakelijkheidstelling van haar voormalige bewindvoerder.
3.13 Bij brief van 21 februari 2019 heeft verweerder aan klaagster laten weten dat zij zelf waarschijnlijk ook al van de Raad voor Rechtsbijstand heeft vernomen dat weer een toevoeging is verleend in de aansprakelijkheidskwestie, haar eigen bijdrage op € 145,- is bepaald en klaagster contact kon opnemen voor het maken van een afspraak.
3.14 Bij brief van 22 februari 2019 heeft een medewerker van het bewindsbureau aan klaagster laten weten dat klaagster al tweemaal een gesprek over de eindafrekening van de voormalige bewindvoerder had afgezegd en telefonisch op 18 februari 2019 ook het op 28 februari 2019 geplande derde gesprek. In dat gesprek had klaagster meegedeeld dat zij een advocaat had ingeschakeld. Aan klaagster is daarop door de medewerker verzocht om binnen twee weken bewijsstukken toe te sturen waaruit de aansprakelijkheid van de voormalige bewindvoerder en de door klaagster geleden schade zou kunnen blijken. Indien die informatie niet tijdig werd ontvangen, zou het dossier door de kantonrechter worden gesloten.
3.15 Op 6 maart 2019 heeft verweerder met klaagster een bespreking op kantoor gehad over de aansprakelijkheidskwestie van haar voormalig bewindvoerder.
3.16 Op 19 maart 2019 heeft de kantonrechter de eindverantwoording van de voormalige bewindvoerder van klaagster goedgekeurd en het dossier gesloten.
3.17 Bij brieven van 22 en 25 maart 2019 heeft verweerder namens klaagster aan de voormalige bewindvoerder een aantal vragen en onvolkomenheden voorgelegd. Wegens uitblijven van een reactie heeft hij de voormalige bewindvoerder gerappelleerd.
3.18 Bij brief van 13 mei 2019 aan verweerder heeft de voormalige bewindvoerder inhoudelijk gereageerd op zijn brief van 22 maart 2019 en stukken bijgevoegd. Deze brief is daarna tussen klaagster en verweerder op 9 juli 2019 bij verweerder op kantoor besproken. Ook is daarna telefonisch veelvuldig overleg tussen hen geweest.
3.19 Op 9 oktober 2019 heeft een bespreking tussen verweerder en klaagster bij haar thuis plaatsgevonden.
3.20 Bij brief van 25 november 2019 heeft verweerder de voormalige bewindvoerder aansprakelijk gesteld voor de schade die klaagster had ondervonden en zou kunnen ondervinden van fouten die de bewindvoerder tijdens haar aanstelling had gemaakt. Daarbij heeft verweerder de voormalige bewindvoerder verweten dat zij heeft nagelaten om, ondanks sommatie van de SVB, tijdig voor augustus 2016 een in 2015 gemelde betalingsachterstand van klaagster in te lopen. Daardoor heeft klaagster het predicaat ‘schuldig nalatig’ gehouden met een strafkorting van 2% op haar toekomstige maandelijkse AOW-uitkering tot gevolg. Ook is de bewindvoerder verweten dat zij bij aanvraag van zorg- en huurtoeslag 2018 geen rekening heeft gehouden met de alimentatie-inkomsten van klaagster.
3.21 In haar brief van 20 december 2019 aan verweerder heeft de voormalige bewindvoerder de aansprakelijkheid niet erkend maar wel toegezegd om de brief door te sturen naar haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.
3.22 Op 20 februari 2020 heeft klaagster van de SVB een vooraankondiging ontvangen van haar AOW-uitkering met toepassing van een strafkorting van 2% wegens onbetaalde premies in het verleden.
3.23 Bij brief van 31 maart 2020 heeft de voormalige bewindvoerder nog inhoudelijk gereageerd op de brief van verweerder van 25 november 2019. Daarin heeft zij elke aansprakelijkheid afgewezen. Ten aanzien van de kwestie met de SVB heeft zij geschreven:
“In 2016 is [klaagster] gestart met het saneren van haar schulden. In de schuldenregeling via de gemeente [Z] zijn ALLE belastingschulden meegenomen. Ik kan mij voorstellen dat SVB niet op de hoogte is gesteld van de sanering van de belastingschuld. [Klaagster] zou de SVB kunnen verzoeken om een herbeoordeling en daarbij aangeven dat de betreffende schuld is gesaneerd. De strafkorting van 2% zou dan moeten vervallen.” 3.24 In zijn brief van 3 april 2020 heeft verweerder aan klaagster de brief van 31 maart 2020 doorgestuurd en klaagster voorgesteld om navraag te doen bij de SVB over de door de voormalige bewindvoerder voorgestelde herbeoordeling van de strafkorting.
3.25 Blijkens een door klaagster overgelegde brief van 7 april 2020 heeft verweerder een concept-dagvaarding in de aansprakelijkheidskwestie aan haar gestuurd met een verzoek om reactie.
3.26 Bij brief van 22 april 2020 heeft de advocaat van de ex-man aan klaagster aangekondigd dat een verzoekschrift tot nihilstelling van de partneralimentatie bij de rechtbank zal worden ingediend. Klaagster is meegedeeld dat zij vanaf 1 mei 2020 geen partneralimentatie meer zal ontvangen. Ook is klaagster gevraagd om daarmee in te stemmen of anders een advocaat in te schakelen.
3.27 Op 29 april 2020 heeft de advocaat van haar ex-man aan klaagster het op die dag ingediende verzoekschrift tot nihilstelling partneralimentatie laten bezorgen. Klaagster heeft hierover telefonisch contact met verweerder gehad.
3.28 Per e-mail van 30 april 2020 heeft de advocaat van de ex-man van klaagster op verzoek van klaagster de stukken in de alimentatiekwestie aan verweerder gestuurd.
3.29 In mei 2020 heeft verweerder namens klaagster C Bewindvoering gedagvaard voor de handelskamer van de rechtbank.
3.30 Verweerder heeft een toevoeging voor klaagster aangevraagd voor de alimentatiekwestie. Deze toevoeging is verleend met oplegging van een eigen bijdrage van € 826,-. Op verzoek van klaagster heeft verweerder deze toevoeging daarna laten intrekken.
3.31 Verweerder heeft zich als advocaat van klaagster aan haar zaken onttrokken.
3.32 De procedure bij de rechtbank tegen de bewindvoerder is op verzoek van klaagster doorgehaald.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a) een toevoeging aan te vragen en een verzoek tot opheffing van het bewind over de goederen van klaagster in te dienen, zonder een daartoe verstrekte opdracht; b) onvoldoende voortvarend, [het hof begrijpt na ter zitting door de gemachtigde van klaagster gegeven toelichting: na mondelinge opdracht, maar] zonder schriftelijke opdracht[bevestiging] en zonder een [schriftelijk] plan van aanpak pas begin 2019 een toevoeging aan te vragen voor de aansprakelijkheidsstelling van de bewindvoerder van klaagster, terwijl daarvoor al in juli 2018 opdracht was gegeven; c) een toevoeging aan te vragen in de alimentatiekwestie tegen de ex-man van klaagster, zonder een daartoe verstrekte opdracht.
5 BEOORDELING
overwegingen raad
5.1 De raad heeft overwogen dat in deze zaak de vraag centraal staat of verweerder de drie zaken van klaagster heeft behandeld op basis van een daartoe verstrekte opdracht en met voldoende zorg voor de belangen van klaagster, als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.
klachtonderdeel a)
5.2 De raad heeft overwogen dat verweerder van klaagster de opdracht heeft gekregen om een verzoekschrift tot opheffing van het bewind over haar goederen in te dienen. Verweerder heeft de daartoe door klaagster op 20 juli 2018 mondeling verstrekte opdracht op 25 juli 2018 schriftelijk aan haar bevestigd en daarin gemeld dat de besproken toevoegingsaanvraag al was ingewilligd. Voor zover klaagster op eigen initiatief in die periode ook aan de bewindvoerder heeft gevraagd om in te stemmen met opheffing van het bewind, is dat buiten verweerder omgegaan. Verweerder heeft zijn opgedragen werkzaamheden in deze kwestie naar het oordeel van de raad op zorgvuldige wijze voor klaagster verricht. Op 2 augustus 2018 heeft hij het concept-verzoekschrift aan klaagster gestuurd en hij heeft het definitieve verzoekschrift op 17 augustus 2018 bij de kantonrechter ingediend. Doordat de bewindvoerder op 9 augustus 2018 op verzoek van klaagster aan de kantonrechter heeft laten weten in te stemmen met opheffing van het bewind, heeft de kantonrechter al op 4 september 2018 het verzoek van klaagster in haar belang toegewezen. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder is dan ook geen sprake, zodat klachtonderdeel a) ongegrond wordt verklaard. klachtonderdeel b) 5.3 De raad heeft overwogen dat aannemelijk is dat verweerder in opdracht van klaagster eerst de opheffing van het bewind heeft verzocht en nadat de opheffing was toegewezen tot aansprakelijkheidsstelling van de bewindvoerder is overgegaan. Dat verweerder daarvoor niet alsnog een aparte schriftelijke opdrachtbevestiging aan klaagster heeft gestuurd, is niet onlogisch omdat deze opdracht naar het oordeel van de raad voortvloeide uit de in juli 2018 ook volgens klaagster al daarover gemaakte afspraken.
5.4 Verweerder heeft naar het verdere oordeel van de raad zijn werkzaamheden in de aansprakelijkheidskwestie voldoende voortvarend voor klaagster verricht. Bij beschikking van 4 september 2018 is het bewind van klaagster opgeheven. De bewindvoerder van klaagster heeft daarna rekening en verantwoording afgelegd bij de kantonrechter. Pas op 19 maart 2019 is deze goedgekeurd. Door de weigerachtige houding van klaagster om daaraan haar goedkeuring te geven, heeft dat langer geduurd. Na diverse gesprekken met klaagster heeft verweerder vervolgens op 22 en 25 maart 2019 brieven aan de bewindvoerder gestuurd. Daarop is op 13 mei 2019 door de bewindvoerder gereageerd. Op 25 november 2019 heeft verweerder in opdracht van klaagster de aansprakelijkheidstelling aan de bewindvoerder verstuurd. Na een afwijzing van de aansprakelijkheid bij mail van 20 december 2019 heeft de bewindvoerder pas op 31 maart 2020 alsnog inhoudelijk gereageerd op de mail van verweerder van 25 november 2019. Op 3 april 2020 heeft verweerder die e-mail aan klaagster doorgestuurd en haar voorgesteld om navraag te doen bij de SVB om de op 20 februari 2020 aangekondigde strafkorting op haar AOW-uitkering te laten herbeoordelen, zoals de bewindvoerder had voorgesteld. Onweersproken is door verweerder gesteld dat klaagster die herbeoordeling niet wilde aanvragen, maar verweerder heeft gevraagd om tot dagvaarding van de bewindvoerder over te gaan. Dat heeft verweerder begin mei 2020 namens klaagster ook gedaan. De raad oordeelde dat verweerder klaagster in de aansprakelijkheidskwestie naar behoren heeft bijgestaan.
klachtonderdeel c) 5.5 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder uit het handelen van klaagster mogen afleiden dat hij ook haar belangen op toevoegingsbasis mocht behartigen in de alimentatiekwestie met haar ex-man. Klaagster heeft immers, zo blijkt uit de overgelegde e-mails en uit haar bevestiging ter zitting, zelf om toezending van de relevante stukken door de advocaat van haar ex-man aan verweerder gevraagd en daarmee die suggestie gewekt. Verweerder heeft ter zitting nog toegelicht dat hij door de urgentie van de alimentatiekwestie na ontvangst van de stukken snel een toevoeging voor klaagster heeft aangevraagd en aan een schriftelijke bevestiging van de opdracht niet meteen is toegekomen. Alhoewel schriftelijke vastlegging van gemaakte afspraken van een advocaat verwacht wordt om misverstanden met de cliënt te voorkomen, is in de door verweerder geschetste omstandigheden begrijpelijk dat hij niet alsnog aan klaagster een opdrachtbevestiging heeft gestuurd. Klaagster heeft na kennisname van de snel verleende toevoeging met een hoge eigen bijdrage aan verweerder gevraagd om die toevoeging in te laten trekken en heeft het vertrouwen in verweerder opgezegd. Verweerder heeft de toevoeging laten intrekken en heeft zijn werkzaamheden voor klaagster daarna gestopt. Een opdrachtbevestiging had toen al geen meerwaarde meer.
beroepsgronden
klachtonderdelen a) en b)
5.6 Klaagster wilde vooral bijstand van verweerder voor een eventuele aansprakelijkheidsstelling omdat de bewindvoerder haar taken niet goed had vervuld en zij daarbij mogelijk schade had geleden. Met die vraag was zij al in juli 2018 naar verweerder toegekomen, maar het duurde tot het voorjaar 2019 voordat correspondentie met de bewindvoerder op gang kwam en het duurde zelfs tot in het voorjaar 2020 voordat er een inhoudelijke reactie van de bewindvoerder werd verkregen.
5.7 De vraag waarom het zo is gelopen, kan niet goed worden beantwoord omdat verweerder geen opdrachtbevestiging heeft gestuurd. Het was niet duidelijk wat verweerder zou doen en wat het stappenplan zou zijn. Daaraan doet niet af dat er op 15 juli 2018 een opdrachtbevestiging is gestuurd. Deze is zeer summier, houdt geen stappenplan in en ziet - zonder nadere toelichting - alleen op de beëindiging van de bewindvoering en niet op een (eventuele) aansprakelijkheidsstelling. Verwijzing naar gemaakte afspraken met klaagster maakt dat niet anders omdat vastlegging daarvan ontbreekt, in welk verband klaagster wijst op Gedragsregel 16 en artikel 7.5 Voda. Ook ontbreekt een proces-advies voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding. Niet duidelijk is waarom verweerder voor de risicovolle weg van een civielrechtelijke procedure heeft gekozen.
klachtonderdeel c)
5.8 In het dossier ontbreekt een opdrachtbevestiging, waarmee verweerder in strijd met Gedragsregel 26 en artikel 6.5 Voda heeft gehandeld. Verweerder handelde tegen de kennelijke wil van klaagster in door een toevoeging aan te vragen en dat is in strijd met Gedragsregel 14 lid 1. Eerst moet een opdrachtbevestiging worden verzonden en daarna kan een toevoeging worden aangevraagd. Ook hier heeft verweerder klaagster onvoldoende geïnformeerd en in strijd met Gedragsregel 16 lid 3 gehandeld.
verweer in beroep
5.9 Verweerder meent dat de raad een deugdelijk gemotiveerde uitspraak heeft gedaan. Tussen verweerder en klaagster was normaal en respectvol contact, totdat klaagster begin mei 2020, bijna twee jaar na aanvang van de werkzaamheden van verweerder, door de Raad voor Rechtsbijstand op de hoogte werd gesteld dat een toevoeging in de alimentatiekwestie met haar ex-man was verleend waarbij een eigen bijdrage van € 826,- is opgelegd. Tot dat moment heeft klaagster nooit geprotesteerd tegen of klachten gehad over de uitvoering van de werkzaamheden of het aanvragen van toevoegingen door verweerder. De besproken strategie was om het beschermingsbewind door de kantonrechter te laten opheffen, waarbij de kantonrechter in het kader van het afleggen van rekening en verantwoording zou kunnen beoordelen of de bewindvoerder fouten had gemaakt. Enkele dagen nadat de kantonrechter de rekening en verantwoording ambtshalve had gecontroleerd en had vastgesteld dat de bewindvoerder haar werkzaamheden naar behoren had verricht, heeft verweerder op verzoek van klaagster een aantal door klaagster aangedragen vragen/fouten voorgelegd aan de bewindvoerder. Na enkele malen rappelleren kwam er een uitgebreide reactie van de bewindvoerder met duidelijke en verklarende antwoorden. Verweerder heeft geen bewijzen van door de bewindvoerder gemaakte fouten gevonden, behalve een toekomstig verwijt over een eventuele strafkorting in de AOW. Toen eind februari 2020 duidelijk werd dat deze strafkorting daadwerkelijk zou worden toegepast en de bewindvoerder aansprakelijkheid daarvoor afwees, is verweerder in opdracht van klaagster overgegaan tot het dagvaarden van de bewindvoerder. Dat in diezelfde periode de ex-man van klaagster ook een gerechtelijke procedure startte was een ongelukkige samenloop van omstandigheden. maatstaf
5.10 De te beoordelen klacht ziet op de kwaliteit van de dienstverlening. De raad heeft terecht als uitgangspunt gehanteerd dat bij de beoordeling daarvan geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Nu binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden toetst het hof daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
5.11 Verder heeft de raad terecht vooropgesteld dat de tuchtrechter bij de toetsing aan de normen die uit artikel 46 Advocatenwet volgen niet gebonden is aan de gedragsregels, maar dat die regels gezien het open karakter van de wettelijke normen ter invulling van deze normen wel van belang zijn. Met betrekking tot de relatie met de cliënt is onder meer Gedragsregel 16 lid 1 geformuleerd, waaruit volgt dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil dient de advocaat belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen.
beoordeling - toetsing aan de maatstaf
klachtonderdeel a)
5.12 Niet in geschil is dat verweerder op 25 juli 2018 een opdrachtbevestiging aan klaagster heeft gestuurd (bijlage b bij de klacht van klaagster). De eerste zin van deze opdrachtbevestiging luidt: “Middels deze brief bevestig ik onze bespreking (…) waarin u aan mij heeft verzocht u bij te staan aangaande het opheffen van het beschermingsbewind.” Van een eventuele aansprakelijkstelling van de bewindvoerder is in deze opdrachtbevestiging geen gewag gemaakt. Indien klaagster het niet eens was met deze omschrijving van de gegeven opdracht en verweerder had willen opdragen om de bewindvoerder meteen aansprakelijk te stellen, had het op haar weg gelegen te reageren op deze opdrachtbevestiging. Klaagster had verweerder dan kunnen verzoeken de opdracht(bevestiging) te wijzigen in althans aan te vullen met de aansprakelijkstelling van de bewindvoerder. Zij heeft dit echter nagelaten. Verweerder mocht er daarom van uitgaan dat klaagster heeft verzocht om het beschermingsbewind op te heffen en mocht hiervoor een toevoeging aanvragen.
5.13 Klachtonderdeel a) is ongegrond.
klachtonderdeel b)
5.14 De door verweerder aangevoerde strategie (zie hiervoor onder 5.9: eerst het bewind laten opheffen, waarbij de kantonrechter in het kader van de rekening en verantwoording het handelen van de bewindvoerder zou beoordelen) acht het hof verdedigbaar en hieraan is ook uitvoering gegeven. Het hof sluit zich aan bij de overweging van de raad dat het enkele feit dat verweerder hiervoor niet alsnog een aparte schriftelijke opdrachtbevestiging aan klaagster heeft gestuurd niet onlogisch is, omdat deze opdracht voortvloeide uit de in juli 2018 gemaakte afspraken. Het hof acht dit een omissie van onvoldoende gewicht om verweerder een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Verweerder heeft het tijdsverloop ter zake de uitvoering van voormelde strategie toegelicht en klaagster heeft dit tijdsverloop niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het is het hof niet gebleken dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
5.15 In zoverre is klachtonderdeel b) ongegrond.
5.16 Zowel uit vaste jurisprudentie van het hof als uit Gedragsregel 16 volgt dat het tot de taak van de advocaat behoort om belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. Hoewel het hof uit het verloop van de zaak afleidt dat verweerder uitvoering heeft gegeven aan de door hem aangevoerde strategie, hij klaagster daarin heeft meegenomen en klaagster daarin is meegegaan en hiertegen niet heeft geageerd (tot begin mei 2020), valt uit het dossier niet op te maken dat verweerder (belangrijke) afspraken met klaagster schriftelijk heeft bevestigd. Uit het dossier blijkt niet van een schriftelijk plan van aanpak (met bijbehorend proces-advies) voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding aan de bewindvoerder. Het hof stelt vast dat verweerder niet heeft voldaan aan de voor hem uit Gedragsregel 16 voortvloeiende verplichting tot schriftelijke bevestiging van belangrijke informatie en afspraken.
5.17 In zoverre is klachtonderdeel b) gegrond.
klachtonderdeel c)
5.18 Met de raad is het hof van oordeel dat verweerder uit het handelen van klaagster heeft mogen afleiden dat hij ook haar belangen op toevoegingsbasis mocht behartigen in de alimentatiekwestie met haar ex-man. Hoewel van verweerder verwacht had mogen worden dat hij eerst een schriftelijke opdrachtbevestiging aan klaagster had verzonden en daarna pas een toevoeging had aangevraagd, acht het hof het, mede gelet op de door verweerder aangevoerde urgentie, begrijpelijk dat hij eerst een toevoeging heeft aangevraagd. Toen klaagster vervolgens het vertrouwen in verweerder heeft opgezegd, heeft verweerder de toevoeging laten intrekken, waarmee de eigen bijdrage voor klaagster verviel. Het hof acht ook deze omissie van onvoldoende gewicht om verweerder een tuchtrechtelijk verwijt te maken.
5.19 Klachtonderdeel c) is ongegrond.
maatregel
5.20 Het hof acht van belang andermaal tot uitdrukking te brengen dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte moet brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken en hij dat ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, schriftelijk moet bevestigen. Gelet op het verloop van de zaak (zie hiervoor onder 5.16: verweerder heeft uitvoering gegeven aan de strategie, klaagster is daarin meegenomen en meegegaan en heeft hiertegen twee jaar lang niet geageerd) acht het hof het handelen van verweerder van onvoldoende ernst om hem een maatregel op te leggen.
proceskosten
5.21 Omdat het hof de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, lid 5, Advocatenwet het door klaagster in eerste instantie betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden. Verweerder moet het bedrag van € 50,- binnen vier weken na deze beslissing aan klaagster betalen. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 vernietigt de beslissing van 11 oktober 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 20-895/AL/MN, voor zover daarbij klachtonderdeel b) ongegrond is verklaard;
en doet opnieuw recht:
6.2 verklaart klachtonderdeel b) alleen gegrond voor zover verweerder heeft verzuimd een schriftelijk plan van aanpak (met bijbehorend proces-advies) aan klaagster te verstrekken en verklaart klachtonderdeel b) voor het overige ongegrond;
6.3 legt aan verweerder geen maatregel op;
6.4 bekrachtigt de beslissing van 11 oktober 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 20-895/AL/MN, voor het overige;
6.5 veroordeelt verweerder tot betaling van het in eerste aanleg verschuldigde griffierecht van € 50,- aan klaagster op de manier en binnen de termijn zoals hiervoor bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. R. Verkijk, A.J. Louter, E.C. Gelok, L.H. Rammeloo leden, in tegenwoordigheid van mr. mr. A.J.M. Lauvenberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2023.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 20 januari 2023.