Rechtspraak
Uitspraakdatum
09-01-2023
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2023:1
Zaaknummer
22-937/A/A
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing; kennelijk niet-ontvankelijk op grond van het ne bis in idem beginsel.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 9 januari 2023 in de zaak 22-937/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over: verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 24 november 2022 met kenmerk JS/MV; 2021064, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de bij e-mail van 12 december 2022 door klager nagezonden stukken.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Klager is in 2002 blijvend arbeidsongeschikt verklaard. Volgens de bedrijfsgeneeskundige was sprake van een beroepsziekte. 1.2 Klager heeft via het Bureau Beroepsziekten van de FNV (hierna: BBZ) zijn oud-werkgever aangesproken tot schadevergoeding. 1.3 In 2005 heeft BBZ klagers zaak in behandeling gegeven bij mr. K, destijds advocaat in Amsterdam. In 2006 is mr. K namens klager tegen klagers oud-werkgever een procedure gestart bij de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: de kantonrechter). 1.4 Op 10 februari 2009 heeft de kantonrechter een tussenvonnis gewezen in deze zaak, waarna op 31 maart 2009 een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden. 1.5 Tijdens de comparitie van partijen is namens de oud-werkgever een aanbod gedaan om de zaak te schikken. Klager heeft dit voorstel afgewezen. Klager heeft op diezelfde dag aan BBZ een faxbericht gestuurd met het verzoek mr. K als zijn gemachtigde te ontheffen. 1.6 Na de comparitie van partijen zijn de onderhandelingen op 25 juni 2009 voortgezet en hebben partijen een schikking bereikt. De afspraken zijn neergelegd in een tweetal vaststellingovereenkomsten die klager op 17 augustus 2009 heeft ondertekend. 1.7 In februari 2021 heeft klager mr. K in kort geding gedagvaard bij de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen (hierna: de rechtbank) en schadevergoeding gevorderd omdat zij nadat klager eind maart 2009 het vertrouwen in haar had opgezegd zijn zaak is blijven behandelen. 1.8 In een door klager aangespannen kortgedingprocedure heeft mr. K zich laten bijstaan door verweerster, die namens haar verweer heeft gevoerd tijdens de zitting van 16 februari 2021. 1.9 Op 19 maart 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster. In die klacht heeft klager verweerster verweten dat zij valsheid in geschrifte had gepleegd door in de kortgedingprocedure tegenover de rechtbank te verklaren dat mr. K na de comparitie van partijen op 31 maart 2009 namens klager mocht blijven optreden. 1.10 Bij beslissing van 28 maart 2022 met kenmerk 22-096/A/A heeft de voorzitter de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Op 28 maart 2022 heeft klager verzet ingesteld tegen deze beslissing. De mondelinge behandeling van het verzet is gepland op 22 augustus 2022. 1.11 Bij e-mail van 26 juli 2022 heeft klager de raad verzocht om zijn klacht over verweerster te verwijzen naar een andere raad. Bij e-mail van 1 augustus 2022 heeft de griffier van de raad (hierna: de griffier) klager meegedeeld dat dit op grond van de Advocatenwet niet mogelijk is. 1.12 Klager heeft vervolgens bij e-mail van 21 augustus 2022 de leden van de raad die het verzet zouden behandelen gewraakt. Bij e-mail van 22 augustus 2022 (09:14 uur) heeft de griffier klager meegedeeld dat het wrakingsverzoek op grond van artikel 2 lid 1 onder a van het Wrakingsprotocol raden van discipline niet in behandeling wordt genomen, omdat het niet gemotiveerd is. Hierop heeft klager bij e-mail van 22 augustus 2022 (11:05 uur) de leden van de raad die het verzet zouden behandelen opnieuw gewraakt. Dat wrakingsverzoek is wel in behandeling genomen. 1.13 Bij beslissing van 22 augustus 2022 (die om 13:23 uur aan klager is gestuurd) heeft de wrakingskamer van de raad het wrakingsverzoek kennelijk ongegrond verklaard en bepaald dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling zou worden genomen. 1.14 Op 22 augustus 2022 heeft de raad het verzet behandeld en de uitspraakdatum bepaald op 19 september 2022. 1.15 Op 22 augustus 2022 heeft klager klachten ingediend over de plaatsvervangend voorzitter die het verzet op zitting heeft behandeld en over de griffier. 1.16 Bij beslissing van 9 september 2022 heeft de voorzitter van de raad de klachten gedeeltelijk kennelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard. 1.17 De raad heeft bij beslissing van 19 september 2022 het verzet ongegrond verklaard. 1.18 Op 21 juli 2022, aangevuld bij e-mails van 4 augustus 2022, heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster dat zij valsheid in geschrifte heeft gepleegd door in de kortgedingprocedure tegenover de rechtbank te verklaren dat mr. K na de comparitie van partijen op 31 maart 2009 namens klager mocht blijven optreden. Daarnaast zou verweerster tijdens de kortgedingprocedure hebben gelogen over de inschrijving van mr. K als advocaat tussen 2004 en 2014.
3 VERWEER 3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING 4.1 In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel, neergelegd in artikel 47b lid 1 Advocatenwet. Dat beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al (onherroepelijk) geoordeeld heeft. 4.2 De onderhavige klacht heeft betrekking op dezelfde gedragingen van verweerster en op hetzelfde feitencomplex als de klacht van klager van 19 maart 2021, waarop bij beslissing van 19 september 2022 onherroepelijk is beslist. De advocaat tegen wie een klacht is ingediend moet er na het einde van de klachtprocedure in beginsel op kunnen vertrouwen dat de klacht tegen hem of haar daarmee afgewikkeld is en niet voor de tweede keer aan de tuchtrechter kan worden voorgelegd. 4.3 Het is de voorzitter niet gebleken dat klager in zijn onderhavige klacht nieuwe stellingen naar voren heeft gebracht, die hij niet in de vorige klachtprocedure naar voren had kunnen brengen. Het ne bis in idem beginsel staat dan ook in de weg aan ontvankelijkheid van de klacht. 4.4 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.
BESLISSING De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. C.S. Schoorl, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2023
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 9 januari 2023