Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

13-01-2023

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2023:10

Zaaknummer

210247

Inhoudsindicatie

Klacht van (voormalig) advocaat tegen (voormalig) deken. De raad heeft de klacht van klager in alle drie de onderdelen ongegrond verklaard. Het hof onderschrijft de door de raad aangelegde toetsingsmaatstaf en de overwegingen. Geen van de uitvoerige beroepsgronden, noch de daarop gegeven toelichting, noopt het hof om de overwegingen van de raad voor onjuist te houden.

Inhoudsindicatie

Anders dan de raad oordeelt het hof evenwel dat de conclusie die uit de overwegingen van de raad moet worden getrokken is dat de klachten 1 en 2 gegrond moeten worden verklaard. Het optreden door een deken als belangenbehartiger van een advocaat in een individuele klachtzaak, ook al is die advocaat een voormalig deken, staat op gespannen voet met overige bij de deken belegde rollen in het rechtsbestel, kan daardoor het vertrouwen in de advocatuur schaden en dient daarom te worden vermeden.

Inhoudsindicatie

Deze gegrondverklaring brengt naar het oordeel van het hof echter niet mee dat een maatregel moet worden opgelegd. Het hof sluit de ogen niet voor het feit dat verweerder heeft gehandeld in overeenstemming met hetgeen op het moment van zijn handelen bestendig gebruik was bij lokale dekens. Dat het hof deze praktijk, op basis van voortschrijdend inzicht, eerst alleen als onwenselijk, maar inmiddels als onbetamelijk kwalificeert, hoeft niet ten nadele van verweerder uit te vallen. Gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de raad.

Uitspraak

Uitspraakdatum 13 januari 2023

in de zaak 210247

naar aanleiding van het hoger beroep van:

                                     

klager

 

tegen:

                                     

verweerder

 

 

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1  Het hof verwijst naar de beslissing van 12 juli 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort ’s-Hertogenbosch (zaaknummer: 19-861/DB/ZWB). In deze beslissing is de klacht van klager in alle onderdelen ongegrond verklaard.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSHE:2021:127 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het beroepschrift van klager is op 11 augustus 2021 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

de stukken van de raad; het verweerschrift van verweerder van 13 september 2019; een reactie van klager op het verweerschrift.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 14 november 2022. Daar zijn verschenen klager, en verweerder met mevrouw mr. K., stafjurist. Klager heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

 

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2 De voormalig deken van de orde van advocaten in het arrondissement Den Haag, mr. M., heeft op 26 juni 2015 een dekenbezwaar tegen klager ingediend. De raad van discipline in het ressort Den Haag heeft bij beslissing van 21 maart 2016[1] de maatregel van schrapping aan klager opgelegd. Het hof heeft bij beslissing van 9 oktober 2017[2] de beslissing van de raad Den Haag tot oplegging van de maatregel van schrapping bekrachtigd.

3.3 Klager heeft bij brief aan de voorzitter van het hof van 8 juni 2018 een klacht ingediend tegen mr. M. De klacht is door de plaatsvervangend voorzitter van het hof bij beslissing van 19 juni 2018 voor onderzoek verwezen naar de deken van de orde van advocaten in Amsterdam.

3.4 Verweerder heeft in zijn hoedanigheid van deken in het arrondissement Den Haag en daarmee als opvolger van mr. M. bij brieven van 16 augustus en 2 november 2018 gereageerd op de tegen mr. M. ingediende klacht.

3.5 De klacht tegen mr. M. is behandeld op de zitting van de raad van discipline in het ressort Amsterdam van 24 juni 2019. Daarbij waren klager en verweerder, vergezeld van mr. K, stafmedewerkster van het bureau van de orde van advocaten in Den Haag, aanwezig. Verweerder heeft ter zitting van de raad verklaard dat hij - voor zover nodig - door mr. M. was gemachtigd om namens hem verweer te voeren en dat mr. M. zich verenigde met het gevoerde verweer. De raad van discipline in het ressort Amsterdam heeft het door verweerder gevoerde verweer aangemerkt als een verweer dat is gevoerd namens mr. M. De raad van discipline in het ressort Amsterdam heeft bij beslissing van 4 juli 2019 de klacht van klager over mr. M.  ongegrond verklaard.[3]

3.6 Klager heeft tegen de beslissing van de raad van discipline in het ressort Amsterdam van 4 juli 2019 hoger beroep ingesteld. Bij beslissing van 15 maart 2021[4] heeft het hof de beslissing van de raad van discipline in het ressort Amsterdam van 4 juli 2019 bekrachtigd.

3.7  Op 5 maart 2019 heeft klager daarop de onderhavige klacht ingediend tegen verweerder.

 

4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

1.    de klacht van klager van 8 juni 2018 tegen mr. M. te behandelen als ware het een klacht tegen de deken van de Haagse orde van advocaten als zodanig en door als deken - onder schending van het legaliteitsbeginsel en bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waaraan een deken als bestuursorgaan is gebonden - zelf te reageren op de klacht in plaats van mr. M.;

2. daarmee te pretenderen een bevoegdheid te hebben die het recht hem niet toekent en door zijn eigenmachtige optreden de voortvarende afwikkeling van de klacht van klager tegen mr. M. moedwillig te verhinderen en de belangen van klager te schaden;

3.    in zijn eigenmachtige en onrechtmatige reacties op de klacht van klager tegen mr. M. van 8 juni 2018 standpunten in te nemen waarvan hij wist of behoorde te weten dat deze geenszins in overeenstemming waren met de feiten dan wel het recht.

 

5 BEOORDELING

de raad van discipline

5.1 De raad heeft vastgesteld dat de klacht betrekking heeft op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van deken. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt en waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De tuchtrechter toetst dat optreden in hoedanigheid niet slechts marginaal; er volgt een volle toets naar de vraag of het vertrouwen in de advocatuur is geschaad en, bij positieve beantwoording, of is gehandeld in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet.

Aan de hand van deze maatstaf heeft de raad de klachtonderdelen als volgt beoordeeld.

klachtonderdelen 1 en 2

5.2 De klachtonderdelen 1 en 2 hangen met elkaar samen en heeft de raad gezamenlijk beoordeeld. Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat verweerder in eerste instantie in zijn hoedanigheid van opvolgend deken (in plaats van mr. M.) op de door klager tegen mr. M. ingediende klacht heeft gereageerd. Vervolgens heeft verweerder ter zitting van de raad van discipline in het ressort Amsterdam van 24 juni 2019 verklaard dat hij - voor zover nodig - door mr. M. was gemachtigd om namens hem verweer te voeren en dat mr. M. zich verenigde met het gevoerde verweer.

5.3 Bij beslissing van 15 maart 2021[5] heeft het hof de positie van de beklaagde advocaat die ook deken is in het advocatentuchtrecht nader verduidelijkt. Het hof heeft in deze beslissing overwogen dat de deken naast toezichthouder zoals bedoeld in artikel 5:11 Awb ook advocaat is, hetgeen met zich meebrengt dat de deken ook persoonlijk onder het advocatentuchtrecht valt. Ook wanneer de advocaat als deken handelt, behoort hij zich betamelijk en in overeenstemming met de kernwaarden voor advocaten te gedragen en is hij hierop niet in zijn hoedanigheid van deken maar persoonlijk tuchtrechtelijk aanspreekbaar. De raad citeert het hof verder:

“(5.18) (…) Dat neemt niet weg dat het hof het in zijn algemeenheid ongewenst acht dat een opvolgend deken als gemachtigde optreedt in een tuchtzaak; ook als de klacht is gericht tegen zijn voorganger. Het is denkbaar dat een deken in geval van een klachtzaak tegen zijn voorganger als deken, ter zitting bij de tuchtrechter verschijnt om zijn visie als deken te geven, vanuit zijn rol en kennis van tuchtrecht in het algemeen en (eventueel) de aan de orde zijnde tuchtzaak in het bijzonder. Die visie zou een deken in een dergelijk geval ook zelfstandig per brief aan de tuchtrechter kunnen berichten. De deken treedt dan niet op als advocaat van zijn aangeklaagde voorganger. Wanneer een opvolgend deken als gemachtigde in een tuchtzaak optreedt, vervult hij een partijdige rol voor zijn cliënt. Die rol verdraagt zich niet met zijn rol als deken waarin hij objectief behoort te staan tegenover het handelen van zijn aangeklaagde voorganger. Rechtzoekenden mogen er immers op vertrouwen dat de deken in alle objectiviteit toezicht houdt op alle advocaten in zijn arrondissement en klachten tegen deze advocaten objectief behandelt. Het optreden als advocaat voor de aangeklaagde voorganger verhindert daardoor dat de positie als deken onafhankelijk wordt uitgeoefend (verg. HvD 30-01-2017. ECLI:NL:TAHVD:2017:16).

(5.19) Het namens verweerder gevoerde standpunt dat in Nederland het gebruik is dat de zittende deken die klacht voor zijn rekening neemt, miskent dat in deze tuchtzaak verweerder niet als deken ter verantwoording is geroepen maar als advocaat die een persoonlijk verwijt wordt gemaakt. Een eventuele tuchtrechtelijke veroordeling treft alleen verweerder en niet de opvolgend deken. (…)”

5.4 De raad heeft geoordeeld dat verweerder, door in zijn hoedanigheid van opvolgend deken in plaats van mr. M. op de door klager tegen mr. M. ingediende klacht te reageren, heeft gehandeld in strijd met de hierboven onder 5.3 weergegeven, door het hof geformuleerde uitgangspunten. Aangezien de klacht van klager tegen mr. M. zich niet richtte tegen het orgaan Deken, maar tegen de advocaat M., handelend in zijn hoedanigheid van deken, had het voorts op de weg van verweerder (als bestuursorgaan) gelegen om de klacht - voor zover dat niet is gebeurd - door te zenden aan mr. M.. Voor zover de klacht van klager zich richt tegen het optreden van verweerder ter zitting van de raad van discipline in het ressort Amsterdam op 24 juni 2019, alsook ter zitting van het hof op 6 november 2020, dan geldt eveneens dat dit handelen in strijd is met de hierboven onder 5.3 weergegeven en door het hof geformuleerde uitgangspunten. Dit handelen van verweerder is naar het oordeel van de raad, mede gelet op het feit dat verweerder heeft gehandeld in overeenstemming met hetgeen op het moment van zijn handelen bestendig gebruik was, evenwel niet van dien aard dat daarmee het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Niet is gebleken dat de klachtprocedure tegen mr. M. door toedoen van verweerder is vertraagd, noch dat klager op overige wijze door het optreden van verweerder in zijn belangen is geschaad. De klachtonderdelen 1 en 2 zijn op grond van het voorgaande ongegrond, aldus de raad.

klachtonderdeel 3

5.5 Klager verwijt verweerder tot slot dat hij in zijn reactie op de klacht van klager tegen mr. M. standpunten heeft ingenomen waarvan hij wist of behoorde te weten dat deze geenszins in overeenstemming waren met de feiten dan wel het recht. De raad heeft vastgesteld dat sprake is van een langdurige twist over de feiten en het recht, die reeds in de behandeling van het tegen klager ingediende dekenbezwaar aan de orde is geweest en waarop reeds onherroepelijk is beslist, in andere dan door klager gewenste zin. Het enkele feit dat klager zich niet kan vinden in de standpunten die verweerder naar voren heeft gebracht, betekent niet dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen zijdens verweerder is de raad in dit verband niet gebleken. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond, aldus de raad.

beroepsgronden

5.6 Klager voert de volgende beroepsgronden aan:

a) De raad heeft een onjuiste en onvolledige weergave van de feiten gegeven inzake de klacht en heeft zich bij de beoordeling daarvan derhalve gebaseerd op een onjuiste grondslag;

b) De raad heeft de klacht ten onrechte beoordeeld mede op grond van feiten die daarop geen betrekking hebben, maar die uitsluitend verweerders handelwijze sinds 24 juni 2019 betreffen in zijn hoedanigheid van zowel deken als gemachtigde van mr. M. in de tuchtzaak naar aanleiding van de klacht van klager tegen mr. M.;

c) De raad heeft ten onrechte nagelaten te oordelen over de rechtsvraag of verweerder, in zijn hoedanigheid van deken, met inachtneming van het legaliteitsbeginsel en de bevoegdheidstoedeling in de Advocatenwet, de bevoegdheid had om in plaats van een andere advocaat (mr. M.) te reageren op een klacht die op grond van artikel 46c lid 5 Advocatenwet tegen die andere advocaat is ingediend;

d) De raad heeft ten onrechte gesteld dat niet is gebleken dat de klachtprocedure tegen mr. M. door toedoen van verweerder is vertraagd, noch dat de belangen van klager anderszins door het optreden van verweerder zijn geschonden;

e) Ten onrechte heeft de raad nagelaten om met inachtneming van de door klager gedocumenteerd gestelde en door verweerder niet betwiste feiten de relevante feiten zelfstandig en naar waarheid vast te stellen en heeft de raad daarentegen zonder meer gesteld dat over de feiten reeds onherroepelijk zou zijn beslist;

f)  De raad heeft de klacht van verweerder in strijd met de artikelen 6, 8, 10 en 14 EVRM niet op een onafhankelijke en onbevooroordeelde manier beoordeeld op basis van de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen en met inachtneming van de relevante rechtsbeginselen, maar heeft zich daarentegen zonder meer beroepen op de evident met de waarheid en het recht strijdige beslissing van het hof van 9 oktober 2017 in de zaak 160102 betreffende het tegen klager gerichte dekenbezwaar van 26 juni 2015 door te overwegen “dat sprake is van een langdurige twist (…)”.

5.7       Klager heeft de beroepsgronden in essentie als volgt nader toegelicht.

ad a. onjuiste en onvolledige weergave van de feiten

5.8 Verweerder heeft in zijn hoedanigheid van deken uitdrukkelijk in plaats van mr. M. gereageerd op de klacht tegen mr. M., hoewel het in het tuchtrecht gaat om een persoonlijke verantwoordelijkheid. En verweerder heeft als bestuursorgaan volledig in strijd met zijn verplichtingen ingevolge de Awb gehandeld door standpunten te betrekken die evident en onloochenbaar onverenigbaar zijn met de feiten en het recht. In dat verband is met name relevant dat in 5.31 van de beslissing van het hof van 9 oktober 2017 is gesteld “dat in deze tuchtzaak niet het gedrag van de deken of het hof aan de orde is maar het gedrag dat verweerder wordt verweten.”, welke overweging inhoudt dat door het hof geen oordeel is gegeven over de handelwijze van mr. M., terwijl verweerder zich glashard op het bedrieglijke standpunt heeft gesteld dat de handelwijze van mr. M. niet meer aan de orde kan zijn, omdat het dekenbezwaar al onderwerp is geweest van de tuchtrechtelijke procedure die heeft geleid tot de beslissing van het hof van 9 oktober 2017.

5.9 Verweerder heeft willens en wetens herhaaldelijk gepersisteerd bij zijn onrechtmatige toe-eigening van een bevoegdheid die uitsluitend toekomt aan de advocaat tegen wie een klacht als bedoeld in artikel 46c lid 5 Advocatenwet is ingediend, alsook bij zijn bedrog dat in de beslissing van het hof van 9 oktober 2017 al zou zijn geoordeeld over de gedragingen waarvan mr. M. een verwijt is gemaakt in de klacht. Verweerder heeft effectief belemmerd dat er een reactie van of namens mr. M. kwam. De behandeling van de klacht tegen mr. M. werd daardoor vertraagd.

5.10 De raad heeft de feiten die klager in het beroepschrift opsomt en die duiden op de onrechtmatige, bedrieglijke en obstructieve aard van de handelwijze van verweerder niet vermeld. De raad heeft de feiten ten onrechte niet of onvoldoende of op een onkenbare en niet te controleren manier in de oordeelsvorming betrokken.

ad b. de ten onrechte in de klachtbeoordeling betrokken feiten

5.11 Verweerder heeft zich tot 24 juni 2019 niet anders gepresenteerd dan als deken die qualitate qua en in plaats van mr. M. verweer voerde tegen de klacht van klager tegen mr. M..

5.12 Tot het moment dat verweerder te kennen gaf ook door mr. M. te zijn gemachtigd, bestond er geen rechtsbasis voor verweerders handelen ter zake de klacht tegen mr.. Die handelwijze was in strijd met het legaliteitsbeginsel, de Awb en de Advocatenwet. Door de instemming van een voormalig deken (mr. M.) met een onrechtmatige daad van een ambtsopvolger (verweerder) kan die onrechtmatigheid niet worden weggenomen.

ad c. het ontbrekende oordeel omtrent de onbevoegdheid van verweerder

5.13 De raad heeft zich ter zake van de rechtsvraag of verweerder in zijn hoedanigheid van deken en in plaats van mr. M. verweer kon voeren tegen de klacht tegen mr. M. ten onrechte beroepen op het meergenoemde oordeel van het hof van 15 maart 2021.

5.14 Verweerder wijst in dat verband op het legaliteitsbeginsel, de relevante bepalingen van de Awb en op het gegeven dat de Advocatenwet geen bepaling kent die de deken de bevoegdheid geeft om in plaats van de advocaat tegen wie een klacht is ingediend daartegen als deken verweer te voeren.

5.15 De raad heeft ten onrechte nagelaten om een oordeel te geven over de vermeende bevoegdheid van verweerder om in zijn hoedanigheid van deken en in plaats van een andere advocaat tegen wie een klacht is ingediend te reageren op die klacht.

ad d. de procedurele gevolgen van de handelwijze van verweerder

5.16 De klachtprocedure tegen mr. M. is door toedoen van verweerder wel degelijk vertraagd en klager is in zijn belangen geschaad.

Bovendien heeft verweerder zich op het standpunt gesteld geen reden te zien om inhoudelijk verweer te voeren, omdat de inhoud van het dekenbezwaar niet meer ter discussie kan staan nu die “al voorwerp van rechterlijke beoordeling is geweest”. Daarmee geeft verweerder een onjuiste en met de feiten en het recht onverenigbare voorstelling van zaken. In de tuchtzaak naar aanleiding van het dekenbezwaar ging het om gedragingen die klager werden verweten en in de tuchtzaak tegen mr. M. ging het om diens gedragingen. En het dekenbezwaar strekte ertoe een oordeel te verkrijgen over de betamelijkheid van de handelwijze van klager als advocaat en niet over de betamelijkheid van een gedraging van mr.M. Bovendien was het dekenbezwaar gebaseerd op beweringen die een onvolledige of bedrieglijke weergave van de feiten inhielden en een bewuste schending van de mensenrechten, terwijl in het bezwaar van klager tegen mr. M feiten zijn aangevoerd die de misleiding of het bedrog van mr. M betreffende die feiten in het dekenbezwaar aantonen, evenals de bewuste schending van mensenrechten.

5.17 Het staat een advocaat die zich verweert tegen een dekenbezwaar vrij om op zijn beurt een klacht tegen de betrokken deken in te dienen.

Verweerder heeft zich voorafgaand aan de indiening van de klacht tegen hem uitsluitend gemanifesteerd in hoedanigheid van deken, dus als bestuursorgaan dat is gebonden aan de Awb. Verweerder was dan ook verplicht rekening te houden met de positie en belangen van klager en te handelen met inachtneming van de artikelen 2:4, 3:1 lid 2 juncto 3:2, 3:3 en 3:4 Awb. De handelwijze van verweerder is geenszins in overeenstemming geweest met zijn verplichtingen als bestuursorgaan.

ad e. de in het geding zijnde feiten

5.18 De raad heeft zich op het ongedifferentieerde en vergaand generaliserende standpunt gesteld “dat sprake is van een langdurige twist over de feiten en het recht die reeds in de behandeling van het tegen klager ingediende dekenbezwaar aan de orde is geweest en waarop reeds onherroepelijk is beslist.”

Afgezien van het onderscheid dat gemaakt dient te worden tussen feiten en recht wat betreft de door de raad gestelde langdurigheid van de meningsverschillen, heeft de raad evenmin duidelijk gemaakt waarom met betrekking tot de klacht tegen mr. M. nog gesteld zou kunnen worden dat er sprake zou zijn van een “twist over de feiten”, nu verweerder de juistheid van de door klager gestelde feiten niet heeft betwist. Volgens verweerder heeft klager immers geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat mr. M. zich als deken niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Daarmee is niet tot uitdrukking gebracht dat de juistheid van de door klager gestelde feiten wordt betwist, welke feiten alle zijn bewezen, maar uitsluitend dat er geen overeenstemming bestaat over de waardering van die feiten.

5.19 Hoewel in de beslissing van het hof van 9 oktober 2017 geen enkel oordeel valt aan te wijzen omtrent de juistheid van de door klager gestelde feiten betreffende het dekenbezwaar en de handelwijze van mr. M. ter zake, en het hof heeft nagelaten om op zorgvuldige wijze en in overeenstemming met het belang van de waarheidsvinding vast te stellen of de door mr. M. gegeven voorstelling van zaken in overeenstemming was met de feiten, terwijl bovendien verweerder de juistheid van de door klager gestelde feiten niet heeft betwist, heeft de raad zijn beslissing desalniettemin niet gebaseerd op de door klager gestelde feiten. Zonder enige overweging in de beslissing van het hof aan te wijzen en te kunnen aanwijzen waarin door het hof zou zijn vastgesteld dat een door klager gesteld feit niet in overeenstemming met de waarheid zou zijn, heeft de raad gesteld dat over de door klager gestelde feiten over de handelwijze van mr. M. “reeds onherroepelijk is beslist”. De raad doet daarmee de waarheid - opzettelijk - geweld aan en gaat lijnrecht in tegen de overweging van het hof “dat in deze tuchtzaak niet het gedrag van de deken of het hof aan de orde is maar het gedrag dat verweerder wordt verweten.”

5.20 De raad had zelf autonoom en gemotiveerd vast dienen te stellen wat de relevante feiten zijn.

Ook moet worden vastgesteld wat de feiten zijn betreffende de handelwijze van mr. M. ter zake van het dekenbezwaar.

ad f. strijd met het EVRM

5.21 De raad heeft in strijd met artikel 6 lid 1 EVRM nagelaten om op een eerlijke en onpartijdige manier als een autonoom en zelfbewust rechtscollege de relevante feiten met betrekking tot de klacht van klager tegen verweerder vast te stellen. De feiten betreffen ook de handelwijze van mr. M. ter zake van het dekenbezwaar, nu die feiten de grondslag vormen voor de beoordeling van verweerders standpunten daarover. De raad is aan de door klager beargumenteerde en uitvoerig gedocumenteerde feiten voorbij gegaan althans heeft totaal onvoldoende gemotiveerd gesteld dat er  “sprake is van een langdurige twist over de feiten (…) en waarop reeds onherroepelijk is beslist”.

5.22 De overweging van de raad dat het enkele feit dat klager zich niet kan vinden in de standpunten van verweerder niet betekent dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, is weinig eerlijk en onpartijdig.

5.23 In de beslissing van het hof van 9 oktober 2017 heeft het hof het standpunt afgewezen van klager dat een plaatselijke deken niet beschikt over de bevoegdheid om zich een oordeel aan te matigen over meningsuitingen van advocaten waarop artikel 7 Grondwet rechtstreeks van toepassing is. Het hof heeft daarbij gewezen op de taak die in artikel 45a Advocatenwet aan dekens is toegewezen. Maar het hof miskent daarmee dat een wettelijke taakopdracht niet hetzelfde is als een bevoegdheidstoedeling. Met betrekking tot de bevoegdheden van de dekens zijn tevens beperkingen van belang die onder meer voortvloeien uit de Awb, Grondwet en EVRM.

verweer in beroep

5.24  Verweerder heeft verweer gevoerd tegen de door klager aangevoerde beroepsgronden. Daarop zal, voor zover van belang, hierna bij de beoordeling worden teruggekomen.

beoordeling door het hof

5.25  Het hof onderschrijft de door de raad aangelegde toetsingsmaatstaf en kan de overwegingen die de raad aan zijn beoordeling ten grondslag heeft gelegd goed volgen. Geen van de uitvoerige beroepsgronden, noch de daarop gegeven toelichting, noopt het hof om de overwegingen van de raad voor onjuist te houden. Zoals verweerder gedurende de procedure al meermaals heeft verzucht betekent het feit dat klager zich niet kan vinden in de oordelen van -uiteindelijk- het hof over a. het dekenbezwaar dat heeft geleid tot zijn schrapping van het tableau, en b. diens klacht(en) tegen mr. M. als de indiener daarvan, niet dat de discussie daarover kan blijven voortduren.

5.26  Anders dan de raad oordeelt het hof evenwel dat de conclusie die uit de overwegingen van de raad moet worden getrokken is dat de klachten 1 en 2 gegrond moeten worden verklaard. De hiervoor in rechtsoverweging 5.3 geciteerde overwegingen uit de uitspraak van het hof uit 2017 laten naar het oordeel van het hof geen ruimte voor een andere conclusie. Het optreden door een deken als belangenbehartiger van een advocaat in een individuele klachtzaak, ook al is die advocaat een voormalig deken, staat op gespannen voet met overige bij de deken belegde rollen in het rechtsbestel, kan daardoor het vertrouwen in de advocatuur schaden en dient daarom te worden vermeden.

maatregel

5.27  Deze gegrondverklaring van de klachtonderdelen 1 en 2 brengt naar het oordeel van het hof echter niet mee dat een maatregel moet worden opgelegd. Het hof sluit de ogen niet voor het feit dat verweerder heeft gehandeld in overeenstemming met hetgeen op het moment van zijn handelen bestendig gebruik was bij lokale dekens. Dat het hof deze praktijk, op basis van voortschrijdend inzicht, eerst alleen als onwenselijk, maar inmiddels als onbetamelijk kwalificeert, hoeft niet ten nadele van verweerder uit te vallen.

Verweerder heeft ook toegelicht deze werkwijze hangende de onderhavige procedure te hebben stilgelegd en naar de uitkomst ervan te zullen handelen. Het hof acht geen gevaar voor herhaling aanwezig, al is het maar omdat verweerder inmiddels het dekenaat aan een opvolgster heeft overgedragen.

proceskosten

5.28  Het hof ziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding voor een kostenveroordeling in hoger beroep.

 

6  BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1  vernietigt de beslissing van 12 juli 2021 van de Raad van Discipline in het ressort

’s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 19-861/DB/ZWB, voor zover daarbij de klachtonderdelen 1 en 2 ongegrond zijn verklaard;

en doet in zoverre opnieuw recht:

6.2  verklaart de klachtonderdelen 1 en 2 gegrond zonder oplegging van een maatregel;

6.3  bekrachtigt de beslissing van 12 juli 2021 van de Raad van Discipline in het ressort

’s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 19-861/DB/ZWB, voor het overige.

 

Deze beslissing is gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. R. Verkijk, A.J. Louter, E.C. Gelok en L.H. Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J.M. Lauvenberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2023.

 

griffier                                                                                                       voorzitter             

 

De beslissing is verzonden op 13 januari 2023.

 

 

 

[1] ECLI:NL:TADRSGR:2016:55 (en herstelbeslissing ECLI:NL:TADRSGR:2016:63)

[2] ECLI:NL:TAHVD:2017:183 (zie ook wraking: ECLI:NL:TAHVD:2017:63)

[3] ECLI:NL:TADRAMS:2019:133

[4] ECLI:NL:TAHVD:2021:47

[5] ECLI:NL:TAHVD:2021:47