Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-01-2023

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2023:16

Zaaknummer

210231D

Inhoudsindicatie

Beroep deken tegen hoogte opgelegde maatregel. Verweerder heeft op basis van een aanname in strijd met de waarheid verklaard dat het afgesproken bedrag van zijn cliënt op zijn derdengeldenrekening was ontvangen, op basis waarvan de wederpartij (een bank) zijn zekerheidsstelling prijsgaf. Dit handelen op zich rechtvaardigt een berisping. In dit geval heeft verweerder - toen hij erachter kwam dat het geld niet op zijn derdengeldenrekening stond - de wederpartij meer dan twee jaar aan het lijntje gehouden en daarbij gelogen over de reden waarom hij zoals afgesproken de gelden niet doorstortte. Waar de raad hiervoor een berisping heeft opgelegd, vindt het hof een schorsing van 6 weken op zijn plaats. Daarbij heeft het hof 4 weken voorwaardelijk opgelegd omdat verweerder inzicht en berouw heeft getoond. Irrelevant is verder dat verweerder deze gedragingen heeft verricht jegens een buitenlandse advocaat. Schending kernwaarde integriteit.

Uitspraak

 

                                     

Beslissing van 16 januari 2023

in de zaak 210231D

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

                                     

deken

 

tegen:

 

verweerder

 

                                     

 

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

 

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 12 juli 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort ‘s-Hertogenbosch (zaaknummer: 21-057/DB/OB/D). In deze beslissing is het dekenbezwaar gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSHE:2021:128 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

2.1 Het hoger beroepschrift van de deken tegen de beslissing is op 26 juli 2021 ontvangen door de griffie van het hof. Er is geen verweerschrift ontvangen van verweerder.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof de stukken van de raad.

2.3  Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 21 november 2022. Daar zijn de deken en verweerder vergezeld door een kantoorgenoot verschenen. Partijen hebben hun standpunt mondeling toegelicht.

 

3 FEITEN

3.1 Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het gaat om de volgende feiten.

 

3.2 Verweerder heeft de heer M. (hierna: de cliënt) bijgestaan in een geschil met de Fortis Bank (hierna: de bank). De bank had op basis van een vonnis d.d. 15 juni 2010 van het Vredesgerecht van het Kanton Schilde (België) beslag gelegd op een tweetal aan de cliënt in eigendom toebehorende onroerende zaken.

 

3.3 De bank werd bijgestaan door mr. S., advocaat te Antwerpen (hierna: advocaat van de bank). Nadat de advocaat van de bank ter ore was gekomen dat een van de beslagen onroerende zaken zou worden verkocht, hebben verweerder en de advocaat van de bank overeenstemming bereikt over de opheffing van het beslag. De bank was bereid om medewerking te verlenen aan de opheffing van het beslag indien de cliënt een bedrag van € 19.056,00 zou vrijgeven ten faveure van de bank.

 

3.4 Bij e-mail d.d. 6 februari 2018 heeft verweerder aan de advocaat van de bank medegedeeld:

 

“Naar aanleiding van uw schrijven van hedenmiddag welke u mij per e-mail hebt toegezonden en ik voor de goede orde als bijlage toevoeg, kan ik u bevestigen dat er een bedrag ad € 19.056,00 op mijn derdengeldenrekening is ontvangen.

 

Dit bedrag zal, als de transactie van het pand aan de X. doorgaat als garantie worden gebruikt voor het geval het bedrag ad € 25.000,00 welke bij het doorgaan van de transactie in depot blijft staan bij [notaris], ontoereikend blijkt voor de betaling van de vordering van uw cliënte ad € 19.056,00.

 

Ten laatste op 10 april 2018 zal het niet uit het depot betaalde gedeelte van de vordering van uw cliënte, [de bank], vanaf de derdengeldenrekening van mijn kantoor worden voldaan op uw derdengeldenrekening.(…)”

 

​​​​​​​3.5 Verweerder heeft geconstateerd dat het bedrag van € 19.056,00 niet op zijn derdengeldenrekening was ontvangen. Verweerder heeft op 26 februari 2018 met de derde die het bedrag ad € 19.056,00 zou overmaken op de derdengeldenrekening een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin was bepaald dat deze derde in gebreke was gebleven met de betaling van het bedrag van € 19.056,00 en dat deze derde op eerste verzoek alsnog tot betaling zou overgaan.

 

​​​​​​​3.6 Na levering van de onroerende zaak is het beslag doorgehaald. De notaris heeft het depot van € 25.000,00 niet vrijgegeven aan de cliënt en betaling vanuit dat depot van het bedrag ad € 19.056,00 aan de bank is uitgebleven. De advocaat van de bank heeft verscheidene malen, in de maanden april tot en met juli 2018  en in augustus en september 2019, bij verweerder op betaling aangedrongen.

 

​​​​​​​3.7 Bij brief d.d. 12 februari 2020 heeft de advocaat van de bank verweerder nogmaals verzocht om tot betaling over te gaan, waarbij hij aan verweerder heeft medegedeeld:

 

“(…) Ik reken op de naleving van de verbintenissen die u in persoonlijke naam bent aangegaan. Indien ik op 1 maart het bedrag niet ontvangen heb, zal ik verplicht zijn om verdere stappen te ondernemen.(…)”

 

​​​​​​​3.8 In maart 2020 hebben verweerder en de advocaat van de bank gecorrespondeerd over de hoogte van de vordering. Bij e-mail d.d. 13 maart 2020 heeft verweerder de advocaat van de bank als volgt bericht:

 

“De derde die het geld op mijn derdenrekening heeft gestort en die de vordering na betaling van [de Bank], zoals met u besproken overneemt, geeft mij geen toestemming voor doorbetaling zolang er geen duidelijkheid is over de hoogte van de vordering.(…)”

 

​​​​​​​3.9 Bij brief d.d. 13 maart 2020 heeft de advocaat van de bank de Stafhouder te Antwerpen verzocht om te bemiddelen. De Stafhouder te Antwerpen is in contact getreden met de deken, die verweerder heeft verzocht om een reactie.

 

​​​​​​​3.10 Bij brief d.d. 21 april 2020 heeft verweerder aan de deken een toelichting gegeven, waarbij hij onder meer heeft betoogd:

 

“(…) Hierdoor bedraagt het bedrag van de vordering incl. rent een kosten niet € 19.056,00 doch gaat het slechts om een bedrag van +/- € 13.000,--.(…)

 

Deze derde, welke ook een cliënt van mijn kantoor betreft had mij op 6 februari 2018 bevestigd dat er betaald was op de derdengeldenrekening van mijn kantoor en ik heb dit op deze wijze gecommuniceerd met [de advocaat van de bank]. Helaas heb ik dat op dat moment niet gecontroleerd en ben er steeds vanuit gegaan dat de betaling ook daadwerkelijk had plaatsgevonden. Pas in de week van de levering heb ik moeten constateren dat dit niet het geval was en heb ik contact opgenomen met de derde die met mij een overeenkomst is aangegaan om op eerste verzoek binnen 48 uur over te gaan tot betaling van het bedrag van € 19.056,00 op de derdengeldenrekening van mijn kantoor waarna het onmiddellijk mag worden doorbetaald aan [de advocaat van de bank] (…) ”

 

​​​​​​​3.11 Bij brief d.d. 16 juli 2020 heeft de advocaat van de bank aanvullende informatie verstrekt aan de Stafhouder te Antwerpen, waarbij hij de Stafhouder tevens heeft bericht:

 

“(…) Uit een recente contactname met mijn cliënte, blijkt dat zij zeer zwaar tilt aan de onbetrouwbaarheid van de Nederlandse advocatuur in dit dossier.(…)”

 

​​​​​​​3.12  Op 6 oktober 2020 heeft een digitaal dekenaal gesprek plaatsgevonden tussen de deken, de adjunct-secretaris van de orde van advocaten te Oost-Brabant, verweerder, de Stafhouder te Antwerpen en de advocaat van de bank. Tijdens dit gesprek heeft verweerder erkend dat hij in strijd met de waarheid heeft verklaard dat het bedrag op de derdengeldenrekening stond en heeft hij aangegeven dat hij zich hiervoor schaamt. Verweerder heeft toegezegd de kwestie te zullen oplossen met de advocaat van de bank. Verweerder heeft het bedrag ad € 19.056,00 voldaan aan de advocaat van de bank.

 

 

4 BEZWAAR

 

​​​​​​​4.1 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

 

1. heeft gehandeld in strijd met de in artikel 10a van de Advocatenwet genoemde kernwaarden en met de gedragsregels 1 en 8 door feitelijke informatie te verstrekken waarvan hij wist, althans behoorde te weten dat die onjuist was en in de leugen te volharden;

 

2. in 2020 de hoogte van de vordering ter discussie heeft willen stellen, terwijl daarover reeds in 2018 tussen verweerder en de advocaat van de bank overeenstemming was bereikt.

 

Toelichting van de deken in eerste aanleg:

 

​​​​​​​4.2 Verweerder heeft op 6 februari 2018 in strijd met de waarheid aan de advocaat van de bank medegedeeld dat het aan de Bank toekomende bedrag van € 19.056,00 op verweerders derdengeldenrekening was ontvangen. Toen het verweerder kort na 6 februari 2018 duidelijk werd dat de betaling op de derdengeldenrekening niet had plaatsgevonden, heeft hij verzuimd om de advocaat van de bank hiervan in kennis te stellen. Verweerder is zelfs blijven volharden in de leugen, nu hij op 13 maart 2020 aan de advocaat van de bank heeft medegedeeld dat de derde die het bedrag op de derdengeldenrekening zou hebben gestort, geen toestemming gaf om het bedrag aan de advocaat van de bank door te storten, zolang er geen duidelijkheid was over de hoogte van de vordering. Ook heeft verweerder onbetamelijk gehandeld door in 2020 nog de discussie te willen aangaan over de hoogte van de vordering, terwijl daarover reeds in februari 2018 overeenstemming was bereikt en garanties waren afgegeven.

 

 

5 BEOORDELING

 

​​​​​​​5.1 De deken is in beroep gekomen voor zover in de beslissing van de raad de maatregel van berisping is opgelegd. Het beroep is daarom beperkt tot de hoogte van de opgelegde maatregel. Als uitgangspunt neemt het hof de overwegingen van de raad op basis waarvan het bezwaar gegrond is verklaard.

 

overwegingen raad

 

​​​​​​​5.2 De raad overweegt dat een advocaat een bijzondere positie in de rechtsbedeling vervult. Dat brengt voor een advocaat een zware verantwoordelijkheid mee om met zijn opdracht, privileges en bevoegdheden op zeer zorgvuldige wijze om te gaan. Een advocaat dient zich te onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur of zijn beroepsuitoefening wordt geschaad, en dient zich te allen tijde te onthouden van een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dergelijk handelen is immers in strijd met de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen en de in artikel 10a Advocatenwet vastgelegde kernwaarden.

 

​​​​​​​5.3 Gelet op het dossier en hetgeen ter zitting is verklaard, oordeelt de raad dat voldoende vast is komen te staan dat verweerder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld en het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Als uitdrukkelijk door verweerder erkend, staat immers vast dat hij in strijd met de waarheid aan zijn Belgische confrère de advocaat van de bank heeft verklaard dat een bedrag van € 19.056,00 op verweerders derdengeldenrekening was ontvangen. Toen het verweerder kort na 6 februari 2018 duidelijk werd dat de betaling op de derdengeldenrekening niet had plaatsgevonden, heeft hij niet alleen verzuimd om de advocaat van de bank hiervan in kennis te stellen, maar is hij zelfs blijven volharden in de leugen, nu hij op 13 maart 2020 aan de advocaat van de bank heeft medegedeeld dat de derde die het bedrag op de derdengeldenrekening zou hebben gestort, geen toestemming gaf om het bedrag aan de advocaat van de bank door te storten, zolang er geen duidelijkheid was over de hoogte van de vordering. De raad oordeelt voorts dat verweerder onbetamelijk heeft gehandeld door in 2020 de hoogte van de vordering ter discussie te stellen, terwijl daarover reeds in februari 2018 overeenstemming was bereikt en garanties waren afgegeven.

 

​​​​​​​5.4 Het dekenbezwaar is op grond van het voorgaande in beide onderdelen gegrond verklaard en aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd.

 

 

 

 

beroepsgronden

 

​​​​​​​5.5 De deken is in hoger beroep gekomen tegen de hoogte van de opgelegde maatregel. Volgens hem is de maatregel niet passend omdat hier sprake is van een inbreuk op de kernwaarde integriteit. Niet alleen heeft verweerder ten onrechte verklaard dat het geld op zijn derdengeldenrekening stond zonder dit te controleren, hij heeft vervolgens langdurig gelogen en zich in bochten gewrongen om onder de betalingstoezegging uit te komen. Verweerder heeft daarbij de waarheid geweld aan gedaan door in zijn antwoorden op betalingsverzoeken te suggereren dat hij het geld wel op de derdengeldrekening had staan, maar hij geen toestemming had het geld over te maken naar de derdengeldrekening van de advocaat van de bank. Daarbij heeft verweerder sinds februari 2018 de kans gehad zijn fout te corrigeren, maar heeft hij dit pas in oktober 2020 na bemiddeling van de deken gedaan. Verweerder heeft met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur ernstig beschaamd en daarbij komt in deze kwestie ook nog de internationale dimensie van de zaak. De deken heeft het hof verzocht om de oplegging van een onvoorwaardelijke schorsing.

 

verweer in beroep

 

​​​​​​​5.6 Verweerder heeft in hoger beroep toegelicht dat hij heeft geleerd van deze kwestie en deze fout niet nogmaals zou maken. Hij heeft uiteindelijk het ontbrekende geldbedrag voor eigen rekening genomen en betaald aan de bank. Verweerder heeft een procedure moeten voeren tegen zijn cliënt waarna een betalingsregeling is getroffen; een groot bedrag staat nog open. Ook is hem recent het patronaat geweigerd door de orde ten gevolge van deze kwestie. Verweerder verzoekt het hof de door de raad opgelegde maatregel niet te verzwaren.

 

maatregel

 

​​​​​​​5.7 Het hof oordeelt dat de maatregel van schorsing van het tableau voor de duur van zes weken in beginsel passend is voor de gegrond verklaarde gedraging. Deze gedraging is immers zodanig laakbaar dat het vertrouwen in de advocatuur als geheel een ernstige deuk heeft opgelopen. Het hof stelt voorop dat de mededeling van verweerder dat de gelden op zijn derdengeldenrekening waren ontvangen, een mededeling van gewicht is omdat de bank op basis daarvan zijn zekerheidsstelling prijsgaf en dus op basis daarvan een onherroepelijke rechtshandeling verrichte. Door die mededeling te doen zonder te controleren of die gelden inderdaad door hem waren ontvangen, heeft verweerder laakbaar gehandeld. Gezien het bedrag en de belangen die daarmee waren gemoeid, rechtvaardigt dit handelen op zich de maatregel van berisping. In deze zaak ligt het zwaartepunt van het verwijtbaar handelen door verweerder echter in het handelen dat daarop volgde: nadat verweerder constateerde dat de gelden niet op zijn derdengeldenrekening waren ontvangen, heeft hij gedurende een lange periode de schijn opgehouden dat de gelden wel op zijn rekening waren ontvangen. Sterker, verweerder heeft aanvullende, andere mededelingen in strijd met de waarheid gedaan (dat hij geen toestemming had om de gelden over te maken) om zijn fout te verhullen. Dit handelen raakt aan het algemeen belang: de maatschappij, waaronder ook de wederpartij, moet erop kunnen vertrouwen dat een advocaat betrouwbaar is in de feitelijke mededelingen die hij doet. Door bewust en stelselmatig de door hem in het leven geroepen onwaarheid gedurende een lange tijd bewust in leven te houden, heeft verweerder de kernwaarde integriteit flagrant geschonden. Dat hierbij sprake is van een internationaal component, omdat de wederpartij werd bijgestaan door een Belgische advocaat is overigens irrelevant. Een ieder moet op die integriteit van de (Nederlandse) advocatuur kunnen vertrouwen. Ten slotte heeft het hof meegewogen dat, zoals de raad gegrond heeft verklaard, verweerder de hoogte van de vordering ter discussie heeft willen stellen, terwijl daarover tussen verweerder en de advocaat van de bank al overeenstemming bestond en daar garanties voor waren afgegeven.

 

​​​​​​​5.8 Het hof ziet aanleiding te bepalen dat vier weken van deze schorsing voorwaardelijk zijn. Verweerder heeft ter zitting van het hof zijn berouw getoond en het hof overtuigd dat hij geleerd heeft van deze fout. Anders dan de raad, acht het hof niet van belang dat verweerder een blanco tuchtrechtelijk verleden heeft: dit is het uitgangspunt voor iedere advocaat. Hoogstens kan een tuchtrechtelijk verleden een verzwarende omstandigheid zijn bij de oplegging van een maatregel.

 

proceskosten

 

​​​​​​​5.9 Omdat het hof de opgelegde maatregel verzwaart, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:   

 

a) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 1.000,- kosten van de Staat.

 

​​​​​​​5.10 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

 

6 BESLISSING

 

Het Hof van Discipline:

 

​​​​​​​6.1 vernietigt de beslissing van 12 juli 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 21-057/DB/OB/D, voor zover daarin de maatregel van berisping is opgelegd;

 

en doet opnieuw recht:

 

​​​​​​​6.2 legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes weken, waarvan vier weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren met ingang van de datum van deze beslissing; 

 

​​​​​​​6.3 stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet;

 

​​​​​​​6.4 bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de voorwaarde niet heeft nageleefd;

 

​​​​​​​6.5 bepaalt dat (het onvoorwaardelijk gedeelte van) de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op 13 februari 2023, met dien verstande dat:

 

- deze schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;

 

- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat;

 

- deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

 

​​​​​​​6.6 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

 

Deze beslissing is gewezen door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter, mrs. E.L. Pasma, G.C. Endedijk, G. Creutzberg en K.H.A. Heenk, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2023.

 

 

 

 

griffier                                                                                                       voorzitter             

 

De beslissing is verzonden op 16 januari 2023 .