Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-01-2023

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2023:4

Zaaknummer

22-480/A/A

Inhoudsindicatie

Ongegrond verzet.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 9 januari 2023 in de zaak 22-480/A/A

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 25 juli 2022 op de klacht van:

klaagster  gemachtigde: mr. J.F.M. Verheij 

over: 

verweerder  gemachtigde: mr. P.J. Soede 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1    Op 19 november 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. Op 21 september 2021 heeft de gemachtigde van klaagster de klacht namens klaagster aangevuld. 1.2    Op 13 juni 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2020-1283823/EJH/RAB van de deken ontvangen.  1.3    Bij beslissing van 25 juli 2022 heeft de voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) bepaald dat de klacht niet-ontvankelijk is ingevolge artikel 46g lid 1, aanhef en onder a Advocatenwet. Deze beslissing is op dezelfde datum verzonden aan partijen. 1.4    Op 24 augustus 2022 heeft de gemachtigde van klaagster namens klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzetschrift op dezelfde datum ontvangen. 1.5    Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 28 november 2022. Daarbij werd klaagster vertegenwoordigd door de heer G en bijgestaan door haar gemachtigde. Ook was verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde aanwezig.  1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift. Ook heeft de raad kennisgenomen van het bij e-mail van 14 november 2022 namens verweerder toegezonden verweerschrift.

2    VERZET 2.1    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in: 2.2    Klaagster stelt zich op het standpunt dat de voorzitter ten onrechte heeft geconcludeerd dat de klacht na afloop van de vervaltermijn van drie jaar is ingediend en daarmee niet-ontvankelijk is. Klaagster heeft per klachtonderdeel toegelicht waarom de vervaltermijn volgens haar op grond van artikel 46g lid 1 sub a dan wel artikel 46g lid 2 Advocatenwet later is aangevangen en zij derhalve tijdig geklaagd heeft.   2.3    Tegen de klachtomschrijving komt klaagster in verzet niet op. Voor wat betreft de vaststaande feiten heeft klaagster naar voren gebracht dat bij randnummer 1.12 van de voorzittersbeslissing gesteld is dat de huidige gemachtigde van klaagster sinds juli 2018 voor klaagster optreedt. Dat is niet juist. Hij treedt pas sinds 12 februari 2019 op voor klaagster. 

3    FEITEN EN KLACHT 3.1    Voor de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter met inbegrip van de door klaagster ten aanzien van randnummer 1.12 gecorrigeerde datum. 

4    BEOORDELING

4.1    Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten. 4.2    De raad is van oordeel dat de door klaagster aangevoerde verzetgronden niet slagen; de voorzitter heeft bij de beoordeling de juiste maatstaf toegepast en heeft rekening gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. Het is de raad niet gebleken dat de voorzitter een onjuiste toetsingsnorm heeft toegepast. Voor zover klaagster stelt dat de voorzitter heeft nagelaten klachtonderdeel b) te toetsen aan artikel 46g lid 2 Advocatenwet, overweegt de raad dat toetsing aan lid 2 buiten beschouwing kon blijven. Deze uitzonderingsgrond, ofwel verlengingsgrond, gaat ervan uit dat de gevolgen van verweerders gedragingen pas bekend zijn geworden nadat de uiterste termijn voor het indienen van een klacht was verstreken (in dit geval 17 november 2020). Daarvan was op het moment dat klaagster stelt bekend te zijn geworden met gevolgen van de gedragingen van verweerder (te weten met het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 maart 2020) nog geen sprake. Ook overigens is het de raad niet gebleken dat de voorzittersbeslissing op onjuiste gronden tot stand is gekomen. De voorzitter heeft de klacht dus terecht en op juiste gronden, met toepassing van artikel 46g, lid 1, onder a Advocatenwet niet-ontvankelijk geacht.  4.3    Omdat het verzet tegen de beslissing van de voorzitter ook verder geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor nader onderzoek naar de klacht. De raad zal het verzet daarom ongegrond verklaren. 

BESLISSING De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. H.P.H.I. Cleerdin, voorzitter, mrs. I.J. de Laat en H. Bakker, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 9 januari 2023.

Griffier    Voorzitter 

Verzonden op: 9 januari 2023