Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

28-02-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2022:391

Zaaknummer

21-981/AL/NN

Inhoudsindicatie

De voorzitter is van oordeel dat de verwijten die klager over zijn eigen advocaat maakt niet zijn komen vast te staan. Klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 28 februari 2022 in de zaak 21-981/AL/NN naar aanleiding van de klacht van:

klager oververweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) van 6 december 2021 met kenmerk 2021 KNN054/1395462, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 9. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van 26 e-mailberichten van klager van 31 december 2021.

1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Klager huurde vanaf 28 november 2019 een kamer in de woning van de heer A in Breda. Er was sprake van hospitahuur. Door een verstoorde verhouding tussen klager en A is klager op enig moment gestopt met het betalen van huur. 1.2 Klager heeft voor het eerst contact opgenomen met verweerder op of omstreeks 11 januari 2021. Op dat moment wilde A dat klager uit zijn kamer zou vertrekken. De heer A werd bijgestaan door zijn advocaat mr. W, en startte een kortgedingprocedure. 1.3 Klager was bereid mee te werken aan zijn vertrek uit de woning, maar alleen onder bepaalde voorwaarden en als hij hier financieel voor gecompenseerd zou worden. A was niet bereid tot enige financiële vergoeding omdat er een huurachterstand was van € 1875,-. 1.4 Op 1 februari 2021 werd bekend dat er op 10 maart 2021 een kort geding zou plaatsvinden. Klager had aangegeven dat hij daar niet bij aanwezig zou zijn. Verweerder heeft vóór de zitting van 10 maart 2021 concept-pleitaantekeningen opgesteld en hij heeft dit concept op 9 maart 2021 aan klager gestuurd. Daarnaast hebben klager en verweerder elkaar op 9 maart 2021 telefonisch gesproken. Klager is akkoord gegaan met de concept-pleitaantekeningen. 1.5 Op de zitting van 10 maart 2021 heeft verweerder het woord gevoerd overeenkomstig zijn pleitaantekeningen. Die luiden, voor zover relevant, als volgt:

“36. Waar nu precies die schade uit bestaat kan ik in het kader van dit kort geding eigenlijk niet specifiek aanduiden. Wel heb ik u op voorhand een uitvoerige door S met de hand geschreven verklaring doen toekomen, waarin hij uitlegt waarom hij van mening is dat hij door toedoen van A schade heeft geleden. Wat S betreft zal dit schade­aspect in een eventuele bodemprocedure moeten worden uitgezocht. S stelt dat hij van allerlei kwesties die hij aanhaalt getuigen heeft. Hij weet via mij dat dat in een kort geding niet mogelijk is en vandaar dat hij dat in een bodemprocedure aan de orde wil stellen.

39. Daarnaast verwijs ik nog naar de mail die S op 6 januari 2021 aan de gemachtigde van A heeft gestuurd (productie 14). In deze mail stelt S dat hij wel een gedeelte van de huur na september 2020 contant aan A zou hebben betaald. Ik heb daar op dit moment geen bewijzen van. Ook dat zou naar mijn oordeel in een bodemprocedure moeten worden uitgezocht.”

1.6 Op 22 april 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende. a) Verweerder heeft gelogen tegen de rechter over het gebrek aan bewijs tegen A. Dat bewijs is er wel en klager heeft dat ook tijdig aan verweerder overhandigd. Verweerder was onterecht van mening dat het bewijs niet voldoende was en daardoor heeft hij het bewijs achtergehouden en gelogen tegen de rechter. b) Verweerder heeft negatieve reacties uitgelokt om zijn eigen handelen te verbloemen. c) Verweerder heeft tegen de rechter gelogen toen hij zei dat de tegenvordering in een bodemprocedure uitgezocht moeten worden in plaats van in de kortgedingprocedure.

3 VERWEER 3.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd. 3.2 Verweerder heeft zijn pleidooi voorafgaand aan de zitting aan klager voorgelegd en klager heeft dit geaccordeerd. Dat klager niet het gehele pleidooi heeft gelezen, kan verweerder niet worden tegengeworpen. 3.3 Klager kan hoofd- en bijzaken niet goed van elkaar scheiden. Verweerder heeft alle relevante omstandigheden zowel juridisch als feitelijk op papier gezet. Verweerder heeft niet gelogen en hij heeft geen ander bewijs ontvangen wat relevant was voor de zitting. 3.4 Verweerder heeft niet gelogen toen hij zei dat de vordering uitgezocht zou moeten worden in een bodemprocedure. Als er op een later moment bewijs van betaling zou zijn en zou worden overgelegd, dan zou dit in de bodemprocedure kunnen worden aangetoond.

4 BEOORDELING Ad klachtonderdelen a), b) en c) 4.1 De voorzitter hanteert als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan, zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). 4.2 Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De voorzitter toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80). 4.3 De drie klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling en zullen worden beoordeeld aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaf. Klager verwijt verweerder dat hij in zijn pleidooi op de zitting van 10 maart 2021 heeft gelogen door te zeggen dat er gebrek aan bewijs is en door te zeggen dat de tegenvordering in een bodemprocedure moet worden uitgezocht. Ten slotte stelt klager dat verweerder negatieve reacties heeft uitgelokt. 4.4 De voorzitter is van oordeel dat nu klager zijn stellingen niet heeft onderbouwd en verweerder deze gemotiveerd en onderbouwd met bescheiden heeft betwist, de juistheid van door klager gemaakte verwijten niet is komen vast te staan. Bovendien is gebleken dat verweerder zijn pleitaantekeningen – waarin de door klager gestelde onjuistheden zijn opgenomen -  vóór de zitting van 10 maart 2021 ter goedkeuring in concept aan klager heeft voorgelegd. Klager heeft geen bezwaar gemaakt tegen de tekst van die pleitaantekeningen. Met betrekking tot klachtonderdeel a) is nog van belang dat klager ook in deze klachtprocedure geen bewijs van de gestelde contante betalingen heeft geleverd en daardoor ook niet voor zijn stelling dat verweerder daarover heeft gelogen. Klager heeft weliswaar betaalbewijzen aan de deken gestuurd, maar die dateren van vóór juli 2020 en die kunnen dus niet als bewijs dienen van het doen van contante huurbetalingen van na juli 2020. Gelet op het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat niet vast is komen te staan dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klacht zal daarom in alle onderdelen kennelijk ongegrond worden verklaard.

BESLISSING De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2022.

Griffier                                                                                                 Voorzitter Verzonden d.d. 28 februari 2022