Rechtspraak
Uitspraakdatum
05-12-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2022:386
Zaaknummer
22-781/AL/MN
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de deken. De voorzitter verklaart de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond.
Uitspraak
eslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 5 december 2022 in de zaak 22-781/AL/MN naar aanleiding van de klacht van:
klaagster 1 klaagster 2 klaagster 3 klaagsters gemachtigde: mr. F, advocaat te [plaats] oververweerder mr. P.H.N. van Spanje, in zijn hoedanigheid van (waarnemend) deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 3 oktober 2022 met kenmerk Z1499342/MK/SD, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van de in de aanbiedingsbrief en op de inventarislijst genoemde bijlagen.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Verweerder was ten tijde van de periode waarop de ingediende klachten betrekking hebben waarnemend deken c.q. lid van de Raad van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland. 1.2 Bij brief van 18 maart 2021 hebben klaagsters een klacht ingediend tegen mr. N. en mr. D. die beiden kantoor houden te Nijmegen. In deze brief werd verwezen naar een op 24 december 2020 ingediend "verzoekschrift tot herziening van een tuchtrechtelijke beslissing tevens inhoudende de indiening van nieuwe klachten tevens inhoudende een verzoek tot doorverwijzing". 1.3 Bij brief van 17 mei 2021 heeft verweerder in zijn hoedanigheid van waarnemend deken klaagsters bericht dat hij alvorens de klachten ter kennis te brengen van de Raad van Discipline op grond van artikel 46c lid 3 Advocatenwet een onderzoek naar de klachten dient in te stellen. 1.4 In dat kader stelde verweerder aan klaagsters de vraag waarom zij menen dat er (mogelijk) geen sprake is van het "ne bis in idem"-beginsel als bedoeld in artikel 47b lid 1 Advocatenwet. Verweerder verzocht klaagsters uiterlijk binnen een termijn van 14 dagen te antwoorden. Verder gaf verweerder aan na ontvangst van de reactie van klaagsters of na verloop van de termijn van 14 dagen de klachten zo spoedig mogelijk te verzenden aan de Raad van Discipline. 1.5 Bij brief van 27 mei 2021 hebben klaagsters antwoord gegeven en (onder meer) bericht dat zij het niet eens zijn met de wijze van behandeling van de klachten door verweerder; reden waarom zij aangeven geen vertrouwen te hebben in een onbevangen behandeling van hun klacht door de Orde van Advocaten Gelderland. 1.6 Bij brief van 2 juni 2021 heeft verweerder aan klaagsters geschreven dat hij de brief van klaagsters van 27 mei 2021 nader zal onderzoeken en beoordelen. 1.7 Bij brief van 8 juni 2021 hebben klaagsters wederom verzocht om hun klachten onmiddellijk aan de Raad van Discipline door te zenden. 1.8 Klaagsters hebben op 15 juni en 29 juni 2021 een klacht tegen verweerder ingediend bij de Orde van Advocaten Gelderland. 1.9 Per 12 juni 2021 houdt verweerder kantoor in het arrondissement Midden-Nederland. Om die reden heeft de deken van het arrondissement Gelderland op 5 augustus 2021 de onderhavige klacht met bijlagen doorgezonden aan de deken van het arrondissement Midden-Nederland; aangezien nu de deken van het arrondissement Midden-Nederland in deze bevoegd is de klachten te behandelen.
2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a. met zijn e-mail van 17 mei 2021 te handelen in strijd met artikel 46c lid 2 van de Advocatenwet door klaagsters (voort te zetten) klacht(-en) van 18 maart 2021 niet onmiddellijk door te zenden aan de Raad van Discipline, ondanks meerdere daartoe strekkende schriftelijke verzoeken; b. vooringenomenheid te hebben getoond door in zijn e-mail van 17 mei 2021 aan te geven dat er mogelijk sprake is van het 'ne bis in idem'-beginsel, als bedoeld in artikel 47b lid 1 van de Advocatenwet; c. met zijn e-mail van 2 juni 2021 de aangegeven klachtprocedure te hebben gewijzigd.
3 VERWEER 3.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.Klachtonderdeel a) 3.2 In artikel 46c lid 2 Advocatenwet is vermeld: "onverminderd het bepaalde in lid 3". In lid 3 is bepaald dat de deken een onderzoek instelt naar elke bij hem ingediende klacht. Op grond van deze bepaling heeft verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.Klachtonderdeel b) 3.3 Op basis van het uitgebreide dossier en op basis van de voorzittersbeslissing van de Raad van Discipline van 21 december 2020 was verweerder tot de voorlopige conclusie gekomen dat de klacht zou afstuiten op het "ne bis in idem"-beginsel. Verweerder verwijst naar artikel 46d lid 8 Advocatenwet waarin is vermeld dat indien de deken op grond van zijn onderzoek van oordeel is dat de klacht kennelijk ongegrond of van onvoldoende gewicht is hij dat met redenen omkleed kan mededelen aan de klager, de betrokken advocaat en de Raad van Discipline. Daarnaast had verweerder klaagsters de gelegenheid gegeven te reageren op zijn brief van 17 mei 2021 alvorens een definitief besluit te nemen.Klachtonderdeel c) 3.4 Verweerder heeft de aangegeven klachtprocedure niet gewijzigd door te schrijven dat hij binnen drie weken zou reageren. Los daarvan stond het hem vrij om in het kader van de behandeling van de klacht een nader onderzoek in te stellen.
4 BEOORDELING 4.1 De klacht ziet op het handelen en/of nalaten van verweerder in zijn hoedanigheid van (waarnemend) deken. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals die van deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van de andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. 4.2 In (onder meer) de artikelen 46c en 46d van de Advocatenwet is geregeld wat ten aanzien van de klachtbehandeling van een deken wordt verlangd. Die wettelijke bepalingen zijn nader uitgewerkt in de door de deken gehanteerde ‘Leidraad houdende regels inzake dekenale klachtbehandeling’. Hoe een onderzoek naar een tuchtklacht dient plaats te vinden is niet wettelijk geregeld, hetgeen betekent dat de deken een grote mate van vrijheid toekomt in de inrichting van dat onderzoek en bij het bepalen van de reikwijdte ervan.Klachtonderdeel a) 4.3 Klaagsters verwijten verweerder dat hij hun klachten, ondanks verschillende verzoeken daartoe, niet onmiddellijk aan de Raad van Discipline heeft doorgezonden. De voorzitter volgt klaagsters hierin niet. Ingevolge het bepaalde in artikel 46c tweede en derde lid Advocatenwet brengt de deken een klacht pas ter kennis van de raad nadat hij een onderzoek naar die klacht heeft ingesteld. Dit volgt ook uit de wetsgeschiedenis. Bij Wet van 1 oktober 2014 (stb. 2014, 354) is de Advocatenwet gewijzigd. De memorie van toelichting (Kamerstukken II 2009/2010, 32382, nr. 3, p. 31 e.v.) bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot deze wet houdt met betrekking tot de wijziging van artikel 46e Advocatenwet het volgende in:
“Deze wijziging verduidelijkt dat de deken altijd een klacht moet onderzoeken alvorens deze aan de raad van discipline ter kennis te brengen, ook in het geval de klager de deken om onmiddellijke doorzending verzoekt en ook in het geval de deken een minnelijke schikking ongewenst of onmogelijk acht. Het onderzoek komt een zinvolle behandeling van de zaak door de raad van discipline ten goede. In de praktijk blijkt dat de huidige tekst van het eerste lid bij met name klaagsters soms het misverstand oproept dat de deken een klacht niet zou mogen onderzoeken als de klager om directe doorzending aan de raad van discipline verzoekt. Ook met betrekking tot het tweede lid kan dit misverstand rijzen. Om deze misverstanden te vermijden wordt de tekst van deze leden aangepast”.
4.4 Gelet op het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dit klachtonderdeel wordt daarom kennelijk ongegrond verklaard.Klachtonderdeel b) 4.5 Klaagsters verwijten verweerder dat hij vooringenomenheid heeft getoond door in een e-mail aan te geven dat er ten aanzien van de klacht van klaagsters mogelijk sprake is van het ne bis in idem-beginsel. De voorzitter overweegt dat een dekenstandpunt een eigen visie op de klachtzaak van een deken is waaraan de tuchtrechter, die de klacht moet beoordelen, niet is gebonden. Het staat een deken vrij om zijn visie over een klacht te geven en dat is in de praktijk ook zeer gebruikelijk. Door dat te doen heeft verweerder dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Dit klachtonderdeel wordt kennelijk ongegrond verklaard.Klachtonderdeel c) 4.6 Bij e-mail van 27 mei 2021 heeft de advocaat van klaagsters aan verweerder (onder meer) geschreven dat het nalaten van verweerder om de klacht onmiddellijk ter kennis van de raad te brengen tot gevolg heeft dat klaagsters ieder vertrouwen in een juiste afhandeling van hun klachten door verweerder hebben verloren. Bij e-mail van 2 juni 2021 heeft de deken als volgt op deze e-mail gereageerd: “Hetgeen u stelt en verzoekt zal ik nader onderzoeken en beoordelen, U kunt mijn reactie binnen drie weken na heden tegemoet zien.” Klaagsters klagen over deze reactie van verweerder. De voorzitter is - mede gelet op het hierboven genoemde beoordelingskader en hetgeen hierboven onder klachtonderdeel a) is overwogen - van oordeel dat niet valt in te zien in welke zin verweerder door het sturen van deze neutrale en niet-inhoudelijke e-mail een tuchtrechtelijk verwijt treft. Van het (op tuchtrechtelijk verwijtbare wijze) wijzigen van de klachtprocedure, zoals door klaagsters is gesteld, is geen sprake. Gelet op het voorgaande wordt ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond verklaard.
BESLISSING De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2022.
Griffier Voorzitter Verzonden d.d. 5 december 2022