Rechtspraak
Uitspraakdatum
28-11-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2022:240
Zaaknummer
22-494/A/A
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing; Gedeeltelijk gegronde klacht over de advocaat wederpartij in een familierechtzaak, waarbij minderjarige kinderen zijn betrokken. Verweerder heeft met name door zijn handelwijze bij het leggen van conservatoir derdenbeslag op de bankrekeningen van klager, ondanks het vonnis van de voorzieningenrechter en bij het leggen van beslag op de auto van klager laten zien zich niet bewust te zijn van zijn depolariserende rol in deze familierechtelijke kwestie. De maatregel van berisping is opgelegd met PKV.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 28 november 2022 in de zaak 22-494/A/A naar aanleiding van de klacht van:
klager gemachtigde: mr. V.M. Besters
over: verweerder gemachtigde: mr. J.M. Loonstein
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 22 februari 2022 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 16 juni 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1552178/EJH/YH van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 31 oktober 2022. Daarbij waren klager en verweerder, bijgestaan door hun gemachtigden, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail van verweerder van 18 juli 2022 met bijlage.
2 FEITEN 2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. Echtscheiding en vaststelling kinderalimentatie 2.2 Klager en zijn ex-echtgenote (hierna: de vrouw) zijn gehuwd geweest en hebben samen vier minderjarige kinderen. Tot 2017 woonde het gezin in een woning in Amsterdam, die gezamenlijk eigendom is van de ex-echtelieden (hierna: de voormalig echtelijke woning). 2.3 Omstreeks januari 2017 heeft het gezin zich gevestigd in Israël. Klager is niet lang daarna naar Nederland teruggekeerd. Daarna hebben de vrouw en de kinderen enige tijd op en neer gereisd tussen Israël en Nederland, maar eind 2017 heeft de vrouw zich definitief met de kinderen in Israël gevestigd. De kinderen hebben hoofdverblijf bij de vrouw. 2.4 Na hun uiteengaan zijn partijen allebei - klager in Nederland en de vrouw in Israël - een echtscheidingsprocedure met nevenvoorzieningen gestart. Klager werd bijgestaan door mr. B. De vrouw werd bijgestaan door verweerder. 2.5 Bij dagvaarding van 11 januari 2019 heeft de klager bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) gevorderd te bepalen dat hij € 25,- per kind per maand aan kinderalimentatie zou betalen aan de vrouw. 2.6 Bij vonnis van 15 april 2019 heeft de voorzieningenrechter klager uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld tot betaling van € 100,- per kind per maand aan kinderalimentatie. 2.7 Met de beschikking van 31 oktober 2019 is door de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) de echtscheiding tussen klager en de vrouw uitgesproken. De beschikking is op 11 december 2019 in het daartoe bestemde register ingeschreven. Het tussen klager en de vrouw gesloten joods kerkelijk huwelijk is toen nog niet ontbonden. De beslissing over het nevenverzoek van klager tot het vaststellen van een kinderalimentatie is door de rechtbank aangehouden waarbij partijen is verzocht zich uit te laten over het verloop van de procedure over de kinderalimentatie in Israël. 2.8 De Israëlische rechter heeft bij uitspraak van 13 januari 2020 bepaald dat klager voor de vier minderjarige kinderen de vrouw tijdelijk kinderalimentatie moest betalen ter hoogte van NIS 4.000,- (omgerekend ongeveer € 1.000,-) per maand. De behandeling van de definitieve kinderalimentatie is aangehouden en partijen is verzocht hun meest recente inkomensgegevens in te dienen. 2.9 Bij e-mail van 11 februari 2020 heeft verweerder klager een verzoekschrift toegezonden waarin hij het team Insolventie van de rechtbank heeft verzocht om faillietverklaring van klager. 2.10 Op 28 april 2020 heeft het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) het vonnis van 15 april 2019 vernietigd. De uitspraak van de Israëlische rechter van 13 januari 2020 werd namelijk in Nederland erkend. Beslagen 2.11 Op 26 augustus 2020 heeft verweerder namens de vrouw bij de voorzieningenrechter een verzoekschrift tot het leggen van conservatoir derdenbeslag op de bankrekeningen van klager ingediend, vanwege achterstallige betalingen van de kinderalimentatie, die klager op grond van het vonnis van 13 januari 2020 van de Israëlitische rechter moest betalen. Daarbij was de vordering van de vrouw begroot op € 16.780,- inclusief rente en kosten. 2.12 Op 27 augustus 2020 heeft de voorzieningenrechter verlof verleend om gedurende een periode van dertig dagen vanaf de eerste beslaglegging repeterend beslag te leggen met een maximum van drie keer. 2.13 Op 10 september 2020 heeft de vrouw in de bij de rechtbank lopende echtscheidingsprocedure bij wijze van tegenverzoek verzocht klager te veroordelen tot hetgeen in de Israëlische uitspraak van 13 januari 2020 is bepaald. 2.14 Op 11 november 2020 heeft de rechtbank zich in de bodemprocedure onbevoegd verklaard ten aanzien van het verzoek van klager om de kinderalimentatie vast te stellen, omdat de procedure over dat onderwerp in Israël al voor de start van de Nederlandse procedure aanhangig was gemaakt, de Israëlische rechtbank zich bevoegd achtte en in de daar lopende procedure een beslissing kon afgeven die voor erkenning en ten uitvoerlegging in Nederland vatbaar was. 2.15 Op 26 november 2020 heeft de vrouw de voorzieningenrechter in verband met nieuwe ontwikkelingen opnieuw verzocht om verlof tot het leggen van beslag. Het ging wederom om een bankbeslag vanwege klagers weigering kinderalimentatie te betalen. 2.16 Bij beschikking van 30 november 2020 heeft de voorzieningenrechter de vrouw verlof verleend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van klager. Aan dit verlof is de voorwaarde verbonden dat de gelegde beslagen uit hoofde van het verlof van 27 augustus 2020 moesten worden opgeheven tegelijk met het leggen van beslag uit hoofde van dit verlof. 2.17 Klager was een kortgedingprocedure gestart tot opheffing van de met het beslagverlof van 27 augustus 2020 gelegde beslagen. Volgens de man was het beslag onnodig, omdat er andere zekerheid beschikbaar was, namelijk de overwaarde van de voormalig echtelijke woning. Op 9 december 2020 heeft in dat verband een zitting plaatsgevonden. 2.18 Bij vonnis van 23 december 2020 heeft de voorzieningenrechter de door de vrouw op de bankrekeningen van klager gelegde conservatoire derdenbeslagen opgeheven. Hiertoe is onder meer in rechtsoverweging 6.9 het volgende overwogen: “Nu de overwaarde van de woning ruimschoots voldoende alternatieve zekerheid biedt voor de vordering waarvoor beslag is gelegd en verhaal op zijn aandeel in de verkoopopbrengst voor de man minder belastend is dan de bankbeslagen, weegt het belang van de man bij opheffing van de beslagen zwaarder dan het belang van de vrouw bij handhaving daarvan.” 2.19 Op 24 februari 2021 heeft de vrouw uit hoofde van het op 30 november 2020 verleende verlof tot het leggen van beslag conservatoir derdenbeslag laten leggen op de bankrekeningen van klager. De echtelijke woning 2.20 Ten aanzien van de echtelijke woning heeft de vrouw klager in januari 2020 laten weten dat zij de woning in Amsterdam wenste te verkopen. Vervolgens heeft zij hem meerdere keren verzocht mee te werken aan de verkoop van de woning. In juni 2020 heeft klager de vrouw laten weten dat hij in de woning wilde blijven wonen en dat hij na taxatie van woning wilde kijken of hij haar aandeel in de woning kon overnemen. 2.21 Bij dagvaarding van 4 juni 2020 heeft de vrouw klagers medewerking aan de verkoop van de woning gevorderd. De vordering is toegewezen bij vonnis van 30 juni 2020. In dit vonnis heeft de voorzieningenrechter klager - samengevat - veroordeeld mee te werken aan de verkoop van de woning en alles te doen wat daarvoor nodig is, waaronder het geven van een verkoopopdracht aan de makelaar. Voorts is bepaald dat als klager niet meewerkt aan de verkoop van de woning door opdracht te verlenen aan de makelaar het vonnis daarvoor in de plaats treedt. Bij arrest van 8 december 2020 heeft het hof de beslissing dat klager moet meewerken aan verkoop van de woning in hoger beroep bekrachtigd. 2.22 Bij e-mail van 18 augustus 2020 heeft verweerder klagers advocaat, voor zover relevant, het volgende bericht gestuurd: “(…) N.B. Ter vermijding van misverstanden. Als de standaardtekst onder de mails van uw kantoor zouden kunnen worden beschouwd als een relevant verzoek (vooraf) om die mails als confraterneel te beschouwen (des neen) dan verklaar ik bij deze dat ik daarmee - ook in de toekomst - niet accoord ben, tenzij ik daar expliciet schriftelijk mee accoord ga. Dit geldt ook voor mails van uw kantoorgenoten.” 2.23 Klager heeft op 20 oktober 2020 een aanvullend verzoek tot het afwikkelen van de huwelijkse voorwaarden ingediend bij rechtbank. Hij heeft daarin, kort gezegd, verzocht de vrouw te veroordelen om mee te werken aan toedeling van de woning aan hem tegen een waarde van € 712.500,-. 2.24 Toen klager niet meewerkte aan de bezichtigingen in de woning, is de vrouw op 6 april 2021 een nieuw kort geding gestart met verder strekkende vorderingen met betrekking tot de woning. Op 15 april 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij de voorzieningenrechter. Na de mondelinge behandeling hebben partijen overleg gevoerd over een minnelijke regeling. In verband hiermee is de voorzieningenrechter (tweemaal) eenstemmig verzocht het vonnis uit te stellen. Tussen klagers gemachtigde en verweerder heeft een uitgebreide e-mailwisseling plaatsgevonden. Op 5 mei 2021 heeft klagers gemachtigde een conceptconvenant opgesteld. De inhoud van het convenant was voor de vrouw aanleiding om op 12 mei 2021 de onderhandelingen af te breken en de voorzieningenrechter te verzoeken vonnis te wijzen. Bij vonnis van 19 mei 2021 is in het nadeel van klager beslist. 2.25 Klager is bij dagvaarding van 9 juni 2021 in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van 19 mei 2021. Advies deken en beslag auto 2.26 Bij brief van 21 mei 2021 heeft klagers gemachtigde de deken om advies gevraagd over het overleggen van een drietal e-mailberichten. 2.27 Bij e-mail van 27 mei 2021 heeft verweerder op verzoek van de deken, onder meer, als volgt gereageerd. “Mijn standpunt luidt samengevat aldus primair: de e-mailcorrespondentie, waaronder de drie mails die mr. B(…) wil overleggen betreft schikkingsonderhandelingen. overeenstemming is niet bereikt. De mails kunnen dus niet overgelegd worden in rechte, ook gelet op het eigen voorbehoud onder elke mail.” 2.28 Op 1 juni 2021 is de deurwaarder opgedragen om executoriaal beslag te laten leggen op de auto van klager vanwege een dwangsomveroordeling op grond van het vonnis van 23 december 2020. De deurwaarder heeft klager, en het kantoor van verweerder in cc, op 17 juni 2021 als volgt bericht: “Eiseres is akkoord met onderhandse verkoop van de auto, mits zij netto € 1.000,-- ontvangt. Eiseres begrijpt, dat de kandidaat-koper wenst dat de heer P(…) kentekenhouder blijft, in verband met het kunnen behouden van een parkeervergunning. Daarmee is eiseres ook akkoord. Eiseres zegt toe, ondanks dat u kentekenhouder blijft, geen beslag op de auto meer te zullen leggen. Voorwaarde is wel, dat betaling uiterlijk maandag a.s. plaatsvindt. (…)” 2.29 Verweerder heeft zich hangende de procedure bij het hof op zijn beurt tot de deken gewend om advies over het overleggen van confraternele correspondentie. Bij e-mail van 6 juli 2021 heeft de deken hierover, onder meer, als volgt bericht: “Mr. L(…) heeft mij verzocht om advies in verband met het overleggen van confraternele correspondentie. lk heb in het verleden daarover al geadviseerd en overwogen dat met het overleggen van een (deel) van de correspondentie onvoldoende tegemoetkomt aan de inhoud van de discussie over alle onderwerpen (waarover geen overeenstemming is bereikt en die mogelijk niet los van elkaar kunnen worden gezien). Ik lees in de brief van mr. L(…) dat mr. B(…) zich wel beperkt heeft tot het overleggen van een deel van de correspondentie. Mr. L(…) maakt daar tegen bezwaar en wenst aanvullend andere e-mailberichten over te leggen. lk verneem graag van mr. B(…) wat de redenen zijn dat hij bezwaar maakt tegen het overleggen van deze e-mailberichten, mede in het licht van mijn vorige advies.” 2.30 Bij e-mail van 7 juli 2021 heeft klagers gemachtigde als volgt gereageerd: “ln een eerder stadium heeft mr. L(…) mij om toestemming verzocht om alle mails met schikkingsonderhandelingen na het bereiken van de overeenstemming van 4 mei 2021 over te leggen. Mijn reactie hieromtrent heeft u reeds gisteren ontvangen. Naar ik nu begrijp ziet mr. L(…) daarvan af en wenst hij uw advies over een selectief aantal mails die volgens mr. L(…) geen schikkingsonderhandelingen zouden omvatten. Nog los van de vraag of hier sprake is van correspondentie die onder gedragsregel 27 valt geldt het volgende. Als ik het mij goed herinner heeft mr. L(…) in zijn mail aan u n.a.v. mijn eerdere adviesvraag aan u in dit dossier, het standpunt betrokken dat sprake zou zijn van vertrouwelijkheid in de zin van gedragsregel 26. Naar ik meen heeft hij zelfs verwezen en een beroep gedaan op de disclaimer onderaan mijn e-mails. Mr. L(…) en ik hebben in deze zaak wel vaker discussies gevoerd over de vraag of er tussen ons sprake is van vertrouwelijkheid van gedragsregel 26. Zijn standpunt is steeds dat van vertrouwelijkheid sprake zou zijn. ln zijn adviesvraag aan u rept mr. L(…) met geen woord over de vertrouwelijkheid van gedragsregel 26 maar het willen overleggen van de door mr. L(…) aangekaarte mails is opmerkelijk genoeg in strijd met zijn eigen standpunt omtrent die vertrouwelijkheid.” 2.31 Het hof heeft op 10 augustus 2021 arrest gewezen in het hoger beroep tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 19 mei 2021. Het hof heeft het vonnis onder meer vernietigd, voor zover hierin de vrouw was gemachtigd om al het nodige te doen voor de verkoop en levering van het huis. 2.32 Op 25 augustus 2021 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in een andere toen tussen partijen aanhangige procedure en onder meer overwogen dat "tussen partijen uitdrukkelijk in geschil is" of er wel of geen overeenstemming was bereikt in mei 2021. 2.33 Op 11 oktober 2021 heeft verweerder namens de vrouw opnieuw een verzoekschrift tot faillietverklaring van klager opgesteld, maar uiteindelijk niet bij de rechtbank ingediend. 2.34 Op 23 november 2021 hebben klager en de vrouw een convenant ondertekend. 2.35 Op 22 februari 2022 heeft klager over verweerder bij de deken een klacht ingediend.
3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder op de volgende gronden in strijd te hebben gehandeld met de kernwaarde integriteit neergelegd in artikel 10a Advocatenwet, artikel 21 Rv, de beslagsyllabus en gedragsregels 1, 2, 3, 4, 6 en 8: a) Verweerder heeft in het kader van een verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag het bestaan van de voormalig echtelijke woning met aanzienlijke overwaarde van ongeveer € 500.000,- verzwegen. b) Dit klachtonderdeel is drieledig: (i) verweerder heeft opnieuw verlof gevraagd voor het mogen leggen van conservatoir beslag op klagers bankrekeningen (het tweede verzoek) terwijl er reeds verlof was verleend; (ii) heeft in het tweede verzoek voor de rechter verzwegen dat reeds een kort geding ter opheffing van het met het eerste verlof gelegde conservatoir derdenbeslag aanhangig is en dat er een woning met aanzienlijke overwaarde is; en heeft nadat de voorzieningenrechter in kort geding het met het eerste verlof gelegde beslag heeft opgeheven, met name wegens het bestaan van de voormalig echtelijke woning met overwaarde, met het heimelijk gevraagde tweede verlof opnieuw beslag gelegd. c) Verweerder heeft in rechte in strijd met de waarheid verklaard dat er in 2021 geen onderhandelingen via een derde bemiddelaar zouden hebben plaatsgevonden. d) Verweerder is de op 4 mei 2021 bereikte overeenstemming niet nagekomen, terwijl uit de overgelegde e-mails blijkt dat sprake is van overeenstemming tussen partijen. Ook het hof heeft geoordeeld dat er overeenstemming is bereikt tussen klagers gemachtigde en verweerder, maar verweerder heeft dit oordeel naast zich neergelegd. e) Verweerder heeft de deken opzettelijk onjuist en/of onvolledig geïnformeerd. f) Verweerder heeft het hof opzettelijk onjuist en/of onvolledig geïnformeerd door het selectief en bewust onvolledig overleggen van correspondentie met de deken. g) Verweerder heeft opdracht gegeven om executoriaal beslag te leggen op klagers auto, terwijl tegen de dwangsomveroordeling nog hoger beroep liep, de dwangsommen niet waren verbeurd en terwijl er zelfs overeenstemming was bereikt over finale kwijting. h) Verweerder heeft klagers persoonlijke faillissement aangevraagd in verband met een dwangsomveroordeling waartegen nog hoger beroep liep, zonder dat dwangsommen waren verbeurd en terwijl er zelfs overeenstemming was over finale kwijting. i) Verweerder heeft in het jaar 2020 gedaan alsof hij klagers persoonlijke faillissement had aangevraagd.
4 VERWEER 4.1 Verweerder heeft tegen de klacht gemotiveerd verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING 5.1 De raad stelt voorop dat daar waar klager zich in zijn klacht heeft beroepen op de waarheidsplicht van artikel 21 Rv en de beslagsyllabus, de raad niet direct aan die bepalingen toetst. In het tuchtrecht wordt het toetsingskader gevormd door de bepalingen uit de Advocatenwet en de gedragsregels waarmee aan de normeringen van de Advocatenwet nader invulling is gegeven. 5.2 De klacht ziet op het handelen en/of nalaten van verweerder als advocaat van de wederpartij. Uitgangspunt is dat de advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. 5.3 Verder geldt dat in familierechtelijke kwesties de advocaat ervoor moet waken dat de verhoudingen tussen partijen niet escaleren. Van de advocaat mag dan een zekere mate van terughoudendheid worden verwacht, juist omdat ook andere belangen in die procedure een grote rol kunnen spelen, met name belangen van kinderen. Klachtonderdeel a) 5.4 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij in zijn verzoek van 26 augustus 2020 tot het leggen van conservatoir derdenbeslag het bestaan van de echtelijke woning met aanzienlijke overwaarde van zo’n € 500.000,- heeft verzwegen. 5.5 De raad volgt klager niet in het standpunt. Uit het klachtdossier blijkt genoegzaam dat verweerder de overwaarde op de voormalig echtelijke woning wel degelijk heeft vermeld in zijn verzoek tot het leggen van conservatoir derdenbeslag. Dat volgt onder meer uit de stukken over het kort geding dat klager ter opheffing van het toen gelegde beslag gestart was. In het vonnis van 23 december 2020 heeft de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 6.4 overwogen: "De voormalige echtelijke woning is in het rekest wel als verhaalsobject genoemd, maar daaraan is een verkeerde conclusie verbonden, waaronder hierna meer, waardoor de overwaarde minder relevant werd. Op dit punt is van schending van het bepaalde in artikel 21 Rv. geen sprake.” Hieruit concludeert de raad dat klagers verwijt feitelijk onjuist is. De raad zal daarom klachtonderdeel a) ongegrond verklaren. Klachtonderdeel b) 5.6 In dit klachtonderdeel, dat drieledig is, verwijt klager verweerder dat hij namens de vrouw op 26 november 2020 opnieuw verlof heeft gevraagd voor het leggen van conservatoir derdenbeslag op klagers bankrekeningen terwijl er reeds op 27 augustus 2020 verlof was verleend (i) en heeft verweerder in het tweede verzoek voor de rechter verzwegen dat een kort geding ter opheffing van het met het eerste verlof gelegde conservatoir beslag aanhangig was en dat er een woning met aanzienlijke overwaarde is (ii). Nadat de voorzieningenrechter in kort geding het met het eerste verlof gelegde beslag heeft opgeheven, met name wegens het bestaan van voornoemde woning met overwaarde, is met het tweede verlof in februari 2021 toch opnieuw beslag gelegd (iii). 5.7 Verweerder voert hiertegen aan dat het hem niet duidelijk is waar klager precies over klaagt. Klager beschrijft een feitelijke constatering, namelijk dat er een tweede verlof voor het leggen van conservatoir derdenbeslag is gevraagd. Die constatering klopt. Klager maakt, aldus verweerder, niet duidelijk waarom hiermee klachtwaardig zou zijn gehandeld en wijst erop dat hij als advocaat van de vrouw een ruime bevoegdheid heeft haar belangen te behartigen, op de wijze waarop hij heeft gedaan. Bovendien is in het tweede verzoekschrift tot het leggen van conservatoir derdenbeslag van 26 november 2020 expliciet melding gemaakt van het eerdere verlof en is toegelicht waarom de vrouw een nieuw verlof noodzakelijk achtte. Verweerder verwijst naar zijn verzoekschrift waarin onder meer is vermeld: "(…) Inmiddels heeft de man een kort geding aangespannen tot opheffing van de gelegde beslagen. De zitting is gepland op 9 december 2020. Een dagvaarding is nog niet uitgebracht. Gezien er rekening mee moet worden gehouden, dat de beslagen moeten worden opgeheven tegen zekerheidstelling van het in het beslagverlof d.d. 26 augustus 2020 bedrag der begroting, heeft verzoekster recht en belang bij het verzochte verlof en verhoging van het bedrag waarop de vordering werd begroot." Hiermee heeft verweerder duidelijk kenbaar gemaakt dat er een kort geding was aangekondigd en dat het tweede verlof juist werd verzocht omdat rekening moest worden gehouden met (gedeeltelijke) opheffing van het eerste beslag (via het aangekondigde kort geding). Van het heimelijk verzoeken van een tweede verlof tot het leggen van beslag is dan ook geen sprake. Er was bovendien volgens de voorzieningenrechter voldoende grond en noodzaak om een tweede verlof af te geven, aldus verweerder. 5.8 De raad overweegt het volgende. Verweerder geniet als advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid om de belangen van de vrouw te behartigen op de wijze als hem in overleg met haar goeddunkt. Voor wat betreft de eerste twee delen van klachtonderdeel b) heeft te gelden dat verweerder naar het oordeel van de raad binnen de grenzen is gebleven van de vrijheid die hem als advocaat van de wederpartij toekomt. Verweerder heeft genoegzaam aangevoerd waarom hij in het belang van de vrouw voor de tweede keer een verzoek tot het leggen van conservatoir derdenbeslag heeft gedaan. Het is de raad bovendien niet gebleken dat verweerder in het tweede verzoek relevante zaken onvermeld heeft gelaten. Zo is reeds in rechtsoverweging 5.5 van deze beslissing komen vast te staan dat verweerder melding heeft gemaakt van de overwaarde op de voormalig echtelijke woning en heeft verweerder in het verzoekschrift van 26 november 2020 ook toegelicht dat de vrouw in verband met het door klager aangespannen kort geding tot opheffing van de eerder gelegde beslagen belang heeft bij een nieuw beslagverlof. In zoverre is naar het oordeel van de raad dan ook geen sprake van klachtwaardig handelen door verweerder. Klachtonderdeel b) voor zover dit ziet op de eerste twee delen is ongegrond. 5.9 Ten aanzien van het derde deel van klachtonderdeel b) overweegt de raad het volgende. Vaststaat dat het tweede beslagverlof is afgegeven op 30 november 2020. Op dat moment was reeds bekend dat klager een kortgedingprocedure was gestart tegen de opheffing van de beslagen die waren gelegd naar aanleiding van het beslagverlof van 27 augustus 2020, en was er nog geen vonnis in dat kort geding. Dat vonnis volgde op 23 december 2020. In dit vonnis heeft de voorzieningenrechter de op de bankrekeningen van klager gelegde conservatoire derdenbeslagen opgeheven. Hiertoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat nu de overwaarde van de voormalig echtelijke woning ruimschoots voldoende alternatieve zekerheid bood en verhaal op zijn aandeel in de verkoopopbrengst voor klager minder belastend is dan de bankbeslagen, het belang van klager bij opheffing van deze beslagen zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij handhaving daarvan. De vraag die voorligt, is dus of verweerder - toen inmiddels het kortgedingvonnis bekend was geworden - van het tweede beslagverlof gebruik mocht maken. De raad is van oordeel dat het antwoord op deze vraag ontkennend luidt. Ook is de raad niet gebleken van ontwikkelingen van na het vonnis in kort geding die eventueel alsnog zouden kunnen maken dat gebruikmaking van het verlof toch geoorloofd is. Dat de vordering van de vrouw op klager verder was opgelopen, acht de raad hiervoor onvoldoende relevant omdat de vordering nog steeds aanzienlijk lager was dan de overwaarde op de voormalig echtelijke woning. Door na dat rechterlijk oordeel alsnog gebruik te maken van het tweede beslagverlof heeft verweerder naar het oordeel van de raad misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid en heeft verweerder hiermee tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager gehandeld. Klachtonderdeel b) is voor wat betreft het derde deel daarom gegrond. Klachtonderdeel c) 5.10 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij in rechte heeft verklaard dat er in 2021 geen onderhandelingen via een derde bemiddelaar zouden hebben gelopen terwijl die onderhandelingen wel hebben plaatsgevonden. Hiermee heeft verweerder in strijd gehandeld met gedragsregel 8. Naar de raad begrijpt, doelt klager hier op onderhandelingen over de voormalig echtelijke woning. Klager verwijst ter onderbouwing van zijn stelling naar de pleitnota van zijn gemachtigde ten behoeve van de zitting op 15 april 2021. Hierin staat vermeld dat de vrouw in strijd met haar waarheidsplicht heeft gesteld dat er geen sprake is geweest van onderhandelingen. 5.11 Verweerder voert aan dat klager lijkt te stellen dat de vrouw zich op het standpunt heeft gesteld dat er via derden in 2021 geen onderhandelingen hebben plaatsgevonden tussen partijen. Deze stelling is volgens verweerder onjuist. Er hebben gedurende de jaren dat partijen verwikkeld waren in diverse procedures meerdere onderhandelingen plaatsgevonden, ook door een aantal tussenpersonen, buiten de advocaten om. Nimmer heeft dat tot een oplossing geleid. Verweerder mocht naar zijn mening afgaan op de mededelingen van de vrouw die stelde dat er geen onderhandelingen hadden plaatsgevonden met betrekking tot de echtelijke woning. 5.12 De raad overweegt als volgt. Van schending van gedragsregel 8 is slechts sprake indien een advocaat feitelijke gegevens verstrekt waarvan hij weet althans behoort te weten dat die onjuist zijn. Dat is niet het geval indien blijkt dat de advocaat is uitgegaan van de juistheid van de stellingen van zijn cliënt en dat hij ook geen reden heeft gehad om daaraan te twijfelen. Nog daargelaten dat klager niet heeft onderbouwd waaruit blijkt dat de stelling dat geen onderhandelingen hebben plaatsgevonden over de voormalig echtelijke woning onjuist is, geldt dat verweerder terecht heeft gesteld dat hij mocht afgaan op de van de vrouw verkregen informatie hierover zonder dat hij daar onderzoek naar hoefde te doen. Verweerders handelwijze levert geen schending van gedragsregel 8 op. Klachtonderdeel c) is ongegrond. Klachtonderdeel d) 5.13 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij de op 4 mei 2021 bereikte overeenstemming over een minnelijke regeling niet is nagekomen. De overeenstemming blijkt uit de overgelegde e-mails. Ook het hof heeft bij arrest van 10 augustus 2021 geoordeeld dat er overeenstemming is bereikt tussen klagers gemachtigde en verweerder. Verweerder heeft het oordeel van het hof dat er overeenstemming is bereikt echter naast zich neergelegd, aldus klager. 5.14 De raad overweegt het volgende. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het de vrouw vrijstond zich op het standpunt te stellen dat de onderhandelingen in mei 2021 haars inziens niet tot een regeling tussen partijen had geleid. Dit standpunt kan verweerder niet worden aangerekend. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake. Klachtonderdeel d) is daarom ongegrond. Klachtonderdeel e) 5.15 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij de deken opzettelijk onjuist en/of onvolledig heeft geïnformeerd. Klager licht toe dat zijn gemachtigde de deken op 21 mei 2021 om advies had gevraagd over het in de procedure overleggen van een drietal e-mailberichten. Bij e-mail van 27 mei 2021 heeft verweerder op verzoek van de deken zijn visie hierop gegeven. Een van de argumenten van verweerder kwam erop neer dat hij stelde dat er tussen hem en klagers gemachtigde sprake zou zijn van bedongen vertrouwelijkheid. Dat was echter onwaar en verweerder wist dat ook. Eerder is tussen verweerder en klagers gemachtigde een discussie geweest over de vraag of correspondentie tussen hen als vertrouwelijk diende te worden beschouwd. Naar aanleiding van die discussie heeft verweerder op 18 augustus 2020 zelf aan klagers gemachtigde gemaild dat vanaf dat moment geen enkele correspondentie vertrouwelijk was noch tussen klagers gemachtigde en verweerder, noch tussen de kantoorgenoten van klagers gemachtigde en verweerder. 5.16 De raad stelt op grond van het overgelegde klachtdossier vast dat verweerder aan klagers gemachtigde op 18 augustus 2020 inderdaad duidelijk te kennen heeft gegeven dat de e-mails tussen hem en klagers gemachtigde (of tussen hem en diens kantoorgenoten) voor nu en voor de toekomst niet als confraterneel moesten worden beschouwd, tenzij verweerder aangaf dat deze wel confraterneel waren. Door deze afspraak in zijn antwoord aan de deken onvermeld te laten, heeft verweerder de deken onjuist en onvolledig geïnformeerd. Hiermee heeft verweerder in strijd met gedragsregel 29 niet voldaan aan zijn plicht om de deken op diens verzoek volledig en juist te informeren en daarmee ook artikel 46 Advocatenwet overschreden. De raad acht e) dan ook gegrond. Klachtonderdeel f) 5.17 Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij ten behoeve van de procedure bij het hof in zijn memorie van antwoord van 22 juli 2021 het hof opzettelijk onjuist en/of onvolledig heeft geïnformeerd door het selectief en bewust onvolledig overleggen van correspondentie met de deken over verweerders adviesaanvraag omtrent het overleggen van confraternele correspondentie. Verweerder heeft volgens klager bewust volstaan met het overleggen van een deel van deze correspondentie en heeft de laatste e-mail van de deken, waarin de deken een voor verweerder ongunstig eindoordeel gaf, niet overgelegd. Aan de wel overgelegde e-mails verbond verweerder vervolgens zijn eigen onjuiste en onware conclusies. Daarmee heeft verweerder, aldus klager, welbewust de waarheid verdraaid in zijn poging klagers belangen te schaden. 5.18 De raad overweegt dat het verweerder als partijdige belangenbehartiger van de vrouw vrijstond om uitsluitend die stukken te overleggen die hij relevant achtte ter onderbouwing van zijn standpunt. Klager heeft onvoldoende onderbouwd dat verweerder hiermee het hof bewust op het verkeerde been heeft willen zetten. Het stond klager bovendien vrij om zelf de in zijn visie ontbrekende stukken aan het hof te verstrekken. Het is de raad niet gebleken dat verweerder in dit geval de grenzen van zijn vrijheid die hij als advocaat van de wederpartij toekomt heeft overschreden. Klachtonderdeel f) is dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel g) 5.19 Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel opdracht te hebben gegeven om executoriaal beslag te leggen op klagers auto, terwijl tegen de dwangsomveroordeling nog hoger beroep liep, de dwangsommen niet waren verbeurd en terwijl er zelfs overeenstemming was over een finale kwijting. Klager licht toe dat het hof had geoordeeld dat er tussen verweerder en klagers gemachtigde overeenstemming was bereikt. Finale kwijting was onderdeel van die overeenstemming. Daarnaast liep nog een voorlopige voorziening tegen deze dwangsomveroordeling waarin een verbod op executie daarvan was gevorderd. Ondanks deze omstandigheden heeft verweerder toch executoriaal beslag laten leggen op de auto, die een marktwaarde heeft van zo’n € 850,-. Verweerder heeft dit louter gedaan om op ongeoorloofde wijze druk uit te oefenen op klager en klager op kosten te jagen. 5.20 Verweerder voert aan dat de dwangsomveroordeling rechtens vaststond en de (executoriale) beslagen aldus rechtmatig waren. Verder heeft het beslag wel degelijk zoden aan de dijk gezet voor de vrouw. Zij heeft daardoor een geldbedrag kunnen incasseren. Geld dat de vrouw goed kon gebruiken voor de minderjarige kinderen. Daarnaast voert verweerder aan dat niet hij, maar de vrouw opdrachtgever was bij de beslaglegging. De vrouw maakte simpelweg gebruik van haar executierecht. 5.21 De raad stelt allereerst vast dat uit de e-mail van 17 juni 2021 van de deurwaarder aan klager, die in cc gericht is aan het e-mailadres van verweerders kantoor, volgt dat verweerder wel degelijk betrokken was bij de beslaglegging op de auto van klager. Anders dan verweerder betoogt, is dan ook niet komen vast te staan dat het beslag een aangelegenheid betrof tussen de vrouw en de deurwaarder en kan verweerder wel degelijk verantwoordelijk worden gehouden voor de opdracht aan deurwaarder tot het leggen van beslag op de auto van klager. Voor de vraag of verweerder het leggen van executoriaal beslag op de auto tuchtrechtelijk kan worden verweten geldt het volgende. Een advocaat van de wederpartij hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder onvoldoende inzichtelijk gemaakt welk redelijk doel het diende om ten behoeve van een vordering aan verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 25.000,- beslag te leggen op de auto van klager met een marktwaarde van rond € 850,-. Dit geldt temeer nu klager ter zitting onbetwist heeft gesteld dat hij in de auto sliep nadat hij de voormalig echtelijke woning had moeten verlaten. Juist om de verhoudingen in deze familierechtelijke kwestie niet verder te laten escaleren, had verweerder beslag op klagers auto in deze omstandigheden achterwege moeten laten. Daarnaast gold ten tijde van het leggen van het beslag op deze auto op 28 mei 2021 ook en nog steeds dat de overwaarde van de woning al ruimschoots zekerheid bood, zoals de kortgedingrechter op 23 december 2020 oordeelde. De raad komt tot het oordeel dat verweerder met het beslag de belangen van klager nodeloos heeft geschaad en acht klachtonderdeel g) om die reden gegrond.
Klachtonderdeel h) en i) 5.22 Klager verwijt verweerder dat hij in 2020 en 2021 heeft gedreigd met het aanvragen van klagers persoonlijk faillissement. Klager stelt zich op het standpunt dat verweerder hiermee ongeoorloofde druk op klager heeft uitgeoefend. 5.23 Verweerder voert aan dat het aankondigen van vergaande rechtsmaatregelen - waaronder het aanvragen van een faillissement - een ook in de (tucht)rechtspraak geoorloofd drukmiddel is. Verweerder is van mening dat hij niet op ongeoorloofde manier gebruik gemaakt heeft van dit pressiemiddel. Integendeel, het dreigende faillissement van klager had keer op keer het gewenste resultaat. Klager hield meerdere schulden onbetaald en verkeerde in een situatie waarin hij had opgehouden te betalen. Niet voor niets kwam de regeling van 23 november 2021 tot stand onder druk van een faillissementsverzoek. 5.24 De raad overweegt dat het een advocaat vrijstaat om bij een (herhaalde) sommatie te stellen dat bij uitblijven van betaling vergaande rechtsmaatregelen, waaronder het aanvragen van een faillissement, zullen worden getroffen. Dat hiermee wordt beoogd om druk op de debiteur te zetten is evident en het is begrijpelijk dat dit door de debiteur als onaangenaam wordt ervaren. Dit betekent echter niet dat er sprake is van een ongeoorloofd pressiemiddel. 5.25 Uit de aan de raad overgelegde gedingstukken is het de raad niet gebleken dat verweerder op dit punt onzorgvuldig heeft gehandeld en op ongeoorloofde wijze gebruik heeft gemaakt van het middel van aanzegging van een faillissementsaanvraag. Uit het klachtdossier, en met name de verschillende vonnissen die zijn overgelegd, blijkt dat klager zijn verplichtingen op het gebied van kinderalimentatie niet (voldoende) nakwam. Het is begrijpelijk dat verweerder in het belang van de vrouw door middel van (de dreiging met) een faillissementsaanvraag op twee momenten druk heeft uitgeoefend op klager. Verweerder heeft aldus gehandeld in het belang van de vrouw zonder dat hij daarbij de grens die hem jegens klager vrijstond heeft overschreden. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake. Klachtonderdelen h) en i) zijn ongegrond.
6 MAATREGEL 6.1 Verweerder heeft zich tuchtrechtelijk verwijtbaar gedragen. De aard en ernst van zijn gedragingen rechtvaardigen de oplegging van een maatregel. De raad weegt mee dat van verweerder in zijn optreden als advocaat van de wederpartij in een familierechtzaak, waarbij minderjarige kinderen zijn betrokken, een de-escalerende houding mag worden verwacht. Verweerder heeft met name door zijn handelwijze bij het leggen van conservatoir derdenbeslag op de bankrekeningen van klager, ondanks het vonnis van de voorzieningenrechter van 23 december 2020, en bij het leggen van beslag op de auto van klager laten zien zich niet bewust te zijn van zijn depolariserende rol in deze familierechtelijke kwestie. Verder weegt de raad mee dat verweerder zowel in zijn schriftelijk verweer als op de zitting geen blijk heeft gegeven van enig zelfinzicht. Nu aan verweerder bovendien eenmaal eerder een maatregel is opgelegd en gelet op het feit dat er thans drie klachtonderdelen van diverse aard gegrond worden verklaard, is er aanleiding om aan verweerder de maatregel van berisping op te leggen.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en b) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING De raad van discipline: - verklaart klachtonderdelen b), voor zover dit betreft het derde deel, e) en g) gegrond; - verklaart klachtonderdelen a), b), voor zover het betreft het eerste en tweede deel, c), d), f), h) en i) ongegrond; - legt aan verweerder de maatregel van berisping op; - veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager; - veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.
Aldus beslist door mr. H.P.H.I. Cleerdin, voorzitter, mrs. D. Horeman en C.C. Horrevorts, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 november 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 28 november 2022