Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-11-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2022:295
Zaaknummer
22-699/AL/MN
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. De voorzitter verklaart een klacht van een voormalig advocaat tegen de deken kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 14 november 2022 in de zaak 22-699/AL/MN naar aanleiding van de klacht van:
klager voormalig advocaat te Amsterdam oververweerder mr. E.J. Henrichs, in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 5 september 2022 met kenmerk 1531966, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van de in de aanbiedingsbrief en op de inventarislijst genoemde bijlagen.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Klager heeft tot 16 februari 2021 de hoedanigheid van advocaat gehad en heeft kantoor gehouden in het arrondissement Amsterdam. Per 16 februari 2021 is klager uitgeschreven als advocaat. 1.2 Reeds enkele jaren loopt de omvangrijke strafzaak, bekend als het "[M]-proces". Een belangrijke rol is daarin weggelegd voor de verdachte en tevens kroongetuige B. Deze kroongetuige is vanaf 2017 bijgestaan door mr. [W]. Op 18 september 2019 is mr. [W] om het leven gebracht. 1.3 B is nadien bijgestaan door een anonieme advocaat. Klager was vanaf november 2019 de anonieme advocaat van B. De identiteit van klager was bekend bij verweerder. 1.4 In het kader van de afwikkeling van lopende dossiers binnen het kantoor van mr. [W] heeft mr. F. daarvan een inventarisatie gemaakt. Op 4 februari 2020 heeft mr. F. een envelop met inhoud afgegeven aan verweerder op het bureau van de Orde van Advocaten Amsterdam. De envelop met inhoud had betrekking op de strafzaak van B. in het [M]-proces. De envelop bevatte naast enige papieren en cd-roms ook een mobiele telefoon. Bij die envelop bevond zich een brief van mr. F. van 4 februari 2020, die als volgt luidt:
“Geachte confrère(s), geachte collega,
Na de moord op mr. [W] heb ik op verzoek van degenen die met hem kantoor hielden onder meer enkele gegevensdragers meegenomen die betrekking hadden op - kort gezegd – het onderzoek [M]. Zoals u weet, traden mr. [W] en mr. [K.] op als raadslieden van [B.] in dat onderzoek. Het verzoek werd aan mij gedaan vanuit de gedachte dat het kantoor op dat moment onvoldoende mogelijkheden had om de gegevensdragers veilig te bewaren en deze mogelijk gevoelige informatie konden bevatten.
Sinds die tijd hebben deze gegevensdragers veilig op mijn kantoor gelegen. Van mr. [K.] begreep ik dat hij inmiddels het gehele dossier aan de nieuwe raadsman/raadsvrouw van [B.] heeft overgedragen. Mr. [K.] heeft mij verzocht de desbetreffende gegevensdragers eveneens - via de Deken - aan de nieuwe raadsman/raadsvrouw over te dragen.
In de gesloten enveloppe die is bestemd voor de nieuwe raadsman/raadsvrouw van [B.] zitten zes cd-roms, die betrekking lijken te hebben op het onderzoek [M] en/of daarmee samenhangende zaken. Daarnaast zit in de enveloppe een telefoon. Opmerking verdient dat ik geen kennis heb genomen van de inhoud van die cd-roms en van die telefoon.”
1.5 Op 4 of 5 februari 2020 is namens klager op het bureau van de Orde van Advocaten Amsterdam de envelop met inhoud afgehaald. 1.6 Klager heeft de rechtsbijstand aan B. op 11 maart 2020 beëindigd. Klager heeft vervolgens het Openbaar Ministerie ervan op de hoogte gebracht dat hij de voornoemde mobiele telefoon onder zich heeft. 1.7 Een paar dagen later (op 16 maart 2020) heeft klager de mobiele telefoon met bewapend vervoer afgegeven aan verweerder op het bureau van de Orde van Advocaten Amsterdam. Kort daarna heeft het Openbaar Ministerie de mobiele telefoon (strafrechtelijk) in beslag genomen. 1.8 Op 2 juli 2020 heeft de rechter-commissaris (in strafzaken) in de rechtbank Amsterdam zich gebogen over de inbeslagneming van de mobiele telefoon en de daarop aanwezige informatie. In (spoed)cassatie heeft de Hoge Raad op 9 februari 2021 daarover beslist en - zakelijk gesteld - bepaald dat de informatie niet vertrouwelijk is en niet valt onder het verschoningsrecht. 1.9 Op 20 juli 2020 heeft klager een klacht over mr. P. bij verweerder ingediend. 1.10 Bij brief van 24 augustus 2021 heeft klager een klacht over verweerder ingediend bij het Hof van Discipline. Bij beslissing van 27 september 2021 heeft het Hof van Discipline de klacht voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland.
2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a) hem in februari 2020 in het bezit te stellen van een mobiele telefoon waarvan hij (verweerder) wist (i) dat deze telefoon uit misdrijf afkomstig was en (ii) dat de inhoud daarvan zo ‘brisant’ was dat daardoor zijn leven en dat van zijn (toenmalige) kantoorgenoten in gevaar werd gebracht; b) zijn op 20 juli 2020 ingediende klacht tegen mr. P. niet ter kennis te brengen van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, terwijl hij het griffierecht reeds op 19 januari 2021 heeft betaald.
3 VERWEER 3.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.Klachtonderdeel a) 3.2 Verweerder heeft van mr. F. een gesloten envelop met inhoud ontvangen, zonder zich verdiept te hebben in de inhoud, en die vervolgens doorgeleid naar klager als 'anonieme' advocaat van verdachte/kroongetuige B. Verweerder wist niet dat zich in de gesloten envelop een mobiele telefoon bevond, althans was zich daarvan niet bewust, ondanks dat het correct is dat in de begeleidende brief bij de envelop melding is gemaakt van de inhoud van de envelop. Verweerder had geen reden te vermoeden dat de mobiele telefoon, zoals klager stelt, 'uit misdrijf afkomstig was' of gevaarzettend was. Van de inhoud van de gesloten envelop is verweerder pas iets bekend geworden nadat klager zijn rechtsbijstand aan B. had beëindigd. Tot het moment waarop klager hem in maart 2020 belde over zijn contacten met het Openbaar Ministerie over de mobiele telefoon, heeft verweerder geen wetenschap gehad van het bestaan van het toestel, laat staan dat hij informatie heeft gehad over de achtergrond of inhoud daarvan. Omdat hij als een van de weinigen de identiteit van klager als ‘anonieme’ advocaat kende, heeft verweerder louter als doorgeefluik gefungeerd.Klachtonderdeel b) 3.3 Verweerder geeft klager gelijk in de stelling dat zijn klacht over mr. P. te lang is blijven liggen voordat deze naar de Raad van Discipline Amsterdam is gestuurd. In maart 2021 is het onderzoek naar de klacht afgerond en eind september 2021 is de klacht ter kennis van de Raad van Discipline Amsterdam gezonden. De klacht over mr. P. is bij beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline Amsterdam van 8 november 2021 kennelijk ongegrond verklaard. Een reden dat de klacht over mr. P. langer dan gebruikelijk 'op de plank' heeft gelegen betrof de samenhang met een aantal over klager ingediende klachten (van derden) en een (voorgenomen) dekenbezwaar over klager. Deze klachten zijn kort voordat de klacht van hem werd ingediend, ter kennis van de Raad van Discipline Amsterdam voorgelegd (te weten op 12 augustus 2021 en op 26 augustus 2021). Klager is niet geschaad door de opgetreden vertraging.
4 BEOORDELING 4.1 Klager klaagt over verweerder in zijn hoedanigheid van (voormalig) deken. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline heeft het in artikel 46 e.v. van de Advocatenwet genoemde tuchtrecht betrekking op het handelen en/of nalaten van advocaten als zodanig en beogen deze bepalingen een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals in dit geval als deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Echter, alleen indien hij zich bij de vervulling van een andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, kan hem een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. De voorzitter zal het handelen van verweerder aan de hand van deze maatstaf toetsen. 4.2 In het kader van de afwikkeling van lopende dossiers binnen het kantoor van wijlen mr. [W] heeft mr. F. daarvan een inventarisatie gemaakt. Mr. F. heeft ook stukken aangetroffen in de zaak van verdachte/kroongetuige B. Die stukken moesten overgedragen worden aan de opvolgend ‘anonieme’ advocaat die B. op dat moment bijstond. Dat was klager. Bij de overdracht van een dossier van een advocaat naar een opvolgend advocaat heeft een deken doorgaans geen betrokkenheid. Omdat verweerder bekend was met klagers identiteit en deze identiteit geheim diende te blijven, had hij in deze zaak echter met mr. F. afgesproken dat de stukken bij verweerder afgegeven konden worden. Verweerder zou deze stukken vervolgens naar klager doorgeleiden. Verweerder fungeerde in deze zaak dus als een ‘doorgeefluik’. Zoals onder 1.4 vermeld en met de daarbij geciteerde brief heeft mr. F. een envelop afgegeven op het bureau van de Orde van Advocaten Amsterdam. 4.3 De voorzitter is van oordeel dat uit de stukken niet is gebleken dat verweerder op het moment dat hij de stukken ontving en vervolgens naar klager doorgeleidde, meer informatie over de stukken had dan wat daarover in de begeleidende brief van mr. F. staat. In die brief wordt slechts melding gemaakt van ‘een telefoon’. Over de herkomst of de inhoud van de telefoon is niets vermeld. Op grond hiervan is op geen enkele wijze gebleken dat verweerder in die periode wist of had moeten weten dat die telefoon afkomstig was van de kroongetuige, dan wel (op een andere wijze) voor klager gevaarlijk zou kunnen zijn. De omstandigheid dat het gaat om een geruchtmakende strafzaak maakt dat niet anders. Op grond van de inhoud van het brief van mr. F. en rekening houdend met de specifieke en zeer beperkte rol die de deken in deze zaak heeft gespeeld, was verweerder ook niet gehouden om nader onderzoek naar deze telefoon te verrichten voordat hij deze aan klager zou doorgeleiden. Ook de omstandigheid dat klager pas ruim een maand nadat hij de stukken bij verweerder had laten ophalen, contact heeft gezocht met de deken dan wel het Openbaar Ministerie over de telefoon, pleit niet voor het standpunt dat de deken zich (wel) direct had moeten beseffen dat deze telefoon gevaarlijk zou kunnen zijn. Kennelijk heeft ook klager zich dit niet direct gerealiseerd. 4.4 Klager heeft nog (uitgebreid) verwezen naar de door verweerder gevoerde procedure over de inbeslagneming van de telefoon door het Openbaar Ministerie, die heeft geleid tot de beschikking van de Hoge Raad van 9 februari 2021. De voorzitter acht deze procedure niet relevant voor de beoordeling van dit klachtonderdeel. Verweerder heeft deze procedure gevoerd nadat klager de telefoon bij verweerder heeft bezorgd en het Openbaar Ministerie deze telefoon vervolgens in beslag heeft genomen. Deze procedure en de in die procedure door verweerder ingekomen standpunten, zeggen niets over de rol en de wetenschap die verweerder had bij ten tijde van het in ontvangst nemen en doorgeleiden van de stukken in februari 2020. 4.5 De voorzitter komt gelet op het voorgaande tot de slotsom dat er van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder geen sprake is. Dit klachtonderdeel wordt daarom kennelijk ongegrond verklaard. Klachtonderdeel b) 4.6 Klager verwijt verweerder dat hij zijn op 20 juli 2020 ingediende klacht tegen mr. P. niet aan de Raad van Discipline heeft gestuurd. De voorzitter stelt op grond van het klachtdossier vast dat deze klacht in september 2021 aan Raad van Discipline Amsterdam is gestuurd en dat in die zaak inmiddels ook een voorzittersbeslissing is genomen. De stelling dat verweerder de klacht over mr. P. door stilzwijgen weigert ter kennis van de Raad van Discipline te brengen, is gelet daarop onjuist. De voorzitter is wel - met klager en verweerder - van oordeel dat het (te) lang heeft geduurd voordat deze klacht aan de Raad van Discipline is gestuurd. In maart 2021 is het onderzoek naar deze klacht afgerond en pas eind september 2021 is de klacht ter kennis van de Raad van Discipline gebracht. De voorzitter is echter - mede gelet op de door verweerder aangevoerde omstandigheid dat de vertraging deels is veroorzaakt door het onderzoek in samenhangende klachtzaken - van oordeel dat deze vertraging niet zodanig is dat het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake. Ook dit klachtonderdeel wordt daarom kennelijk ongegrond verklaard.
BESLISSING De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 november 2022.
Griffier Voorzitter Verzonden d.d. 14 november 2022