Rechtspraak
Uitspraakdatum
09-11-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2022:188
Zaaknummer
22-724/DH/DH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over voormalige advocaat van klager. Kwaliteit dienstverlening. Alimentatieberekening. De voorzitter kan op basis van de overgelegde stukken niet nagaan waardoor het verschil tussen het door verweerster ingevulde inkomen uit arbeid en het door de rechtbank gebruikte inkomen is ontstaan. Uit de stukken blijkt niet dat klager hier nadeel van heeft ondervonden. Van excessief declareren is niet gebleken. Het tarief en het aantal gedeclareerde uren staan in verhouding tot de door verweerster voor klager verrichte werkzaamheden zoals die blijken uit de overgelegde declaraties met urenspecificaties. Klacht kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 9 november 2022 in de zaak 22-724/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 7 september 2022 met kenmerk K054 2022 ia/ak, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de e-mail van klager van 27 september 2022 met bijlagen.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Verweerster heeft klager bijgestaan in een kort geding en een bodemprocedure over (de zorg voor) de minderjarige zoon van klager en zijn ex-partner. In de bodemprocedure ging het onder meer over de door klager te betalen kinderalimentatie voor zijn zoon. 1.2 In het kader van de alimentatiekwestie heeft verweerster een draagkrachtberekening kinderalimentatie gemaakt en bij de rechtbank ingediend. Daarbij is een bedrag opgegeven aan inkomen uit klagers dienstbetrekking en een bedrag aan inkomen uit het familiebedrijf. 1.3 Bij beschikking van 29 december 2021 heeft de rechtbank een door klager te betalen bedrag als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon vastgesteld. 1.4 Op 10 maart 2022 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende: a) verweerster heeft een verkeerde alimentatieberekening gemaakt en aan de rechtbank overgelegd. De berekening was in het nadeel van klager, omdat verweerster een hoger inkomen uit arbeid heeft opgegeven dan waar de rechtbank uiteindelijk zijn beslissing op heeft gebaseerd; b) verweerster heeft niet alle door klager aangeleverde relevante stukken aan de rechtbank overgelegd. Het gaat om stukken waaruit blijkt dat het inkomen van klager uit het familiebedrijf minder is dan € 3.500,- per jaar; c) verweerster heeft excessief gedeclareerd. Het resultaat staat niet in verhouding tot het bedrag van € 15.000,- dat klager als honorarium aan verweerster heeft betaald; d) het kantoor van verweerster en de klachtenfunctionaris weigeren te erkennen dat door verweerster fouten zijn gemaakt bij de behandeling van zijn alimentatiezaak. 2.2 De voorzitter zal hierna bij de beoordeling van klacht, waar nodig, ingaan op de stellingen en stukken van klager.
3 VERWEER 3.1 Verweerster voert tegen de klacht verweer en betwist dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerster licht toe dat zij voor de alimentatieberekening de informatie en gegevens heeft gebruikt die zij van klager heeft ontvangen. Volgens verweerster is de rechtbank bij de vaststelling van de alimentatie uitgegaan van de overgelegde salarisstroken en de aangifte inkomstenbelasting, maar heeft dit niet tot een benadeling van klager geleid. Verder voert verweerster aan dat de rechtbank voor klagers inkomen uit het familiebedrijf is uitgegaan van een hoger bedrag van dat volgens klager juist is op basis van informatie van de wederpartij en dat zij zelf geen andere informatie over dat inkomen in haar dossiers heeft. Volgens verweerster heeft zij alle stukken die klager haar over zijn inkomen heeft gegeven bij de rechtbank ingediend. Ook voert verweerster aan dat zij klager heeft bijgestaan in een kort geding en een bodemprocedure en dat zij niet eens alle door haar gewerkte uren heeft geschreven. Tot slot voert verweerster aan dat klager op de door haar kantoor aangeboden oplossingen heeft gereageerd door een klacht over haar bij de deken in te dienen. 3.2 De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING Toetsingskader 4.1 De klacht gaat in alle onderdelen over de kwaliteit van de dienstverlening van verweerster als voormalig advocaat van klager. De tuchtrechter heeft mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen als daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling houdt de tuchtrechter rekening met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop zij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid en keuzes zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat haar werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline, 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80). Klachtonderdeel a) 4.2 Met klachtonderdeel a) verwijt klager verweerster dat zij een onjuiste berekening van de kinderalimentatie heeft gemaakt waardoor de rechtbank volgens klager is uitgegaan van een hoger salaris en hogere kosten voor de kinderopvang. Volgens klager is hij hierdoor benadeeld. 4.3 De voorzitter is op grond van de overgelegde stukken van oordeel dat verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerster in de draagkrachtberekening voor klager een hoger inkomen uit arbeid heeft opgegeven dan waar de rechtbank uiteindelijk rekening mee heeft gehouden. In de beschikking van 29 december 2021 is de rechtbank immers bij de berekening van klagers draagkracht voor het inkomen uit arbeid uitgegaan van een gemiddeld inkomen van € 3.200,- bruto per maand op basis van de salarisspecificaties van augustus, september en oktober 2021 die door verweerster zijn overgelegd, terwijl verweerster in de draagkrachtberekening is uitgegaan van een inkomen uit arbeid van afgerond 3.900,- bruto per maand. De voorzitter kan op basis van de overgelegde stukken niet nagaan waardoor het verschil tussen het door verweerster ingevulde inkomen uit arbeid en het door de rechtbank gebruikte inkomen is ontstaan. Uit de stukken blijkt niet dat klager hier nadeel van heeft ondervonden. Van andere ‘fouten’ in de draagkrachtberekening, zoals klager heeft gesteld, is de voorzitter niet gebleken en klager heeft deze ook niet concreet benoemd. Klachtonderdeel a) is daarom kennelijk ongegrond. Klachtonderdeel b) 4.4 Met klachtonderdeel b) verwijt klager verweerster dat zij niet alle door hem aangeleverde stukken aan de rechtbank heeft overgelegd. Daarbij gaat het volgens klager om stukken waaruit blijkt dat zijn inkomen uit het familiebedrijf minder is dan € 3.500,- per jaar. 4.5 De voorzitter is op grond van het klachtdossier van oordeel dat verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt treft. Verweerster heeft toegelicht dat zij alle stukken die zij van klager over zijn inkomen heeft gekregen ook bij de rechtbank heeft ingediend. Daarbij heeft verweerster ook aangegeven dat zij alle conceptprocesstukken eerst aan klager heeft voorgelegd voordat zij die bij de rechtbank indiende. Gelet op deze toelichting, die klager niet heeft weersproken, had het op de weg van klager gelegen om concreet aan te geven welke stukken verweerster over het inkomen uit klagers familiebedrijf dan niet aan de rechtbank zou hebben overgelegd. Dat heeft klager echter niet gedaan. Klachtonderdeel b) is bij een gebrek aan feitelijke onderbouwing dan ook kennelijk ongegrond. Klachtonderdeel c) 4.6 Met klachtonderdeel c) verwijt klager verweerster dat zij excessief heeft gedeclareerd. Volgens klager staat het resultaat niet in verhouding tot het bedrag van € 15.000,- dat klager als honorarium aan verweerster heeft betaald. 4.7 De voorzitter stelt voorop dat de tuchtrechter geen declaratiegeschillen beoordeelt, maar wel waakt tegen excessief declareren. Of een declaratie als excessief moet worden aangemerkt, hangt af van alle omstandigheden van het geval. 4.8 De voorzitter is in deze zaak op grond van de overgelegde stukken van oordeel dat van excessief declareren door verweerster niet is gebleken. Verweerster heeft toegelicht dat het honorarium in rekening is gebracht voor de werkzaamheden voor een kort geding en de bodembodemprocedure waarin verschillende onderwerpen aan de orde zijn gekomen. Deze toelichting wordt door de overgelegde stukken, waaronder een vonnis in kort geding van 21 september 2021 en de beschikking van 29 december 2021, ondersteund. Het tarief en het aantal gedeclareerde uren staan naar het oordeel van de voorzitter in verhouding tot de door verweerster voor klager verrichte werkzaamheden zoals die blijken uit de overgelegde declaraties met urenspecificaties. Klachtonderdeel c) is dan ook kennelijk ongegrond. Klachtonderdeel d) 4.9 Met klachtonderdeel d) verwijt klager de klachtenfunctionaris en de directeur van het kantoor van verweerster dat zij niet erkennen dat verweerster fouten heeft gemaakt in de procedure over de kinderalimentatie. 4.10 Voor zover klager daar in deze klachtprocedure, waar alleen de klacht over verweerster centraal staat, al over kan klagen is de voorzitter van oordeel dat klager dit onderdeel van zijn klacht niet feitelijk heeft onderbouwd. Het enkele gegeven dat klager in de interne klachtenprocedure door de klachtenfunctionaris van verweersters kantoor niet in het gelijk is gesteld, betekent niet dat er op enigerlei wijze tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. Klachtonderdeel d) is dan ook kennelijk ongegrond. Conclusie 4.11 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2022.