Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-11-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2022:225

Zaaknummer

22-764/A/A

Zaaknummer

22-765/A/A

Zaaknummer

22-766/A/A

Zaaknummer

22-767/A/A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing; kennelijk-ongegronde klacht van een advocaat over een advocaat. Betreft een conflict over de financiële afwikkeling bij vertrek van verweerder naar een ander kantoor.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam van  7 november 2022 in de zaken 22-764/A/A, 22-765/A/A, 22-766/A/A en 22-767/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerders

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van twee brieven van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 26 september 2022 met kenmerken 1231359, 1230987, 1231344 en 1231383, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen 1 tot en met 14 respectievelijk 1 tot en met 10. 

1    FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1    Verweerder 1 is van 1 september 2018 tot 1 juni 2019 als advocaat in dienst geweest bij het kantoor van klager. Op 31 mei 2019 heeft verweerder 1 de arbeidsovereenkomst opgezegd.  1.2    Op 12 juni 2019 heeft verweerder 1 een verklaring ondertekend met als bijlage een zakenlijst. In die verklaring staat dat hij de dossiers van de op de lijst genoemde zaken in persoon in ontvangst heeft genomen en dat in alle zaken een verrekeningsvoorstel zal worden nagezonden. 1.3    Op 1 juli 2019 is verweerder 1 in dienst getreden bij een ander advocatenkantoor, verweerster. Verweerder 2 en verweerder 3 zijn allebei partner bij verweerster. 1.4    Op 4 juli 2019 heeft klager verweerder 2 via Whatsapp benaderd in verband met de verrekening van de uitbetalingen van de Raad voor Rechtsbijstand in de zaken van verweerder 1. Zij hebben daarover vervolgens meerdere keren via Whatsapp contact gehad. 1.5    Op 2 augustus 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder 1. 1.6    Verweerder 1 heeft het kantoor van klager op 29 juli 2019 in kort geding gedagvaard en betaling van loonbestanddelen/vergoedingen en een verbod op het doen van negatieve uitlatingen gevorderd. Op de zitting van 7 augustus 2019 hebben verweerder 1 en (het kantoor van) klager een schikking getroffen. Die schikking is neergelegd in een proces-verbaal en luidt als volgt, voor zover hier van belang: “6, Partij [klager] verklaart dat hij de klacht die door hem tegen [verweerder 1] is ingediend bij de Amsterdamse deken uiterlijk 14 augustus 2019 zal intrekken. (…) 7. Partijen verklaren over en weer dat geen nieuwe klachten tegen elkaar zullen indienen, die betrekking hebben op de periode tot en met 7 augustus 2019. (…) 9. Partijen verlenen elkaar na uitvoering van het bovenstaande finale kwijting van al hetgeen zij in het kader van deze procedure gevorderd hebben en al hetgeen zij mogelijk te vorderen hebben in het kader van de rechtsbetrekking die tussen heb heeft bestaan, met uitzondering van de verrekening van de door [verweerder 1] overgenomen zaken.” 1.7    Op 14 augustus 2019 heeft klager de door hem op 2 augustus 2019 ingediende klacht ingetrokken. 1.8    Bij e-mails van 30 augustus, 5, 10 en 23 september 2019 heeft de secretaresse van verweerder 1 de secretaresse van klager gevraagd naar de urenspecificaties van verweerder 1. Na ontvangst van de urenspecificaties op 26 september 2019 heeft de secretaresse van verweerder 1 verrekeningsvoorstellen gedaan aan (de secretaresse van) klager. 1.9    Op 12 november 2019 heeft klager verweerder 2 via Whatsapp gevraagd of hij op 17 september respectievelijk 16 oktober 2019 in twee zaken bedragen heeft ontvangen die aan klager toekomen. Verweerder 2 heeft klager in antwoord hierop verwezen naar verweerder 1.  1.10    Bij e-mail van 13 november 2019 heeft klager verweerders 1 en 2 meegedeeld dat op 17 september respectievelijk 16 oktober 2019 in twee zaken bedragen zijn betaald die aan zijn kantoor toekomen en hen gesommeerd om binnen 24 uur de onterecht onder hen gehouden bedragen door te storten aan het kantoor van klager. Dat is op 15 november 2019 gebeurd. 1.11    In de eerste helft van 2020 hebben (de secretaresse van) verweerder 1 en (de secretaresse van) klager per e-mail contact met elkaar gehad over de te verrekenen zaken. 1.12    Op 14 augustus 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder 1. Op diezelfde dag heeft klager ook een klacht ingediend over verweerders 2 en 3 en over verweerster. 1.13    Op 29 september 2020 heeft verweerder 1 klager en zijn kantoor in kort geding gedagvaard en onder meer gevorderd klager te gebieden de door hem op 14 augustus 2020 ingediende klacht in te trekken, onder verwijzing naar de schikking van 7 augustus 2019.  1.14    Bij vonnis van 4 december 2020 heeft de voorzieningenrechter de vordering van verweerder 1 gedeeltelijk toegewezen en klager en zijn kantoor geboden om binnen 24 uur na het vonnis de klacht van 14 augustus 2020 in te trekken voor zover de klacht betrekking heeft op verweerder 1 en voor zover die klacht een kopie betreft van de eerdere, op 14 augustus 2019 ingetrokken, klacht.  1.15    Bij brief van 17 juni 2021 heeft de deken de op 14 augustus 2020 door klager over verweerder 1 ingediende klacht ter kennis van deze raad gebracht. Bij beslissing van 2 augustus 2021 heeft de voorzitter van deze raad beslist dat wordt verstaan dat klachtonderdelen 3) en 4) van de klacht zijn ingetrokken en dat klachtonderdelen 1) en 2) worden meegenomen in de klachtprocedure van klager tegen verweerders 2 en 3 en verweerster.

2    KLACHT 2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij: a)    niet tijdig over zijn gegaan tot verrekening; b)    ten onrechte betalingen hebben ontvangen en onder zich hebben gehouden.  

3    VERWEER 3.1    Verweerders voeren tegen de klacht verweer. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING Klachtonderdeel a) 4.1    Klager heeft dit klachtonderdeel als volgt toegelicht. Verweerder 1 heeft op 12 juni 2019 een verklaring ondertekend met daarbij een lijst van alle zaken die hij meenam naar verweerster. Verweerder 2 heeft zich als partner van het kantoor vanaf juli 2019 op een laagdrempelige manier gepresenteerd als de verantwoordelijke en/of contactpersoon voor het afwikkelen van de financiële zaken tussen verweerder 1 en het kantoor van klager. Verweerder 2 heeft klager in oktober 2019 een bericht gestuurd waarin hij de wens heeft geuit om in één keer tot afwikkeling te komen van alle zaken van verweerder 1. Klager heeft verweerder 2 daarop verzocht om met een voorstel te komen. Verweerder 2 heeft dat gedaan, waarop klager hem een tegenvoorstel heeft gedaan. Verweerder 2 heeft klager daarop meegedeeld dat hij het tegenvoorstel van klager in de maatschapsvergadering zou bespreken. Het tegenvoorstel van klager is vervolgens afgewezen. Verweerders hebben slechts in vier zaken een verrekeningsvoorstel gedaan en hebben dat bovendien niet binnen de daarvoor geldende termijn gedaan. Verweerders hebben aldus in strijd gehandeld met artikel 10a en artikel 46 Advocatenwet, gedragsregel 16 lid 3, artikel 6.5 van de Verordening op de advocatuur en de Leidraad verdeling vergoeding bij opvolging in toevoegingszaken, aldus nog steeds klager. 4.2    Verweerders voeren aan dat voor zover klager afspraken met verweerder 1 heeft gemaakt over het meenemen van zaken en het verrekenen daarin geldt dat dit een onderlinge afspraak is tussen klager en verweerder 1 waarbij de overige verweerders geen partij zijn. Het is dus ook uitsluitend aan verweerder 1 om verrekeningsvoorstellen te doen. De secretaresse van verweerder 1 heeft vanaf augustus 2019 meerdere keren (het kantoor van) klager gevraagd opgave van het aantal gewerkte uren van verweerder 1 bij het kantoor van klager te verstrekken, zodat op basis daarvan verrekeningsvoorstellen gedaan konden worden. Pas na twee maanden heeft de secretaresse van klager meegedeeld in welke zaken nog verrekening diende plaats te vinden en hoeveel uren er in dienstverband van het kantoor van klager gewerkt was. Vervolgens heeft (het kantoor van) verweerder 1 verrekeningsvoorstellen gedaan. Klager is slechts akkoord gegaan met één voorstel. Bij meerdere voorstellen wilde hij een veel hogere vergoeding, maar er zijn ook voorstellen gedaan waarop hij überhaupt niet heeft gereageerd. Voor alle zaken waarover geen overeenstemming kon worden bereikt, heeft verweerder 1 om bemiddeling van de deken Midden-Nederland gevraagd. (Het kantoor van) verweerder 1 heeft dus actief gehandeld om tot verrekening met klager te komen. Begin 2020 heeft verweerder 1 ook nog contact gehad met klager over de te verrekenen zaken. Dat er nog in ongeveer 50 zaken verrekend zou moeten worden, zoals klager stelt, is volstrekt onjuist. De leidraad waarnaar klager verwijst is overigens niet van toepassing omdat er geen sprake is van opvolging of overname. Verweerder 1 is immers steeds de raadsman gebleven, aldus verweerders. 4.3    De voorzitter overweegt als volgt. Daargelaten de vraag of de klacht jegens alle verweerders ontvankelijk is, nu de verplichting tot verrekening in beginsel rust op de advocaat die van kantoor is gewisseld, is de voorzitter van oordeel dat verweerders ten aanzien van de verrekening met klager niet tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld. Uit de klachtdossiers volgt dat verweerders voldoende inspanningen hebben verricht om met klager tot een verrekening te komen. Volgens klager is dit niet in alle zaken (tijdig) gelukt, maar dat is niet alleen aan verweerders te wijten gelet op de door verweerders gegeven toelichting waarvan de juistheid door klager niet althans onvoldoende is betwist. Klager heeft bovendien niet gespecificeerd in welke zaken er niet (tijdig) tot verrekening is overgegaan waar dat wel had gemoeten. Klachtonderdeel a) is daarom kennelijk ongegrond.    Klachtonderdeel b) 4.4    Klager heeft dit klachtonderdeel als volgt toegelicht. Verweerder 1 heeft tijdens zijn dienstverband bij het kantoor van klager twee strafzaken behandeld. Hij heeft voor zijn feitelijke overstap naar verweerster bij de Raad voor Rechtsbijstand extra uren in die zaken gedeclareerd. De Raad voor Rechtsbijstand is op 7 september respectievelijk 16 oktober 2019 tot betaling overgegaan. Verweerder 1 was op dat moment al werkzaam bij verweerster, zodat de Raad voor Rechtsbijstand de betalingen aan verweerster heeft gedaan. Verweerders hebben klager niet geïnformeerd over de ontvangen gelden. Verweerder 2 heeft dat zelfs niet gedaan nadat klager hem op 12 november 2019 hiernaar vroeg. Verweerders hebben enkele maanden ten onrechte betalingen onder zich gehouden die hen niet toekwamen. Pas nadat klager op 13 november 2019 een sommatie had gestuurd heeft verweerder 2 de bedragen doorbetaald, aldus klager. 4.5    Verweerders voeren aan dat klager zich er in meerdere uitingen steeds op heeft beroepen dat er sprake is van finale kwijting tussen hem en verweerder 1 en dat er, behoudens de zaken op de zakenlijst die bij de schikkingsovereenkomst hoort, niet onderling verrekend hoefde te worden. Op grond van het standpunt van klager zelf kwamen de door hem in zijn klacht genoemde bedragen dan ook aan verweerder 1 toe. Om een verdere nasleep en discussie te voorkomen, is besloten te bedragen door te storten na ontvangst van de e-mail van klager van 13 november 2019, aldus nog steeds verweerders. 4.6    De voorzitter overweegt als volgt. Daargelaten de vraag of de klacht jegens alle verweerders ontvankelijk is (zie verder ro. 4.3), is de voorzitter van oordeel dat verweerders niet tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld door klager niet te informeren over de ontvangst van de twee door klager genoemde bedragen en deze bedragen pas op 15 november 2019 aan klager door te betalen. Het standpunt van verweerders met betrekking tot de op 7 augustus 2019 overeengekomen finale kwijting is niet op voorhand kennelijk onjuist en bovendien hebben verweerders de bedragen op eerste verzoek alsnog aan klager doorbetaald. Klachtonderdeel b) is daarom eveneens kennelijk ongegrond. 

BESLISSING De voorzitter verklaart:  de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in beide onderdelen kennelijk     ongegrond.

Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. S. el Bouazzati-van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 november 2022.

Griffier         Voorzitter

 

Verzonden op: 7 november 2022