Rechtspraak
Uitspraakdatum
31-10-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2022:249
Zaaknummer
22-162/AL/MN
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing. Klacht over advocaat wederpartij. De klachtonderdelen over het handelen van verweerder in de periode 2013 tot en met 2017 zijn niet-ontvankelijk, omdat klager die te laat bij de deken heeft ingediend. Het klachtonderdeel over grievende uitlatingen van verweerder in processtukken is voor een deel niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond. Uit de bewuste processtukken blijkt dat verweerder daarin het standpunt van zijn cliënte verwoordt in een zaak waarin klager om de onderbewindstelling van zijn tante heeft gevraagd. Dat verweerder in reactie daarop in het belang van zijn cliënte in niet mis te verstane bewoordingen uiteen heeft gezet hoe zijn cliënte over klagers verzoek denkt, is niet onbegrijpelijk. Daarbij is het niet gebleken dat bepaalde woorden waar klager zich door gegriefd voelt, zoals ‘stief adoptieneven’ en ‘hebzucht’, door verweerder zijn bedacht. Verweerder heeft daarbij echter niet de grenzen van het betamelijke overschreden. Ook de passages in zijn verweer op de klacht waarin verweerder aan klager refereert, kunnen niet als onnodig grievend worden gekwalificeerd. Verweerder heeft min of meer het standpunt van zijn cliënte herhaald en toegelicht hoe zijn cliënte over het door klager ingediende verzoek tot onderbewindstelling dacht. Daar kan verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt van worden gemaakt.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 31 oktober 2022 in de zaak 22-162/AL/MN naar aanleiding van de klacht van:
klager over:verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 30 juni 2021 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 25 februari 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1478757 van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 22 augustus 2022. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.
2 FEITEN 2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2 Verweerder heeft de tante van klager (hierna ook: de tante) bijgestaan in een geschil over een onverdeeld perceel grasland met schuurtje en een perceel water met eiland. Klager, zijn broer en zijn moeder (hierna: klager c.s.) zijn door vererving deelgenoten geworden van deze percelen. Tante wilde klager c.s. uitkopen voor wat betreft het perceel grasland, zodat zij dat perceel kon overdragen aan kennissen. Het eiland wilde de tante toebedelen aan klager c.s. 2.3 In 2013 is verweerder namens de tante gaan optreden, waarna in 2013 diverse besprekingen met klager c.s. hebben plaatsgevonden. In maart 2014 is verweerder namens zijn cliënte een gerechtelijke procedure tegen de moeder van klager gestart tot verdeling van beide percelen. 2.4 Voorafgaand aan de zitting van 15 juli 2014 en ook daarna heeft overleg plaatsgevonden tussen verweerder en de advocaat van klager c.s. Nadat dit overleg niet tot een oplossing heeft gelegd, heeft verweerder de rechtbank op 30 september 2014 gevraagd vonnis te wijzen. 2.5 Vervolgens hebben beide advocaten opnieuw overlegd, waarna de advocaat van klager c.s. in mei 2015 een aantal mogelijkheden heeft voorgesteld om het geschil te beslechten. Daarop heeft verweerder namens zijn cliënte laat weten door te willen procederen. 2.6 Bij dagvaarding van 18 juni 2015 wordt door verweerder ook tegen klager en zijn broer een procedure gestart tot verdeling van beide percelen. De comparitie van partijen vindt plaats op 19 januari 2016. 2.7 Bij vonnis van 2 november 2016 heeft de rechtbank beide percelen onder een aantal voorwaarden toegedeeld aan klager c.s. en wordt verweerders cliënte veroordeeld tot medewerking aan de levering van haar aandeel in de percelen. 2.8 Op 26 januari 2017 heeft verweerder namens zijn cliënte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Bij arrest van 2 mei 2017 heeft het gerechtshof de cliënte van verweerder ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en de procedures van de cliënte van verweerder tegen de moeder van klager en tegen klager gevoegd. 2.9 Op 19 november 2018 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt. 2.10 Bij arrest van 9 april 2019 heeft het gerechtshof het vonnis van de rechtbank van 2 november 2016 bekrachtigd. 2.11 Vervolgens heeft klager een verzoek tot onderbewindstelling van zijn tante, de cliënte van verweerder, ingediend. De rechtbank heeft dit verzoek bij beschikking van 31 oktober 2019 afgewezen. 2.12 Klager heeft tegen de beschikking van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Verweerder heeft op 28 april 2020 een verweerschrift ingediend. Daarin heeft verweerder onder meer het volgende opgenomen:
‘3. De familieband is tot omstreeks 2011 altijd redelijk normaal geweest, van een hechte familieband was naar de beleving van tante echter in het geheel geen sprake. (…)
4. Het vermelde onder punt 12 van het beroepschrift en op meerdere plaatsen is dan ook volledig in strijd met de waarheid, suggestief en overigens niet onderbouwd.
5. Tante weet zich al sinds jaar en dag verzekerd van de vriendschappelijke bijstand van de familie (…) als mantelzorgers in de ruimste zin van het woord. Een vergoeding heeft de familie (…) daarvoor van meet af aan nooit bedongen.
(…)
7. (…) Ook de weergave van de feiten onder punt 16 van het beroepschrift is dus in strijd met de waarheid, suggestief en totaal niet onderbouwd.
(…)
9. Tante beschouwt de heer (…) als een soort van pleegzoon, tante is tot haar spijt altijd kinderloos gebleven. (…)
10 De toescheiding van beide percelen aan neef [naam klager] en zijn broer zit tante nog steeds goed dwars. Zij vindt nog altijd dat haar belangen om de percelen toegescheiden te krijgen vele malen groter zijn dat die van de wederpartij. Zij heeft de oudste rechten en is van geboorte een (…) (neef [naam klager] en zijn broer zijn adoptiefkinderen van haar broer).
(…)
12. Tante is assertief genoeg om niet tot die 30.000 ouderen te gaan behoren die in Nederland slachtoffer worden van financieel misbruikt. (…)
13. (…) Tante is hooguit bang voor de hebzucht van neef [naam klager], maar daar heeft tante een stokje voor gestoken.
(…)
18. de voormalige woning in (…) heeft tante met haar echtgenoot reeds on december 2013 met het recht van gebruik en bewoning aan de familie (…) verkocht als dank voor de jarenlange mantelzorg die zij en haar echtgenoot tot op de dag van vandaag altijd van de familie (…) hebben gekregen. Deze overdracht vond ook plaats met het oogmerk om te voorkomen dat neef [naam klager] en zijn broer hier ooit aanspraak op konden maken.
20. Mevrouw mag zelf bepalen aan wie ze haar geld weg wil geven. Zij doet dat bij haar volle verstand en weloverwogen, met voldoende gekwalificeerde adviseurs om zich geen, en bij voorkeur aan degene die aantoonbaar altijd goed voor haar hebben gezorgd. Neef [naam klager] en zijn familie hebben hoegenaamd nooit naar hun tante omgekeken. (…) Hij had er met zijn broer op gerekend het vermogen van zijn tante te erven, omdat tante geen nakomelingen heeft. Nu neef [naam klager] aan ziet komen dat hij van een koude kermis thuis gaat komen en dat er bij zijn tante niets voor hem overblijft, gaat hij zonder dat daarvoor ook maar één grond bestaat op ongenuanceerde wijze de familie (…) van misbruik beschuldigen.’
2.13 Op 12 juni 2020 heeft verweerder bij het gerechtshof een schriftelijke reactie ingediend op de spreekaantekeningen van klagers advocaat. Daarin heeft verweerder onder meer het volgende vermeld:
‘4, 5 en 7 – Partijen hebben over het hier genoemde perceel jarenlang geprocedeerd en daarbij heeft neef [naam klager] vooral zijn eigen belang nagestreefd en weinig compassie met zijn tante gehad. Het gefingeerde familiebelang werd naar voren gebracht om tante een hak te kunnen zetten vanwege haar connectie met de familie (…).
9 en 11 – (…) Dat er uiteindelijk een behoorlijke som aan advocaatkosten is uitgegeven heeft tante met name aan neef [naam klager] te danken. Daar kan zij mee leven, want zij hoeft dat geld toch aan niemand na te laten.
12 en 3 – De eerste regel van deze alinea kan tante volmondig bevestigen. De goede bedoelingen van neef [naam klager] zijn voor tante volstrekt ongeloofwaardig. (…) Haar vermogen heeft zij reeds in een vroeg stadium overgeheveld en uitgegeven, omdat zij toch geen nakomelingen heeft en al was het maar om te voorkomen dat neef [naam klager] en broer hun handen daar nog op zouden kunnen leggen. (…)’
2.14 In het hoger beroep is geen uitspraak gedaan vanwege het overlijden van de cliënte van verweerder.
3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende: a) verweerder heeft zich onvoldoende constructief verdiept in de (juridische) situatie, waardoor klager in een nutteloze en te voorkomen gerechtelijke procedure is betrokken; b) verweerder heeft niet gestreefd naar een minnelijke regeling, terwijl deze op verschillende momenten mogelijk was; c) verweerder heeft ondoelmatig gehandeld door diverse procedurele fouten, het vertragen van de procesgang, het onnodig in hoger beroep gaan en het niet uitvoeren van gerechtelijke uitspraken, waardoor klager tot hoge proceskosten is gebracht; d) verweerder heeft diverse onnodige en grievende uitlatingen over klager opgenomen in zijn processtukken, die niet passend zijn in een familiegeschil; e) verweerder heeft een afwijkende, onvolledige en onjuiste weergave van de werkelijkheid geschetst, waarmee hij een incompleet en misleidend beeld aan klager en de rechters heeft voorgelegd. 3.2 De raad zal hierna bij de beoordeling, waar nodig, op de stellingen en stukken van klager ingaan.
4 VERWEER 4.1 Verweerder voert tegen de klacht verweer en beroept zich daarbij primair op de niet-ontvankelijkheid van de klacht voor zover het gaat om zijn handelen als advocaat van zijn cliënte in de periode vóór 30 juni 2018. Voor wat betreft zijn handelen vanaf 30 juni 2018 betwist verweerder dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. In dat verband voert verweerder aan dat het zeer onwaarschijnlijk en ongeloofwaardig is dat het klager pas tijdens de comparitie van partijen van 19 november 2018 duidelijk zou zijn geworden dat het hem niet om het belang van zijn cliënte ging maar om het belang van haar kennis die een recht van overpad op een achterliggend perceel wilde vestigen. Volgens verweerder was dat al in december 2016 aan de orde geweest. Tot slot wijst verweerder erop dat de enige andere werkzaamheden die hij nog voor zijn cliënte heeft verricht, bestaan uit het indienen van het verweerschrift tegen het verzoek tot onderbewindstelling en het overleggen van spreeknotities tijdens de comparitie van partijen bij het gerechtshof 4.2 De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING Toetsingskader ontvankelijkheid 5.1 Op grond van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet geldt voor het indienen van een klacht een vervaltermijn van drie jaar. Deze termijn start op het moment dat de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Het gaat dan om naar objectieve maatstaven aan te nemen aanwezige kennis bij de klager van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft en niet om subjectieve wetenschap van dat handelen of nalaten bij de klager. Op grond van het bepaalde in artikel 46g lid 2 Advocatenwet blijft na afloop van de vervaltermijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. 5.2 De ratio van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet is dat de rechtszekerheid meebrengt dat een advocaat niet tot in lengte van dagen bedacht hoeft te zijn op tuchtklachten over gedragingen in het verleden. Op deze regel bevat lid 2 van dit artikel een uitzondering voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later bekend zijn geworden. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn verschoonbaar zijn (vgl. Hof van Discipline van 7 december 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:256).Klachtonderdelen a), b), c) en e) 5.3 Klachtonderdelen a), b), c) en e) gaan in de kern over het handelen van verweerder in het geschil tussen klager en zijn tante, verweerders cliënte, over percelen. Deze onderdelen lenen zich dan ook voor een gezamenlijke behandeling. 5.4 De verwijten die klager verweerder maakt in klachtonderdelen a), b), c) en e) gaan over het handelen van verweerder als advocaat van klagers tante in de percelenkwestie. Verweerder heeft zijn cliënte in deze kwestie vanaf 2013 bijgestaan. Het handelen van verweerder waar klager over klaagt, heeft zich afgespeeld in de periode 2013 tot en met 2017. In die periode was klager al bekend met het handelen van verweerder waar hij nu over klaagt. Gelet op de vervaltermijn van drie jaar had klager uiterlijk in 2016 over het handelen van verweerder in 2013 moeten klagen enzovoort, zodat over het handelen van verweerder in 2017 uiterlijk in 2020 geklaagd had moeten worden. Door dit pas op 30 juni 2021 te doen, heeft klager te laat geklaagd. 5.5 Klager kan geen beroep doen op artikel 46g lid 2 Advocatenwet. Deze uitzonderings- ofwel verlengingsgrond gaat ervan uit dat de gevolgen van het handelen of nalaten pas bekend zijn geworden nadat de termijn voor het indienen van een klacht is verstreken, in dit geval uiterlijk in de periode van 2016 tot en met 2020. Het moment waarop het klager naar eigen zeggen pas duidelijk is geworden dat verweerder klachtwaardig heeft gehandeld (tijdens de comparitie van partijen van 19 november 2018) heeft nog plaatsgevonden voor het einde van de vervaltijd in de periode 2016 tot en met 2020. De raad komt daarom ten aanzien van dat moment niet toe aan de uitzonderingsgrond van artikel 46g lid 2 Advocatenwet. 5.6 Het is de raad ook overigens niet gebleken dat sprake is van (zeer) bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding toelaatbaar (verschoonbaar) zou kunnen worden geacht. Klachtonderdelen a), b), c) en e) zijn dan ook niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de raad niet meer toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van deze klachtonderdelen.Klachtonderdeel d) 5.7 Met klachtonderdeel d) verwijt klager verweerder dat hij in zijn processtukken diverse grievende uitlatingen over hem heeft opgenomen die volgens klager niet passend zijn in een familiegeschil. Uit de toelichting van klager op dit klachtonderdeel blijkt dat klager vrijwel al de processtukken van verweerder bedoelt, waarbij klager specifiek de formuleringen in het verweerschrift onderbewindstelling, in de spreekaantekeningen van verweerder, in de schriftelijke reactie van verweerder op de spreekaantekeningen van klagers advocaat en in het antwoord op zijn klacht noemt. 5.8 Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline heeft een advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënte te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënte, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder redelijk doel. De advocaat hoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. 5.9 Voor zover klager klaagt over voor hem grievende uitlatingen in andere processtukken dan het verweerschrift onderbewindstelling, de reactie op de spreekaantekeningen van zijn advocaat en het antwoord op zijn klacht, is klachtonderdeel d) niet-ontvankelijk. Over de processtukken die verweerder in het kader van de percelenkwestie heeft opgesteld en ingediend in 2014, 2015 en 2017 had klager eerder moeten klagen. De vervaltermijn van drie jaar was ten aanzien van de in die jaren ingediende processtukken al ruimschoots verlopen op het moment dat klager zijn klacht bij de deken indiende. In zoverre is klachtonderdeel d) dan ook niet-ontvankelijk. 5.10 Voor wat betreft de door klager bedoelde formuleringen in het verweerschrift onderbewindstelling, de reactie op de spreekaantekeningen van zijn advocaat en de reactie van verweerder op klagers klacht is de raad van oordeel dat van onnodig grievende uitlatingen aan het adres van klager geen sprake is. De raad begrijpt dat klager een aantal van de door verweerder gebruikte formuleringen als grievend ervaart, maar dat betekent niet dat die formuleringen ook tuchtrechtelijk verwijtbaar zijn. Uit de bewuste processtukken blijkt dat verweerder daarin het standpunt van zijn cliënte verwoordt in een zaak waarin klager om de onderbewindstelling van zijn tante heeft gevraagd. Dat verweerder in reactie daarop in het belang van zijn cliënte in niet mis te verstane bewoordingen uiteen heeft gezet hoe zijn cliënte over klagers verzoek denkt, is niet onbegrijpelijk. Daarbij is het de raad niet gebleken dat bepaalde woorden waar klager zich door gegriefd voelt, zoals ‘stief adoptieneven’ en ‘hebzucht’, door verweerder zijn bedacht. Verweerder heeft daarbij echter niet de grenzen van het betamelijke overschreden. Ook de passages in zijn verweer op de klacht waarin verweerder aan klager refereert, kunnen niet als onnodig grievend worden gekwalificeerd. Verweerder heeft min of meer het standpunt van zijn cliënte herhaald en toegelicht hoe zijn cliënte over het door klager ingediende verzoek tot onderbewindstelling dacht. Daar kan verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt van worden gemaakt. In zoverre is klachtonderdeel d) dan ook ongegrond.Conclusie 5.11 Uit het bovenstaande volgt dat de raad de klachtonderdelen a), b), c) en e) niet-ontvankelijk zal verklaren en klachtonderdeel d) niet-ontvankelijk ten aanzien van het handelen van verweerder in de percelenkwestie in 2014, 2015 en 2017 en ongegrond ten aanzien van het handelen van verweerder in de procedure over de onderbewindstelling en deze klachtprocedure.
BESLISSING De raad van discipline: - verklaart de klachtonderdelen a), b), c) en e) niet-ontvankelijk; - verklaart de klachtonderdeel d) niet-ontvankelijk ten aanzien van het handelen van verweerder in de percelenkwestie in 2014, 2015 en 2017 en ongegrond ten aanzien van het handelen van verweerder in de procedure over de onderbewindstelling en deze klachtprocedure.
Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, mrs. F.E.J. Janzing en Y.M. Nijhuis, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 31 oktober 2022