Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

24-10-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2022:150

Zaaknummer

22-506/DB/ZWB

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat over de kwaliteit van de dienstverlening. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door de echtscheidingsprocedure niet op de juiste wijze in te leiden. Dat het door verweerder op onjuiste wijze inleiden van de procedure voor zowel diens cliënte als voor klager tot vertraging en extra kosten heeft geleid staat vast. Deels gegrond. Waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 24 oktober 2022

in de zaak 22-506/DB/ZWB

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

over:

 

verweerder

 

 

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 

1.1 Op 9 maart 2022 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Op 22 juni 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K22-016 van de deken ontvangen.

1.3 Partijen zijn opgeroepen voor de zitting van de raad van 5 september 2022. Klager heeft de raad per e-mail van 1 juli 2022 verzocht om de zitting digitaal te mogen bijwonen. De griffie van de raad heeft per e-mail van 1 augustus 2022 een link gestuurd voor een videozitting met gebruikmaking van Microsoft Teams. Klager is ter zitting van 5 september 2022 digitaal verschenen. Verweerder is fysiek ter zitting verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 14. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail van verweerder van 4 juli 2022, met bijlagen, en hetgeen overigens ter zitting is verhandeld.  

 

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2     Klager is op 8 juni 2016 gehuwd met mevrouw Q, hierna: “de vrouw”, in algehele gemeenschap van goederen. Klager en de vrouw hebben zich op 8 augustus 2016 gevestigd in de Filipijnen. De vrouw heeft een minderjarig kind uit een vorige relatie. Klager heeft dit kind erkend op 25 mei 2016. Klager heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Filipijnse nationaliteit. De vrouw heeft haar gewone verblijfplaats sinds 2 augustus 2018 in Nederland.

2.3     Op 13 december 2018 heeft verweerder namens de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. In het verzoekschrift heeft verweerder namens de vrouw betoogd dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat het Nederlands recht van toepassing is. 

2.4     In 2019 heeft klagers advocaat een verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek ingediend. In het verweerschrift heeft klagers advocaat geen verweer gevoerd tegen het door verweerder namens de vrouw ingenomen standpunt dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat het Nederlands recht van toepassing is. 

2.5     Bij brief d.d. 27 november 2019 heeft klagers advocaat aan verweerder een schikkingsvoorstel gestuurd. Bij e-mail d.d. 12 december 2019 heeft klagers advocaat aan verweerder een rappel gestuurd. Bij e-mail d.d. 13 december 2019 heeft verweerder klagers advocaat bericht dat hij in de loop van de maand januari op het schikkingsvoorstel zou reageren.

2.6     Bij e-mail d.d. 18 maart 2020 heeft verweerder klagers advocaat, onder verwijzing naar zijn eerdere e-mails d.d. 3 en 24 februari 2020, nogmaals verzocht om te reageren op het door hem namens de vrouw geformuleerde schikkingsvoorstel. Bij e-mail d.d. 17 april 2020 heeft verweerder klagers advocaat als volgt bericht:

“Helaas heb ik niet meer van u mogen vernemen. Ik vind dit jammer, omdat naar mijn mening partijen tot overeenstemming waren geraakt. Kunt u mij ten spoedigste berichten wat nu de bedoeling is? Ook als uw cliënt niet verder wil onderhandelen, verneem ik dit eveneens graag van u.(…)”

2.7     Bij brief d.d. 1 mei 2020 heeft de griffier van de rechtbank Zeeland-West-Brabant beide partijen verzocht om schriftelijk een onderbouwd standpunt over de vraag of de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft aan de rechtbank toe te sturen.

2.8     Bij brief d.d. 10 juni 2020 heeft klagers advocaat de rechtbank als volgt bericht:

“(…) De man stelt zich op het standpunt dat de Nederlandse rechter de rechtsmacht toekomt ten aanzien van de echtscheiding en verdeling van het huwelijksgoederengemeenschap.

de man heeft de Nederlandse nationaliteit; de vrouw heeft de Filipijnse nationaliteit; [de zoon] heeft de Nederlandse en Filipijnse nationaliteit.

Ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding heeft ook de man de wens de echtscheiding te laten uitspreken naar Nederlands recht. Gelet op voormelde stelt de man zich op het standpunt dat de Nederlandse rechter bevoegd is de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.

Voorts heeft de man bij wijze van zelfstandig verzoek ook om een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap verzocht. Gelet op het feit dat Nederland de eerst gewone verblijfplaats was na huwelijkssluiting geldt op grond van artikel 4 lid 1 Haags Huwelijksvermogensverdrag dat het Nederlands recht van toepassing is. (…)”

2.9     Bij beschikking d.d. 13 juli 2020 heeft de rechtbank het volgende geoordeeld:

“(…) (4.1) Nu deze zaak een internationaal karakter draagt, moet allereerst de vraag worden beantwoord of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding. (…)

(4.2) In artikel 3 Brussel II-bis is bepaald dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in de volgende gevallen:

                                    (…)

(4.3) De rechtbank stelt vast dat geen van genoemde situaties zich voordoet. De vrouw heeft immers wel haar gewone verblijfplaats in Nederland, maar de man, die verwerende partij is, verblijft in de Filipijnen. Daarnaast was de laatste gewone verblijfplaats van partijen gezamenlijk niet in Nederland, maar in de Filipijnen. Er is geen sprake van een gemeenschappelijk verzoek, zodat ook geen sprake is van de situatie zoals hiervoor genoemd onder d. Verder heeft de vrouw de Filipijnse nationaliteit en zij verbleef op het moment van het indienen van het verzoek niet al gedurende een jaar onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek in Nederland. Ook van een gemeenschappelijke Nederlandse nationaliteit van partijen is geen sprake.

(4.4) De vrouw beroept zich op haar forumkeuze voor de Nederlandse rechter en de man stelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is omdat hij de wens heeft dat echtscheiding naar Nederlands recht uit te laten spreken. De rechtbank stelt vast dat op grond van Brussel II-bis forumkeuze niet mogelijk is. Artikel 8 Wetboek van Rechtsvordering biedt wel de mogelijkheid om een forumkeuze uit te brengen, maar dit geldt uitsluitend voor geschillen die ter vrije bepaling aan partijen staan. Daaronder valt echtscheiding niet. Dit brengt mee dat de vrouw niet ontvankelijk is in haar verzoek tot echtscheiding en nevenvoorzieningen. De rechtbank stelt vast dat, nu de vrouw niet ontvankelijk is in haar verzoeken, de rechtbank aan de verzoeken van de man niet toekomt.

(4.5) Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. (…)”

2.10   Op 6 augustus 2020 heeft klagers advocaat een echtscheidingsverzoek ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Bij beschikking d.d. 25 januari 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding en dat het Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing is. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en heeft de beslissing voor het overige tot 15 maart 2022 aangehouden in afwachting van verdere berichtgeving door de advocaten.

2.11   Op 9 maart 2022 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2.12   Bij brief d.d. 10 juni 2022 heeft de griffier van de rechtbank Zeeland-West-Brabant partijen gememoreerd aan de beschikking d.d. 25 januari 2022, waarin de beslissing op de verzoeken inzake de alimentatie en de verdeling van het huwelijksvermogen zijn aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om alsnog te komen tot een minnelijke regeling en waarin is bepaald dat, indien zij niet tot overeenstemming komen, partijen de rechtbank nader dienen te informeren op de wijze zoals is uiteengezet in de beschikking. Omdat de rechtbank nog niets van partijen had vernomen, heeft de griffier aan partijen medegedeeld dat hen een laatste termijn van vier weken werd geboden.

 

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

1.           Verweerder heeft zich tot de verkeerde rechter gewend, waardoor klager veel kosten heeft moeten maken;

2.           Verweerder is niet ingegaan op klagers redelijke verzoeken om tot een oplossing te komen.

 

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5 BEOORDELING

5.1     De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. De raad overweegt dat van een advocaat, ook wanneer die advocaat optreedt in hoedanigheid van advocaat van de wederpartij, mag worden verwacht dat deze bekend is met de wet- en regelgeving die van toepassing is op de zaken die hij behandelt. Van een redelijk handelend en bekwaam advocaat mag voorts worden verwacht dat deze voorafgaand aan indiening van een vordering of verzoek onderzoekt welke instantie ter zake bevoegd is. In de internationale echtscheidingszaak waarop de onderhavige klacht betrekking heeft is de rechtsmacht geregeld in de EG-verordening 2201/2003 (“Brussel II-bis”). In artikel 3 lid 1 onder a van deze verordening is limitatief opgesomd in welke gevallen de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. Geen van de in deze bepaling genoemde situaties deed zich voor toen verweerder op 13 december 2018 het echtscheidingsverzoek namens zijn cliënte indiende bij de Nederlandse rechter, met als gevolg dat verweerders cliënte bij beschikking d.d. 13 juli 2020 niet ontvankelijk is verklaard in het verzoek. Het verweer van verweerder dat beide partijen de wens hadden dat de Nederlandse rechter de echtscheiding naar Nederlands recht zou uitspreken moet worden gepasseerd omdat op grond van genoemde verordening forumkeuze niet mogelijk is. Ook dat had verweerder kunnen en moeten weten.

5.2     De raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder had kunnen en moeten voorzien dat zijn cliënte niet ontvankelijk zou worden verklaard in het verzoek. Nadat het eerste echtscheidingsverzoek bij beschikking d.d. 13 juli 2020 niet ontvankelijk is verklaard heeft klager zich genoodzaakt gezien om opnieuw een echtscheidingsverzoek in te dienen, waarna de echtscheiding bij beschikking d.d. 22 januari 2022 alsnog is uitgesproken. Dat het door verweerder op onjuiste wijze inleiden van de procedure voor zowel diens cliënte als voor klager tot vertraging en extra kosten heeft geleid staat vast. De raad is van oordeel dat verweerder van zijn handelwijze een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dat verweerder niet de intentie heeft gehad om klager te benadelen maakt dit niet anders. Klachtonderdeel 1 is gegrond.

5.3     In het tweede onderdeel van de klacht heeft klager verweerder verweten dat hij niet is ingegaan op klagers redelijke verzoeken om tot een oplossing te komen. Verweerder heeft dit klachtonderdeel uitdrukkelijk betwist, terwijl voor de juistheid van dit klachtonderdeel ook geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden in de aan de raad overgelegde stukken. Omdat de feitelijke grondslag van dit klachtonderdeel ontbreekt, zal de raad dit klachtonderdeel ongegrond verklaren.

 

6 MAATREGEL

6.1     Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door de echtscheidingsprocedure niet op de juiste wijze in te leiden. De raad is van oordeel dat in deze de maatregel van waarschuwing passend en geboden is.

 

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht deelsgegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde  griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdeel 1 gegrond;

- verklaart klachtonderdeel 2 ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

 

Aldus beslist door mr. E. Loesberg, voorzitter, mrs. W.A.A.J. Fick-Nolet en A.A.M. Schutte, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2022.

 

 

Griffier                                                                            Voorzitter

 

 

Verzonden op: 24 oktober 2022