Rechtspraak
Uitspraakdatum
10-10-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2022:203
Zaaknummer
22-428/A/NH
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing; Ongegronde klacht over de advocaat van de wederpartij. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen wegens strijd met gedragsregels 20 en 8 is niet gebleken.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 10 oktober 2022
in de zaak 22-428/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1. Verloop van de procedure
1.1 Op 3 november 2021 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 17 mei 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk ks/ss/1577420 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 12 september 2022. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8. Ook heeft de raad kennisgenomen van de door klager bij e-mail van 13 juni 2022 nagezonden stukken en van de door verweerder op 20 juni 2022 nagezonden stukken.
2. FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager is enig aandeelhouder en bestuurder van Piovra Enterprises B.V. die bestuurder en enig aandeelhouder is van Vastgoedfonds Nederland B.V. (hierna: het vastgoedfonds). Het vastgoedfonds is op haar beurt bestuurder en enig aandeelhouder van Expat Real Estate Fund III B.V (hierna: EREF III).
2.3 Particuliere participanten hebben in totaal € 2.500.000,- ingelegd in EREF III. Deze particuliere participanten hebben een stichting (hierna: de stichting) opgericht om de collectieve belangen van de deelnemers te behartigen en om toezicht te houden op de activiteiten van EREF III.
2.4 Tussen klager en de stichting is een juridisch conflict ontstaan en in dat verband zijn meerdere civiele procedures gevoerd. Verweerder stond de stichting in deze procedure als advocaat bij.
2.5 Bij vonnis van 11 juni 2019 heeft de rechtbank Amsterdam klager veroordeeld tot betaling aan de stichting van een bedrag van € 2.500.000,-. Tegen dit vonnis heeft klager hoger beroep ingesteld.
2.6 Op 27 juni 2019 heeft de stichting executoriaal beslag laten leggen op de aandelen van Piovra Enterprises B.V. die worden gehouden door klager. Het proces-verbaal van inbeslagneming is op 1 juli 2019 aan klager betekend.
2.7 Bij uitvoerbaar verklaard vonnis van 19 september 2019 van de rechtbank Noord-Holland heeft de voorzieningenrechter bepaald dat het vonnis van 11 juni 2019 ten uitvoer kan worden gelegd bij lijfsdwang voor de duur van maximaal 30 dagen. De lijfsdwang heeft plaatsgevonden van 3 november 2019 tot 3 december 2019. Op 3 december 2019 heeft een zitting plaatsgevonden over de verkoop van aandelen van een vennootschap, waarvan klager de (indirect) bestuurder is.
2.8 De stichting heeft de rechtbank Midden-Nederland verzocht om toestemming te verlenen voor de verkoop van de aandelen van klager in Piovra Enterprises B.V. Partijen zijn op 7 oktober 2019 opgeroepen voor de zitting van 13 november 2019. Klager is niet op de zitting verschenen.
2.9 Bij verstekbeschikking van 4 december 2019 is aan de stichting het verzochte verlof verleend en is er een deurwaarder aangewezen die met de executie is belast. De termijn waarbinnen de verkoop en overdracht van de aandelen dient plaats te vinden is bepaald op vier weken na betekening van de beschikking.
2.10 Op 12 december 2019 heeft de deurwaarder geprobeerd een exploot te betekenen aan klager. Het exploot van betekening, noch de beschikking van 4 december 2019 heeft klager op dat moment bereikt. Op 23 december 2019 heeft de deurwaarder de beschikking van 4 december 2019 alsnog betekend en aangezegd dat de executieverkoop van de inbeslaggenomen aandelen op 2 januari om 14:00 uur zal plaatsvinden. Bij e-mail van 24 december 2019 heeft de deurwaarder een verzoek om uitstel van de verkoop namens de stichting afgewezen.
2.11 Op 2 januari 2020 is klager een kortgedingprocedure gestart tegen de stichting en de deurwaarder, primair om de tenuitvoerlegging van het kortgedingvonnis van 11 juni 2019 te schorsen en subsidiair om de tenuitvoerlegging van de verstekbeschikking van 4 december 2019 te schorsen dan wel verlenging te vorderen van de toegewezen termijn van vier weken waarbinnen de deurwaarder tot verkoop moest overgaan.
2.12 In dezelfde periode hebben zich ook de volgende feiten voorgedaan. Bij dagvaarding van 26 november 2019 is de stichting een kortgedingprocedure gestart bij de rechtbank Noord-Holland en heeft de stichting de voorzieningenrechter verzocht tenuitvoerlegging van de veroordelingen in het vonnis van 11 juni 2019 bij lijfsdwang toe te staan voor een periode van één jaar. De behandeling van dit kort geding stond oorspronkelijk gepland op 11 december 2019. Bij brief van 9 december 2019 heeft verweerder de rechtbank namens de stichting verzocht de datum van de behandeling te verplaatsen. Na ontvangst van verhinderdata van beide partijen is de zittingsdatum bepaald op 16 januari 2020.
2.13 Op 16 januari 2020 heeft de mondelinge behandeling zonder klager plaatsgevonden en is aan klager verstek verleend. Op 17 januari 2020 heeft klager de rechtbank een faxbrief gestuurd, waarna op 28 januari 2020 een nieuwe zitting heeft plaatsgevonden. Op deze zitting heeft de rechter partijen meegedeeld dat klagers faxbrief van 17 januari 2020 bij correcte behandeling tot tijdige zuivering van het verstek zou hebben geleid, maar dat het verstekvonnis (op 17 januari 2020) niettemin is uitgegaan. Met partijen is afgesproken dat dit verstekvonnis geacht moet worden niet te zijn uitgesproken en dat de zaak op een vervolgzitting inhoudelijk zal worden behandeld.
2.14 Op 6 februari 2020 heeft de nieuwe zitting plaatsgevonden waarbij de grosse van het verstekvonnis is ingeleverd.
2.15 Bij vonnis van 13 februari 2020 heeft de voorzieningenrechter de vordering van de stichting toegewezen, met dien verstande dat de tenuitvoerlegging ervan tot uiterlijk 30 maart 2020 is opgeschort.
2.16 Tegen dit vonnis heeft klager hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof).
2.17 Na de faillietverklaring van klager heeft verweerder bij H-formulier van 3 augustus 2020 het hof verzocht om schorsing van de procedure om de curator tot overneming van het geding op te roepen. Bij rolbeslissing van 6 augustus 2020 heeft het hof de procedure geschorst tot 25 augustus 2020.
2.18 Bij e-mail van 6 augustus 2020 heeft klagers gemachtigde verweerder het volgende bericht gestuurd: “Ik ontving van het Hof uw bijgaande H-formulier en de betreffende rolbeslissing. Anders dan u op het H-formulier verklaart, heb ik (of mijn kantoorgenoot) geen afschrift van dit bericht/het H-formulier van u ontvangen. Dit is niet de eerste keer. Hier heb ik ook al verschillende keren op gewezen. Dat er nu een rolbeslissing wordt genomen zonder dat ik daarin ben gekend of op heb kunnen reageren, vind ik kwalijk. Ik ga mij beraden over hoe hier mee om te gaan.”
2.19 Verweerder heeft hierop eveneens op 6 augustus 2020 als volgt geantwoord: “Mijn excuses daarvoor; dat is een administratieve omissie hier op kantoor; ik zal er persoonlijk op toezien dat u in het vervolg telkens tijdig een afschrift ontvangt.”
2.20 Bij H-formulier van 20 augustus 2020 heeft verweerder het hof verzocht om doorhaling van de procedure. Het hof heeft het verzoek toegewezen.
2.21 Bij e-mail van 27 augustus 2020 (om 12:41) heeft klagers gemachtigde verweerder het volgende bericht gestuurd: “Van uw eerdere toezegging om er persoonlijk op toe te zien dat ik een afschrift van uw berichten zou krijgen (waartoe u simpelweg gehouden bent), is weinig gebleken. Voor de zoveelste keer ontvang ik pas een afschrift van uw berichten ná de roldatum en nadat ik daar zelf om moet vragen. Ik vind dat kwalijk en kan mij ook niet aan de indruk onttrekken dat dit doelbewust is om te voorkomen dat ik daar tijdig op kan reageren. Dit is wat mij betreft de druppel die de emmer doet overlopen en zal daar de (tuchtrechtelijke) consequenties aan verbinden die ik nodig acht. Daarnaast zal ik het Hof verzoeken de thans geroyeerde procedure weer op te brengen en door te procederen.”
2.22 Bij e-mail van 27 augustus 2020 (14:30 uur) heeft de secretaresse van verweerder klagers gemachtigde alsnog een tweetal H-formulieren toegezonden die bij het hof zijn ingediend. Zij gaf daarbij aan te hebben verzuimd deze in kopie aan verweerder toe te sturen en heeft hiervoor haar excuses aangeboden.
2.23 Bij H-formulier van 7 september 2020 heeft klagers gemachtigde zich opnieuw tot het hof gewend met het verzoek om de zaak zo spoedig mogelijk op te brengen en door te procederen. Daarbij is aangegeven dat de zaak nooit op eenzijdig verzoek van verweerder doorgehaald had mogen worden.
2.24 In het antwoord hierop van 10 september 2020 heeft (de griffier van) het hof klagers gemachtigde laten weten dat blijkens het H-formulier van 20 augustus 2020 de wederpartij over het verzoek tot doorhaling was geïnformeerd en dat het verzoek bij gebreke van bezwaar was toegewezen, maar dat de procedure zou worden voortgezet en op de rol van 13 oktober 2020 zou worden geplaatst voor een memorie van grieven.
2.25 Klager heeft op 3 november 2021 bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
3. KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
3. Verweerder heeft stukken in het geding gebracht zonder klager(s advocaat) daarvan afschrift te zenden, hetgeen in strijd is met gedragsregel 20;
4. Verweerder heeft de rechter onjuist geïnformeerd, hetgeen in strijd is met gedragsregel 8.
4. VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5. BEOORDELING
5.1 De klacht gaat over het handelen van verweerder als advocaat van de wederpartij van klager. Bij de beoordeling van dat handelen gelden op grond van vaste rechtspraak van het Hof van Discipline de volgende uitgangspunten. Partijdigheid is een van de kernwaarden waaraan de advocaat dient te voldoen; de advocaat is partijdig bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt. Een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer worden beperkt doordat de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en alleen in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. In gedragsregel 8 is eenzelfde norm opgenomen.
5.2 De raad overweegt verder dat de tuchtrechter, naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline, bij de beoordeling van een over een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten moet toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij ter invulling van deze normen wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (Hof van Discipline 21 september 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:195).
Klachtonderdelen a) en b)
5.3 De klachtonderdelen lenen zich, vanwege hun onderlinge samenhang voor een gezamenlijke behandeling en komen erop neer dat klager verweerder verwijt dat hij als advocaat van de stichting verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld door heimelijk te procederen. Dit deed hij volgens klager door stukken in het geding te brengen zonder zijn advocaat hiervan een afschrift te doen toekomen (schending gedragsregel 20) en door de rechter verkeerd te informeren. Klager heeft aan de hand van verschillende voorbeelden zijn klachtonderdelen onderbouwd.
Voorbeeld 1
5.4 Klager stelt dat op 13 november 2019, zonder hem, een zitting heeft plaatsgevonden bij de rechtbank Midden-Nederland naar aanleiding van een verzoek van de stichting tot het verkrijgen van verlof voor de verkoop van klagers inbeslaggenomen aandelen in Piovra Enterprises B.V. Volgens klager is hij niet correct opgeroepen voor deze zitting. Verweerder heeft vervolgens op een zitting van 3 december 2019 nagelaten klager te informeren over de plaatsgevonden zitting, waardoor hij klager de kans heeft ontnomen om zich te verweren dan wel het verstek te zuiveren. Verweerder heeft hiermee, aldus klager, in strijd met gedragsregel 20 gehandeld.
5.5 De raad overweegt het volgende. Zoals verweerder terecht heeft aangevoerd, blijkt uit de verstekbeschikking van 4 december 2019 dat klager op 7 oktober 2019 correct is opgeroepen voor de zitting. Het is bovendien aan de rechtbank om partijen op te roepen, niet aan de advocaat. Er rustte op verweerder, als advocaat van de wederpartij, geen zelfstandige verplichting om klager over de zitting van 13 november 2019 te informeren. Van schending van gedragsregel 20 en daarmee verwijtbaar handelen is niet gebleken.
Voorbeeld 2
5.6 Klager stelt dat de verstekbeschikking van 4 december 2019 niet aan hem in zijn hoedanigheid van bestuurder van de vennootschap is betekend en evenmin aan de vennootschap zelf, maar dat de beschikking is achtergelaten in een gesloten envelop in het Huis van Bewaring, waar klager op dat moment verbleef. Klager was daar echter op dat moment niet aanwezig, hetgeen verweerder bekend was. Het vonnis is pas aan de vennootschap betekend nadat klagers toenmalige advocaat zich bij verweerder over de gang van zaken had beklaagd. Door het vonnis niet op correcte wijze te (laten) betekenen, heeft verweerder klager de kans ontnomen om het verstek te zuiveren. Ook daarmee heeft verweerder, aldus klager, in strijd met gedragsregel 20 gehandeld.
5.7 Verweerder voert aan dat de stichting zelf de deurwaarder heeft geïnstrueerd en dat het vonnis bovendien niet aan de vennootschap zelf betekend hoefde te worden. Als het vonnis al niet rechtsgeldig zou zijn betekend, dan wil dat nog niet zeggen dat verweerder in strijd met de gedragsregels heeft gehandeld. Het is immers de deurwaarder die de vonnissen betekent. Verweerder heeft er geen actieve herinnering aan dat hij klagers voormalig advocaat over deze kwestie heeft gesproken, maar hij heeft klager zeker niet doelbewust de kans ontnomen om het verstek te zuiveren.
5.8 De raad overweegt dat het niet ongebruikelijk dat een cliënt zelf voor de tenuitvoerlegging van een vonnis zorgdraagt. De raad is met verweerder dan ook van oordeel dat als het vonnis al verkeerd is betekend, dat verweerder niet tuchtrechtelijk kan worden verweten, nu de deurwaarder niet in zijn opdracht werkte. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is de raad niet gebleken.
Voorbeeld 3
5.9 Klager verwijt verweerder dat hij heeft verzuimd om voorafgaand aan een zitting op 3 december 2019, waarbij het ging om de verkoop van aandelen van een andere vennootschap waarvan klager indirect bestuurder is, het verzoekschrift aan hem toe te zenden. Daarmee heeft verweerder hem de kans ontnomen zich deugdelijk te verweren. Dit verwijt geldt volgens klager bovendien voor meerdere verzoekschriften. Ook dit handelen van verweerder is, aldus klager, in strijd met gedragsregel 20.
5.10 Verweerder voert aan dat niet klager maar de vennootschap partij was in deze procedure en dat het gegeven dat klager indirect bestuurder is, niet ter zake doet. Bovendien is het in de verzoekschriftenprocedure wettelijk zo geregeld, dat de rechtbank ervoor zorgdraagt dat belanghebbenden, inclusief wederpartij, over een exemplaar van het verzoekschrift komen te beschikken. Klager is ter zitting verschenen, dus klager of zijn advocaat heeft het verzoekschrift ook ontvangen en er is verweer tegen het verzoekschrift gevoerd.
5.11 De raad overweegt het volgende. Klager heeft in zijn klacht niet goed duidelijk gemaakt op welke procedure dit verwijt betrekking heeft en in welke rol hij bij die procedure betrokken was. Hoewel in het algemeen geldt dat het een advocaat betaamt om zijn wederpartij uit eigen beweging te voorzien van een bij de rechtbank in te dienen processtuk, kan de raad bij gebrek aan details over de procedure en klagers rol hierin niet vaststellen of verweerder dat ook in dit specifieke geval had behoren te doen. De lezing van klager en verweerder omtrent het handelen van verweerder loopt zodanig uiteen dat niet kan worden vastgesteld welke lezing de juiste is. De raad moet dan ook concluderen dat tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder niet is komen vast te staan.
Voorbeeld 4
5.12 Klager stelt dat verweerder heeft verzuimd klager te dagvaarden voor de zitting van 16 januari 2020, waarin verweerder namens de stichting civiele lijfsdwang vorderde. Klager was hierdoor niet bij die zitting aanwezig. Verweerders doel was een verstekvonnis te verkrijgen. Bij de rechtbank heeft verweerder bovendien in strijd met de waarheid verklaard dat klager wel degelijk was gedagvaard. Verweerder heeft aldus in strijd met de gedragsregels 8 en 20 gehandeld.
5.13 Verweerder voert aan dat de procedure waarbij civiele lijfsdwang is gevorderd vanzelfsprekend is ingeleid met een dagvaarding, die door de deurwaarder is uitgebracht. Verweerder ontkent de rechter onjuist geïnformeerd te hebben. De oproeping van de zitting van 16 januari 2020 heeft op juiste wijze plaatsgevonden. Dat blijkt ook uit het verstekvonnis van 17 januari 2020.
5.14 De raad overweegt als volgt. Uit het klachtdossier - en met name uit de overgelegde vonnissen van 17 januari 2020 en 13 februari 2020 - blijkt dat verweerder klager heeft gedagvaard voor de zitting van 11 december 2019, maar dat klager heeft geweigerd de dagvaarding in ontvangst te nemen met als gevolg dat de dagvaarding in een gesloten envelop is achtergelaten. De zitting was dus oorspronkelijk gepland op 11 december 2019, maar naar aanleiding van verhinderdata van klager en verweerder vervolgens bepaald op 16 januari 2020. Aangezien verweerder klagers advocaat bij e-mail van 13 december 2019 van de nieuwe zittingsdatum op de hoogte had gesteld, had de rechtbank aangenomen dat klager behoorlijk voor de zitting van 16 januari 2020 was opgeroepen en tegen hem verstek verleend en op 17 januari 2020 een verstekvonnis gewezen. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat klagers faxbrief van 17 januari 2020 bij correcte behandeling tot tijdige zuivering van het verstek had moeten hebben geleid, maar dat het verstekvonnis (op 17 januari 2020) niettemin is uitgegaan. Op 6 februari 2020 heeft vervolgens alsnog een zitting plaatsgevonden, waar klager wel aanwezig was en op 13 februari 2020 is - op tegenspraak - vonnis gewezen.
5.15 Naar het oordeel van de raad valt op grond van het voorgaande niet vast te stellen dat verweerder klager niet heeft gedagvaard in deze procedure. Klager is wel degelijk gedagvaard en uiteindelijk ook in de procedure verschenen. Dat verweerder de rechtbank op enig moment onjuist heeft geïnformeerd is de raad daarbij niet gebleken. Van schending van de gedragsregels 8 of 20 en daarmee van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is dan ook niet gebleken.
Voorbeeld 5
5.16 Klager is van mening dat verweerder klagers advocaat in strijd met de waarheid heeft meegedeeld dat hij niet betrokken is bij de kwestie van de levering van de aandelen inzake de stichting. Aan de rechtbank berichtte verweerder echter dat hij namens de stichting optrad. Hierdoor heeft hij opzettelijk een misverstand laten bestaan over zijn hoedanigheid en daarmee in strijd gehandeld met de gedragsregels 1 en 9 en artikel 10a van de Advocatenwet.
5.17 Verweerder betwist dat hij klagers advocaat zou hebben medegedeeld dat hij bij de kwestie van de levering van de aandelen geen betrokkenheid zou hebben. Hij heeft klagers advocaat medegedeeld dat de stichting de uitvoering van de executie van de aandelen zelf rechtstreeks met de deurwaarder afstemde en dat hij dáár geen bemoeienis mee had. Toen er vervolgens een executiegeding werd gestart, heeft de stichting verweerder ingeschakeld en heeft hij zich in die procedure namens de stichting gesteld.
5.18 Naar het oordeel van de raad heeft klager tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder zijn stellingen onvoldoende met bewijs gestaafd. Van schending van enige gedragsregel en daarmee verwijtbaar handelen is de raad niet gebleken.
Voorbeeld 6
5.19 Klager stelt dat het verstekvonnis van 17 januari 2020, dat geacht moest worden niet te zijn uitgesproken, toch aan hem is betekend door de deurwaarder. In het betekeningsexploot wordt bij herhaling gerefereerd aan het verstekvonnis van 17 januari 2020. Verweerder heeft op dit punt de rechter dus opnieuw in strijd met de waarheid geïnformeerd en de deurwaarder onder valse voorwendselen op pad gestuurd. Daarmee heeft verweerder, aldus klager, in strijd gehandeld met gedragsregel 8.
5.20 Naar het oordeel van de raad is van verwijtbaar handelen door verweerder niet gebleken. De raad overweegt hiertoe dat in het vonnis van 13 februari 2020 is vastgelegd dat partijen het verstekvonnis van 17 januari 2020 op de zitting van 6 februari 2020 aan de rechter hebben overhandigd. Dat de deurwaarder vervolgens wel het vonnis van 17 januari 2020 noemt, kan verweerder niet worden aangerekend. Verweerder heeft immers, onweersproken, gesteld dat de stichting zelf de contacten met de deurwaarder onderhield. Daarnaast acht de raad het niet relevant dat het vonnis van 17 januari 2020 door de deurwaarder wordt genoemd, omdat de stichting niet op basis van dat vonnis tot gijzeling is overgegaan, maar op basis van het vonnis van 13 februari 2020 (dat op tegenspraak is gewezen), waarbij de vordering tot gijzeling alsnog is toegewezen.
Voorbeelden 7 en 8
5.21 Klager stelt dat verweerder meerdere malen zonder klager of zijn advocaat daarover in kennis te stellen een H-formulier bij het hof heeft ingediend, terwijl op het formulier vermeld staat dat verweerder klager wel had geïnformeerd. Uit deze voorbeelden volgt volgens klager dat het de vaste werkwijze van verweerder is klager niet gelijktijdig een afschrift te sturen van stukken die naar de rechtbank worden verzonden en de rechtbank in strijd met de waarheid te informeren (hetgeen in strijd is met gedragsregels 8 en 20). Verweerder zou zich, aldus klager, achter zijn kantoor verschuilen, terwijl het kantoor uitsluitend uit hem bestaat. In dit verband heeft klager zich er ook over beklaagd dat de kantoornaam van het kantoor van verweerder misleidend is, omdat volgens klager in de kantoornaam “advocaten” voorkomt, terwijl er maar één advocaat werkzaam is op het kantoor van verweerder.
5.22 Verweerder erkent dat op zijn kantoor twee keer een fout is gemaakt bij de roladministratie en dat hij daar verantwoordelijk voor is. Hij heeft daarvoor zijn excuses aangeboden. Verweerder betwist echter dat sprake is geweest van heimelijk procederen. Inhoudelijk waren de H-formulieren niet relevant voor de procedure. Bovendien kon klagers advocaat na het raadplegen van het roljournaal de H-formulieren bij verweerder opvragen, hetgeen ook is gebeurd. De afgelopen jaren zijn in de vele procedures die tussen partijen zijn gevoerd honderden berichten aan de rechter verzonden en is het op deze voorbeelden na nooit fout gegaan. Verweerder en klagers advocaat hebben deze kwestie ook besproken en uitgesproken. Klagers advocaat heeft daarover geen klacht ingediend. Hij mocht erop vertrouwen dat hij niet alsnog geconfronteerd zou worden met een klacht hierover. Het gaat bovendien om een kwestie van meer dan een jaar geleden, zodat klager volgens verweerder niet-ontvankelijk is op dit punt vanwege het tijdsverloop.
5.23 De raad overweegt allereerst dat klager, anders dan verweerder stelt, ontvankelijk is in zijn verwijt, omdat klager binnen de driejaarstermijn van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet hierover een klacht heeft ingediend. Dat verweerder dit kennelijk geruime tijd geleden met klagers advocaat heeft besproken en uitgesproken, doet niet af aan de ontvankelijkheid van klagers klachtonderdeel.
5.24 Inhoudelijk overweegt de raad het volgende. De raad stelt vast dat verweerder zowel op 3 augustus 2020 als op 20 augustus 2020 verzuimd heeft de bij het hof ingediende H-formulieren aan klagers advocaat te sturen. Hoewel de raad deze gang van zaken als slordig bestempelt, acht de raad de twee incidenten niet van dien aard dat verweerder hiermee tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld. De verrichte handelingen zijn voor alle partijen zichtbaar in het roljournaal en verweerder heeft, nadat klagers advocaat verweerder hierop had gewezen, zijn excuses aangeboden en de formulieren direct alsnog aan klagers gemachtigde laten toezenden. In deze context is niet aannemelijk dat verweerder heimelijk probeerde te procederen. Verder betroffen de ingediende H-formulieren geen inhoudelijke processtukken, maar gingen deze over de standaardprocedure die gevolgd wordt nadat een procespartij failliet is verklaard, zo heeft verweerder ter zitting onweersproken toegelicht. Tot slot geldt dat bij de hoeveelheid procedures die tussen partijen zijn gevoerd, een tweetal incidenten als deze onderling moeten kunnen worden uitgespreken en worden opgelost, hetgeen tussen verweerder en klagers gemachtigde ook is gebeurd. Vorenstaande omstandigheden tezamen leiden de raad tot de slotsom dat verweerder weliswaar op dit punt enige slordigheid kan worden verweten, maar dat deze slordigheid onvoldoende is om te kunnen spreken van heimelijk procederen en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen jegens klager.
5.25 Voor wat betreft klagers verwijt dat verweerder een verkeerde voorstelling van zaken geeft, omdat verweerder gebruik maakt van de bewoordingen “advocaten” en “advocatenkantoor”, geldt nog afgezien van de vraag of klager ontvankelijk is in zijn klacht hierover, dat onduidelijk is op welke wijze klager hierdoor in zijn belangen is geschaad. Ook dit leidt naar het oordeel van de raad dan ook niet tot tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder.
5.26 De raad komt tot het oordeel dat klagers klacht in beide onderdelen ongegrond is.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht, in beide onderdelen, ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, mrs. C.C. Horrevorts en M. Kemmers, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 10 oktober 2022