Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

03-10-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2022:215

Zaaknummer

21-973/AL/MN

Inhoudsindicatie

Klaagster is ontvankelijk omdat niet eerder tuchtrechtelijk over de klacht is geoordeeld (geen ne bis in idem). Verweerder heeft in het kader van de eerdere klachtprocedure 19-181 een uittreksel bij de gemeente van klaagster opgevraagd en heeft haar naam-, geboorte-, adres- en huwelijksgegevens ontvangen. Als reden voor het aanvragen van dat uittreksel heeft verweerder in deze klachtprocedure aangegeven dat hij in de eerdere tuchtrechtelijke procedure tegen zichzelf wilde bewijzen dat klaagster zowel in de civiele procedure tegen zijn cliënt als in de tuchtprocedure had gelogen over het feit dat zij geen buitenechtelijke relaties had gehad. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder door het opvragen van dat uittreksel misbruik gemaakt van zijn positie als advocaat. Volgens vaste rechtspraak van het hof van discipline mag bewijsvergaring geen reden zijn voor het opvragen van een dergelijk uittreksel. Daarnaast heeft verweerder met de gewraakte uitlatingen over klaagster en over haar kind in deze procedure de grenzen van het betamelijke overschreden. Hij heeft de kwestie ook te persoonlijk gemaakt. Niet alleen waren de bewuste uitlatingen over klaagster onnodig, deze worden ook als grievend gekwalificeerd. Berisping.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 3 oktober 2022 in de zaak 21-973/AL/MN naar aanleiding van de klacht van:

klaagster gemachtigde: mr. I. van B, advocaat te [plaats] oververweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 9 april 2021, aangevuld op 1 mei 2021, heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 2 december 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1378164/MV/SD van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 4 juli 2022. Daarbij was klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de in de aanbiedingsbrief van de deken en op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6.

2 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.1 Klaagster heeft op 3 juni 2018 bij de deken een klacht tegen verweerder ingediend (bij de raad bekend onder zaaknummer 19-181). Verweerder stond de broer van klaagster bij in een procedure over een huurgeschil. Klaagster heeft zich beklaagd over de grievende uitlatingen van verweerder jegens haar in een processtuk. 2.2 Bij faxbrief van 6 augustus 2018 heeft verweerder de gemeente A verzocht documenten te verstrekken betreffende klaagster uit de Basisregistratie Personen. In zijn fax heeft verweerder onder meer geschreven:

"In verband met een tuchtrechtelijke procedure verzoek ik u aan mij toe te zenden de bij uw gemeente (in het huwelijksregister) ingeschreven documenten op basis waarvan ontbonden is op 17 januari 2005 de huwelijks- of partnerschapsrelatie tussen [klaagster] (…) en (…). [Klaagster] is thans woonachtig (…) [A]. (…).”

2.3 Bij brief van 18 september 2018 heeft de gemeente A op haar verzoek aan klaagster een overzicht gestuurd waarop de verstrekkingen in dat kalenderjaar stonden vermeld die hadden plaatsgevonden vanuit de Basisregistratie Personen. Op het overzicht staat vermeld dat de gemeente op 6 augustus 2018 aan het kantoor van verweerder de naam, geboorte-, adres- en huwelijksgegevens van klaagster heeft verstrekt. 2.4 Bij beslissing van 1 juli 2019 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad de klacht van klaagster in klachtzaak 19-181 kennelijk ongegrond verklaard. 2.5 Bij beslissing van 30 maart 2020 heeft de raad het door klaagster ingestelde verzet tegen de voorzittersbeslissing in klachtzaak 19-181 ongegrond verklaard. In deze beslissing heeft de raad onder meer overwogen:

“4.1 De raad is met de voorzitter van oordeel dat de betreffende uitlatingen van verweerder dienden ter duiding van de omstandigheden en in die zin functioneel waren voor de onderbouwing van de stellingen van verweerder over de huuropzegging. (…) Hoewel het de voorkeur had verdiend als verweerder deze opmerkingen zakelijker had geformuleerd, zijn ze niet tuchtrechtelijk verwijtbaar grievend. De raad neemt hierbij tevens in aanmerking dat de opmerkingen zijn gemaakt in de beslotenheid van een schriftelijke procedure die in familieverband werd gevoerd. (…).

4.3 Klaagster heeft in haar verzetschrift een aanvullende klacht tegen verweerder geformuleerd. De raad kan echter in dit stadium van de klachtprocedure geen nieuw klachtonderdeel meer in behandeling nemen.(…)”

2.6 Verweerder heeft per e-mail van 15 april 2021 aan de deken, aan klaagster in cc, zijn antwoord/reactie gestuurd op het eerste klachtonderdeel. Hij heeft daarin geschreven:

“[Klaagster] is een trieste persoonlijkheid, die nog steeds het vijftal procedures die zij tegen mij, als advocaat van haar broer, glansrijk en tegen erg veel kosten heeft verloren, culminerend in een ontruiming van de door haar van haar broer gehuurde bedrijfsruimte, niet kan verkroppen. Het feit dat ik blootgelegd heb, en bewezen heb, dat haar eerste kind een buitenechtelijk kind is, zal haar bloeddruk ook geen goed doen. Het zij zo. Ik ga verder, zoals gezegd, niet op deze klacht in en ik zal ook geen gehoor geven aan een eventuele oproep ter zitting van de RvD.”

3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zoals ter zitting namens klaagster bevestigd, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a) (i) bij brief van 6 augustus 2018 aan de gemeente A te verzoeken om toezending van een uittreksel uit de Basisregistratie Personen omtrent de persoon van klaagster “ten behoeve van het starten van een gerechtelijke procedure”, terwijl dit uittreksel daarvoor niet is gebruikt maar enkel en alleen door verweerder is overgelegd als bijlage bij de dupliek van 28 augustus 2018 in de toenmalig tegen hem lopende klachtprocedure en (ii) daardoor in strijd te handelen met artikel 3.6 van de Wet basisregistratie personen en artikel 39 van het Besluit basisregistratie personen, aangezien geen sprake is van een gewichtig maatschappelijk belang en/of de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift; b) onnodig grievende en kwetsende uitlatingen jegens klaagster te doen door in zijn antwoord van 15 april 2021 (i) klaagster neer te zetten als een “trieste persoonlijkheid” en (ii) daarin over een van haar kinderen te stellen “Het feit dat ik blootgelegd heb, en bewezen heb, dat haar eerste kind een buitenechtelijk kind is, zal haar bloeddruk ook geen goed doen", hetgeen klaagster heeft gekwetst en diep heeft geraakt.

4 VERWEER 4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.Klachtonderdeel a) 4.2 Volgens verweerder heeft de raad dit klachtonderdeel al beoordeeld en afgewezen in klachtzaak 19-181. Omdat over dezelfde klacht c.q. hetzelfde feitencomplex niet opnieuw kan worden geklaagd, dient klaagster op grond van artikel 47b Advocatenwet niet-ontvankelijk te worden verklaard. 4.3 Voor zover de raad klaagster wel ontvankelijk verklaart, voert verweerder het volgende verweer. Uit zijn fax van 6 augustus 2018 aan de gemeente blijkt duidelijk dat hij het uittreksel van klaagster heeft aangevraagd ten behoeve van de lopende tuchtrechtelijke procedure - klachtzaak 19-181 - en niet voor een gerechtelijke procedure. Het opvragen van het uittreksel van klaagster in de klachtprocedure tegen haar onterechte klachten was volgens verweerder bovendien van gewichtig maatschappelijk belang en nodig voor de waarheidsvinding en niet in strijd met enige (rechts)regel.Klachtonderdeel b) 4.4 Verweerder heeft in zijn reactie van 3 mei 2021 op de uitbreiding van de klacht met subverwijt (i) gesteld dat zijn persoonlijke oordeel, dat klaagster een trieste persoonlijkheid is, niet onnodig grievend kan zijn. Met die woordkeuze heeft hij bovendien een nette kwalificatie van klaagster gegeven, waarmee hij recht doet aan de manier waarop klaagster hem al jarenlang probeert te belagen nadat zij bot heeft gevangen in de jarenlange geschillen tegen haar broer. Voor zover klaagster deze woordkeuze als grievend heeft ervaren, biedt verweerder daarvoor zijn oprechte excuses aan en neemt hij daar afstand van. Hij heeft zijn kwalificatie bovendien in een tuchtrechtelijke niet-openbare tuchtrechtelijke procedure gedaan en had daarbij de vrijheid om een beeld van klaagster te schetsen zoals door hem gedaan. Dit kan hem tuchtrechtelijk dan ook niet worden verweten. 4.5 Ten aanzien van subverwijt (ii) stelt verweerder dat hij met de door de gemeente verstrekte gegevens van klaagster kon aantonen dat klaagster tegen de civiele rechter en in klachtprocedure 19-181 in strijd met de waarheid had verklaard dat zij geen buitenechtelijke relaties had gehad. Vast stond toen dat de relatie van klaagster met haar toenmalige echtgenoot al bijna een jaar feitelijk was geëindigd toen zij zwanger werd, zodat haar eerste kind een buitenechtelijk kind is. 4.6 Zijn verdere opmerking, dat dit door hem bewezen feit bij klaagster haar bloeddruk zou hebben doen stijgen, was niet meer dan een inschatting van zijn kant van klaagster na de jarenlange procedures van zijn cliënt tegen haar. Die laatste opmerking is volgens verweerder niet als grievend te kwalificeren en was evenmin nodeloos, omdat het aangeeft dat klaagster na jaren toch weer de strijdbijl opgraaft.

5 BEOORDELING Klachtonderdeel a) 5.1 Het meest verstrekkende verweer van verweerder is dat klaagster niet-ontvankelijk is in dit verwijt, omdat daarover al eerder door de raad is beslist. 5.2 Op grond van artikel 47b Advocatenwet kan niet voor een tweede maal worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn. 5.3 Vaststaat dat verweerder in de loop van de eerdere klachtprocedure 19-181 bij de gemeente het uittreksel van klaagster heeft opgevraagd. De daarna door klaagster in haar verzetschrift geformuleerde aanvullende klacht is blijkens de verzetbeslissing van 30 maart 2021 door de raad niet in behandeling genomen. Nu niet eerder door een tuchtrechter is beslist over hetzelfde verwijt en dezelfde feiten is klaagster ontvankelijk in dit verwijt.  5.4 Ook staat vast dat verweerder ten behoeve van de eerdere tuchtrechtelijke procedure tussen partijen een uittreksel bij de gemeente van klaagster heeft opgevraagd, stellende dat het om een gerechtelijke procedure betrof, waarna op 6 augustus 2018 aan hem de naam , geboorte-, adres- en huwelijksgegevens van klaagster zijn verstrekt. Als reden voor het aanvragen van dat uittreksel heeft verweerder in deze procedure aangegeven dat hij in de tuchtrechtelijke procedure tegen zichzelf wilde bewijzen dat klaagster zowel in de civiele procedure tegen zijn cliënt als in de tuchtprocedure had gelogen over het feit dat zij geen buitenechtelijke relaties had gehad. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder misbruik gemaakt van zijn positie als advocaat door het betreffende uittreksel van klaagster op te vragen voor zijn eigen verweer in de tuchtrechtelijke procedure. Door het Hof van Discipline (ECLI:NL:TAHVD:2015:96) is reeds bepaald dat bewijsvergaring geen reden mag zijn voor het opvragen van een dergelijk uittreksel.  Hoewel het Hof de betreffende uitspraak heeft gebaseerd op de destijds geldende Wet gemeentelijke basisadministratie, moet worden aangenomen dat dit onveranderd heeft te gelden onder de huidige Wet basisregistratie personen. Verweerder heeft met het opvragen van klaagsters BRP-uittreksel dan ook onbetamelijk en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster gehandeld. De raad zal klachtonderdeel a) gegrond verklaren.Klachtonderdeel b) 5.5 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder met de gewraakte uitlatingen over klaagster en over haar kind de grenzen van het betamelijke overschreden. Hij heeft de kwestie te persoonlijk gemaakt waardoor hij onvoldoende professionele distantie heeft gehad richting klaagster. Niet alleen waren de betreffende uitlatingen van verweerder in het kader van deze tuchtprocedure onnodig, met klaagster is de raad ook van oordeel dat ze als grievend moeten worden gekwalificeerd. Verweerder heeft daarmee immers zonder doel klaagster in haar persoon geschaad en dat kennelijk ook ondoordacht gedaan. Dit, terwijl de raad in rechtsoverweging 4.1 in de uitspraak van 30 maart 2020 verweerder heeft geadviseerd om zijn bewoordingen als advocaat zakelijker te houden. Dat verweerder het gewraakte handelen heeft gedaan in de beslotenheid van deze klachtprocedure maakt het oordeel niet anders, omdat dat niet afdoet aan de grievendheid en bovendien zowel de zitting van de raad als de uitspraak openbaar zijn en daarmee kenbaar voor derden. 5.6 Nu verweerder met de gewraakte uitlatingen tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld jegens klaagster, zal de raad ook klachtonderdeel b) gegrond verklaren.

6 MAATREGEL 6.1 Omdat de klacht gegrond wordt verklaard, komt aan de orde of aan verweerder een maatregel moet worden opgelegd en zo ja, welke. 6.2 De twee gegronde klachten zijn van verschillende aard. Door het opvragen van het uittreksel van klaagster voor zijn eigen verweer in een klachtprocedure heeft verweerder niet professioneel gehandeld en niet de zorg betracht die van hem als advocaat verwacht mocht worden jegens klaagster. Verweerder had kunnen en moeten weten dat het opvragen van een uittreksel bij de gemeente van in dit geval klaagster voor zijn eigen bewijsvergaring niet betamelijk en in strijd met de regelgeving was. Daarnaast heeft verweerder zich in zijn processtukken in het kader van het klachtonderzoek onnodig grievend jegens klaagster uitgelaten. Alhoewel verweerder voor de gewraakte uitlatingen in die processtukken zijn verontschuldigingen heeft aangeboden, laat verweerder zich telkens in zijn procestukken meeslepen door zijn emoties. Zo betrekt hij kennelijk om zijn verweer kracht bij te zetten ook niet relevante persoonlijke omstandigheden aan de kant van klaagster, waarmee hij klaagster opnieuw krenkt, en mogelijk ook haar partner. Omdat door deze handelwijze van verweerder de door hem gemaakte verontschuldigingen niet oprecht overkomen, terwijl verweerder niet ter zitting van de raad is verschenen om zelfreflectie te tonen en zelfreflectie ook niet uit zijn reacties blijkt, is de raad van oordeel dat de ernst van de beide verweten gedragingen een maatregel van berisping rechtvaardigen.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en b) € 500,- kosten van de Staat. 7.3 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a) en b) genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 21-973/AL/MN.

BESLISSING De raad van discipline: - verklaart de klacht in alle onderdelen gegrond; - legt aan verweerder de maatregel van berisping op; - veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1; - veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. H.K. Scholtens en S.H.G. Swennen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2022.

griffier                                                     voorzitter   Verzonden d.d. 3 oktober 2022