Rechtspraak
Uitspraakdatum
05-09-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2022:224
Zaaknummer
22-299/AL/OV
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. De voorzitter verklaart een klacht over een advocaat in de hoedanigheid van mediator kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 5 september 2022 in de zaak 22-299/AL/OV naar aanleiding van de klacht van:
klaagster oververweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) van 7 april 2022 met kenmerk 1584352, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van in de aanbiedingsbrief en op de inventarislijst genoemde bijlagen.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Verweerster heeft voor klaagster en haar ex-echtgenote als mediator opgetreden in het kader van een echtscheidingsprocedure. 1.2 Klaagster wendde zich op 12 oktober 2020 tot verweerster voor het maken van een afspraak. 1.3 Er werd een afspraak gemaakt voor 14 oktober 2020 en op 13 oktober 2020 zond verweerster een concept-mediationovereenkomst aan klaagster en haar ex-echtgenote. 1.4 Bij aanvang van het gesprek van 14 oktober 2020 werd de inhoud van de opdrachtbevestiging en de concept-mediationovereenkomst doorgenomen en vervolgens werden deze stukken door zowel klaagster als haar ex-echtgenoot ondertekend. 1.5 Diezelfde dag stelde verweerster een convenant op dat ook op diezelfde dag door beide partijen is ondertekend. Beide partijen ontvingen een getekend exemplaar van het convenant. 1.6 Omstreeks 23 oktober 2020 nam de ex-echtgenote contact op met verweerster omdat hij een aantal aanpassingen wilde doorvoeren in het convenant. 1.7 Op 28 oktober 2020 kwamen klaagster en haar ex-echtgenoot bij verweerster bij elkaar en zijn de getekende exemplaren van het convenant bij verweerster ingeleverd. De ex-echtgenote wilde een aantal wijzigingen doorvoeren en klaagster was het daarmee eens. Een verslag van dit gesprek zond verweerster op 29 oktober 2020 aan klaagster en haar ex-echtgenote, waarna beiden bevestigden akkoord te zijn met de inhoud van het verslag. 1.8 Op 2 november 2020 zond verweerster de aangepaste versie van het convenant aan klaagster en haar ex-echtgenote, maar tot ondertekening hiervan is het niet gekomen. 1.9 Op 5 november 2020 beëindigde klaagster de mediation. 1.10 Op 18 november 2021 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij een getekend convenant zonder haar toestemming heeft vernietigd ten gevolge waarvan klaagster schade lijdt.
3 VERWEER 3.1 Verweerster heeft tegen de klacht – zakelijk weergeven – onder meer het volgende verweer gevoerd. Klaagster heeft ingestemd met het nader aanpassen van het reeds getekende convenant en om die reden tijdens het gesprek op 28 oktober 2020 haar getekende exemplaar van dit eerste convenant bij verweerster ingeleverd. Op 29 oktober 2020 hebben partijen nieuwe afspraken gemaakt en (mondeling) een akkoord bereikt. Helaas is het niet tot een ondertekening gekomen, maar verweerster treft hiervan geen verwijt.
4 BEOORDELING 4.1 Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals hier in die van mediator, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. 4.2 Klaagster verwijt verweerster dat zij “een getekend convenant heeft verwijderd zonder haar akkoord”. Als men dit verwijt in meer praktische zin wil duiden, dan lijkt het erop dat klaagster meent dat als gevolg van het handelen van verweerster (in haar hoedanigheid als mediator) een reeds bereikte overeenkomst (convenant) tussen klaagster en haar echtgenoot onbruikbaar is geworden. Dit verwijt mist echte feitelijke grondslag, omdat bij de beoordeling van de klacht uitgegaan moet worden van de volgende feiten en omstandigheden, zoals die door verweerster zijn gesteld en door klaagster niet zijn weersproken. 4.3 Op 12 oktober 2020 is verweerster door klaagster gebeld, toen is een afspraak gemaakt voor 14 oktober 2020. Op 13 oktober 2020 is aan verweerster en haar toenmalige echtgenoot een concept mediation-overeenkomst gezonden en die is door partijen ondertekend tijdens het overleg op 14 oktober 2020. Er hing een strafzaak boven het hoofd van de echtgenoot van verweerster, daarin was enerzijds de wens tot echtscheiding gelegen, maar ook de reden voor de enorme haast die partijen hadden met het afwikkelen daarvan. Diezelfde avond zijn partijen op het kantoor van verweerster gekomen, is het door verweerster opgestelde convenant doorgenomen, zijn er aanpassingen gedaan en is vervolgens het convenant, met het ouderschapsplan, ondertekend door partijen en verweerster. Op 23 oktober 2020 (verweerster was toen nog in afwachting van uittreksels die bij het indienen van het convenant bij de rechtbank gevoegd moesten worden) liet de echtgenoot van klaagster weten dat hij overhaast had getekend, althans niet in goeden doen was ten tijde van de ondertekening en dat hij niet wilde dat het convenant zou worden ingediend bij de rechtbank. Verweerster heeft voorgesteld dat partijen de gevolgen hiervan zouden bespreken, daarvoor werd 28 oktober 2020 gepland. Tijdens dit gesprek heeft de echtgenoot van klaagster uitgelegd dat het gesprek en de ondertekening op één dag te snel was gegaan. Hij was niet in goeden doen, en had onvoldoende tijd gehad om na te denken over de gevolgen van de afspraken. Hij wilde een paar aanpassingen doorvoeren. Klaagster was het daarmee eens. Partijen hebben tijdens dat gesprek de twee door hen reeds getekende exemplaren van het convenant ingeleverd bij verweerster. Er zijn door partijen zijn nieuwe mondelinge afspraken gemaakt die afweken van de eerder gemaakte afspraken. De inhoud van het gesprek en de nieuwe afspraken zijn vervolgens vastgelegd door verweerster in een gespreksverslag van 29 oktober 2020, waarbij verweerster heeft verzocht aan partijen om te laten weten of die weergave inderdaad de wensen van partijen correct weergaf. Beide partijen hebben diezelfde dag aan verweerster laten weten akkoord te zijn met de weergave van de aangepaste afspraken. Voordat een nieuw convenant kon worden opgesteld en ondertekend, heeft de echtgenoot van klaagster per bericht van 2 november 2020 opnieuw zijn medewerking ingetrokken. Daarna is het niet meer gekomen tot ondertekening van een convenant met de nieuw gemaakte afspraken en heeft klaagster per bericht van 5 november 2020 de mediation beëindigd. 4.4 Tegen deze feitelijke achtergrond valt verweerster niets te verwijten. Klaagster heeft ermee ingestemd dat nieuwe afspraken zouden worden gemaakt ten opzichte van het eerdere convenant, omdat haar echtgenoot vond dat hij overhaast gehandeld had. Het is in dat licht volkomen begrijpelijk dat partijen het eerste ondertekende convenant – dat niet langer de wil van partijen weergaf – hebben ingeleverd bij verweerster, terwijl verweerster de nieuwe afspraken in een gespreksverslag heeft samengevat, dat door beide partijen is geaccordeerd. Dat deze nieuwe afspraken niet hebben geleid tot een daadwerkelijk door alle partijen ondertekend convenant, is op geen enkele wijze toe te rekenen aan verweerster als mediator. Zij heeft immers telkens gehoor gegeven aan de wil van beide partijen en heeft voortvarend gehandeld. De klacht is daarmee kennelijk ongegrond, aangezien het niet meer bruikbaar zijn van het eerste ondertekende convenant het gevolg is van het maken van nieuwe afspraken door partijen zelf.
BESLISSING De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 september 2022.
Griffier Voorzitter Verzonden d.d. 5 september 2022