Rechtspraak
Uitspraakdatum
03-10-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2022:217
Zaaknummer
21-939/AL/MN
Inhoudsindicatie
Klacht van oud-bestuur van een stichting en bestuurslid tegen de advocaat van de wederpartij. De raad is niet gebleken dat verweerder feiten in zijn processtukken heeft opgenomen die in strijd met de waarheid zijn geweest. Van onnodig grievende uitlatingen jegens klagers is de raad evenmin gebleken. Verweerder heeft als partijdig advocaat de belangen van zijn cliënt behartigd en de nodige schikkingsvoorstellen gedaan. Dat klagers die niet realistisch vonden, doet daar niet aan af. Ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 3 oktober 2022 in de zaak 21-939/AL/MN naar aanleiding van de klacht van:
het oud bestuur van de Stichting [naam stichting], klaagster, laatstelijk gevestigd te [plaats] voormalig (mede)bestuurder van klaagster, tevens klager, wonende te [plaats] samen ook: klagers oververweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 5 februari 2021 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 22 november 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1336813/DB/SD van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 4 juli 2022. Daarbij waren klager (namens beide klagers) en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen. Ook heeft de raad kennisgenomen van de nagekomen stukken van klagers van 27 december 2021 en van 17 juni 2022 met bijlagen.
2 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.1 Klager, P en S (cliënt van verweerder) waren sinds de oprichting van klaagster (hierna ook: de Stichting) bestuurders daarvan. 2.2 De besloten vennootschap van S, E BV, heeft diverse geldleningen verstrekt aan de Stichting. Ten aanzien van het totaalbedrag is een geldleningsovereenkomst gesloten. 2.3 De Stichting huurde in Italië een accommodatie, waarin zij een bed and breakfast met trainingslocatie gerealiseerd heeft. In verband met een huurachterstand heeft de Italiaanse rechter de ontruiming van het gehuurde bevolen. 2.4 Op 14 maart 2019 is S formeel afgetreden als bestuurder. 2.5 Op 25 maart 2019 hebben klager en P besloten W te benoemen tot nieuwe bestuurder van de Stichting. Vervolgens heeft het bestuur besloten de Stichting per 25 maart 2019 te ontbinden. Klager en P zijn benoemd tot vereffenaar. 2.6 Op 18 april 2019 is in het handelsregister geregistreerd dat de ontbonden Stichting is opgehouden te bestaan omdat met ingang van 25 maart 2019 geen bekende baten meer aanwezig waren.
Zaak 1: 2.7 Op 13 juni 2019 heeft verweerder namens E BV een verzoek ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland tot heropening van de vereffening van de Stichting met benoeming van P tot vereffenaar. 2.8 Op 15 november 2019 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. 2.9 Bij beschikking van 31 december 2019 heeft de rechtbank de vereffening van het vermogen van de Stichting heropend met benoeming van P tot vereffenaar, met veroordeling van klager in de proceskosten. Daarin is onder meer overwogen:
“4.1. (…) Aan het verzoek heeft [E BV] onder andere ten grondslag gelegd dat heropening nodig is om de bate, met betrekking tot het te gelde maken van de inventaris van de bed and breakfast, te kunnen vereffenen.
4.2 Ter zitting is door [P] desgevraagd bevestigd dat de inventaris is opgeslagen en niet te gelde is gemaakt of is afgevoerd. De rechtbank stelt vast dat reeds hieruit de noodzaak tot heropening van de vereffening blijkt, nu het bestaan van een bate is gebleken. (…).” Zaak 2: 2.10 In zijn brief van 10 april 2019 aan de advocaat van de Stichting heeft verweerder namens E BV het standpunt van de Stichting dat sprake is geweest van donaties aan de Stichting ten stelligste betwist. Volgens de directeur van zijn cliënte, de heer S, was vanaf het begin duidelijk dat hij leningen verstrekte die terugbetaald moesten worden. Ter onderbouwing hiervan heeft verweerder onder meer verwezen naar correspondentie van klager aan zijn cliënt van 1 januari 2019 waarin duidelijk stond vermeld dat er geen onwil maar onvermogen was om terug te betalen. Verweerder heeft een voorstel gedaan om in een bespreking de mogelijkheden van een minnelijke regeling te bespreken en heeft daartoe meteen een voorzet gedaan. Voor zover nodig heeft verweerder rechtsmaatregelen jegens klagers aangekondigd. 2.11 Op 15 oktober 2019 heeft verweerder namens E BV de ontbonden en in liquidatie zijnde Stichting gedagvaard alsmede haar voormalig bestuurders, klager, P en W. E BV heeft terugbetaling gevorderd van een lening van in hoofdsom € 199.600,-, te vermeerderen met contractuele rente, buitengerechtelijke kosten, schadevergoeding en proceskosten en heeft zich daarbij beroepen op bestuurdersaansprakelijkheid. 2.12 In zijn conclusie van repliek van 13 mei 2020 heeft verweerder voor zover relevant in deze procedure het volgende gesteld:
5. (…) Niet in de laatste plaats is er gewoon sprake van schriftelijk gesloten leningovereenkomsten. De Stichting werd snel geliquideerd toen bleek dat het [E BV] ernst was met de terugbetaling. Volgens [E BV] worden nu inkomsten buiten de (geliquideerde) Stichting gehouden om de leningen niet te hoeven terugbetalen. (…).
8. (…) [S] wist wel wat de Stichting in Nederland in financiële zin deed, maar met de investeringen, kosten en inkomsten van de B&B in Italië, de opleiding, het lifestyle concept en alles wat daarbij hoort, had hij weinig bemoeienis. (…)
22. En onder punt 39 wordt er nog een schepje bovenop gedaan, alsof [S] zijn mede bestuurders en echtgenotes zou hebben willen dwingen een nieuwe leenovereenkomst te ondertekenen. Hetgeen de Stichting c.s. hier naar voren brengt, ontkent [S/ E BV] met de grootst mogelijke klem. Hetgeen de Stichting c.s. hier allemaal schrijft is ongepast en strookt niet met juist de grote integriteit en zorgvuldigheid van [S/ E BV].[E BV] bood juist aan om de overeenkomst te verlengen, omdat de leningovereenkomst op 31 december 2018 zou aflopen. De andere bestuursleden wilden dit niet.”
2.13 In zijn akte uitlatingen producties bij dupliek van 17 juli 2020 heeft verweerder onder meer gesteld:
“6. (…) Verder blijkt uit de correspondentie van productie 13 dat de waarde van de inboedel niet € 0 was, zoals ten onrechte werd opgegeven bij de turbo liquidatie. (…)
[E BV] nam de huur en exploitatiekosten voor haar rekening en het was haar toegestaan om bedragen te verrekenen met door haar verstrekte bedragen/leningen als er inkomsten uit verhuur waren. Voor de transparantie is dit via de stichtingsrekening gelopen, zodat dit traceerbaar was. Op de afschriften staat ook steeds dat het om aflossing van de lening ging. (…).” 2.14 In zijn antwoordakte van 6 november 2020 heeft verweerder onder meer gesteld:
“8. (…) Onder punt 14.2 creëert de Stichting opnieuw haar eigen werkelijkheid. [S] is helemaal geen huurder geweest van [naam huis]. En ja, [E BV] kan herhalen dat hij weinig bemoeienis met de B&B in Italië heeft gehand en de wijze waarop de gelden daar werden besteed.
Onder 14.2 herhaalt de Stichting wederom haar foutieve conclusie dat [S] huurder zou zijn geweest.
Onder 14.4 dicht de Stichting c.s. aan [S] toe dat hij een bedrag zou hebben laten opvoeren in het financieel jaarverslag van de Stichting. Dat is niet zo. Dat heeft de accountant van de Stichting gedaan. Waarom dat zo moest, weet [E BV] niet, maar de conceptcijfers werden voorgelegd aan de bestuursleden, waaronder [klager] en [P]. De heren hadden daarover geen opmerkingen en de cijfers werden goedgekeurd.”
2.15 Op 13 november 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. 2.16 In zijn antwoordakte van 15 januari 2021 heeft verweerder onder meer gesteld:
“2. Het doel van de Stichting en haar ondernemingsactiviteiten was van meet af aan dat die activiteiten winstgevend zouden worden. (…)
6. (…) Het kan wel een verklaring zijn dat het door [E BV] aan de Stichting geleende geld mede via deze weg is opgegaan.
7. (…) Tenslotte dient in de vereffening ook te worden betrokken dat de Stichting c.s. tot op heden weigert (ook na de betekening door de deurwaarder) om de proceskostenveroordeling ad € 1.725,= in de procedure van de heropende vereffening aan [E BV] te voldoen. (…).”
2.17 Bij vonnis van 4 mei 2021 van de rechtbank Midden-Nederland is de vordering van E BV toegewezen en is de Stichting veroordeeld tot betaling van de lening in hoofdsom, vermeerderd met contractuele rente, buitengerechtelijke kosten, schadevergoeding en proceskosten. De rechtbank heeft onder meer overwogen:
“3.12 Gelet op al deze stukken en e-mails hecht de rechtbank geen waarde aan de door de Stichting als productie 7 overgelegde verklaringen (waarin staat dat de gelden van [E BV] donaties zijn). Gelet op het voorgaande vindt de rechtbank de verklaringen van [klager] en [P] ongeloofwaardig. Wat betreft de overige verklaringen is de rechtbank van oordeel dat die personen kennelijk niet op de hoogte zijn geweest van de bedoelingen van het bestuur van de Stichting wat betreft de leningen van [E BV]. (…)
3.36 De conclusie is dat de vorderingen uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid tegen [klager], [P en W] worden afgewezen.
Proceskosten
3.37 In afwijking van wat gebruikelijk is zal [E BV] niet worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de bestuurders, ook al worden haar vorderingen afgewezen. Ieder van partijen moet dus zijn eigen kosten dragen. De redenen daarvoor zijn de volgende. In de eerste plaats is het aan de bestuurders te wijten dat deze procedure, waaronder de discussie over de bestuurdersaansprakelijkheid, zo omvangrijk is geworden, doordat zij – in strijd met de werkelijkheid – het standpunt hebben ingenomen dat [E BV] geen geld aan de Stichting heeft geleend, en dat standpunt zijn blijven volhouden. (…).”
Zaak 3:
2.18 Per e-mail van 29 december 2019 heeft S klager op de hoogte gebracht van de laatste stand van zaken van de zakelijke en privé leningen aan diens eenmanszaak. Daarop heeft klager als volgt gereageerd:
“[S], ik heb slecht nieuws voor je. De winkel houdt begin 2019 op te bestaan. Sinds de oprichting heeft de winkel alleen maar verlies geleden. Na de winkelsluiting zal geen rente en aflossing meer worden betaald.
Het negatieve bedrijfsresultaat heeft geresulteerd in het feit dat mijn belastbaar inkomen vanaf 2017 NEGATIEF is. Het wordt dus onmogelijk om een loonbeslag op te laten leggen.”
2.19 Op 15 oktober 2019 heeft verweerder namens S en diens andere besloten vennootschap, S BV, klager gedagvaard. Daarin is verzocht om een verklaring voor recht dat klager de contractueel overeengekomen rente verschuldigd is over de door klager geleende sommen en tevens is terugbetaling van de door klager geleende bedragen gevorderd. In reconventie heeft klager een verklaring voor recht gevraagd dat S en zijn S BV ten aanzien van twee leningen niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen, dat een derde lening volledig is afgelost en dat de leningen niet opeisbaar zijn. Onder punt 9 van de dagvaarding is door verweerder onder meer gesteld dat klager weigert om de openstaande lening terug te betalen omdat hij daartoe niet in staat zou zijn. 2.20 In zijn conclusie van repliek van 20 juli 2020 heeft verweerder onder meer gesteld:
12. (…) Uit de door [S c.s.] overgelegde overzichten blijkt dat [klager] niet aan zijn renteverplichtingen, maandelijkse betaling daarvan, heeft voldaan. (…).”
2.21 Op 12 maart 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. 2.22 Bij vonnis van 12 mei 2021 van de rechtbank Midden-Nederland is in conventie voor recht verklaard dat klager de contractueel overeengekomen rente over de geleende bedragen aan eisers verschuldigd is. Het meer of anders gevorderde in conventie heeft de rechtbank afgewezen, zo ook de tegenvorderingen van klager.
3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a) zich meermaals aantoonbaar en onweerlegbaar niet te houden aan de waarheidsplicht op de voet van artikel 21 Rv en gedragsregel 8 door in procedures feitelijke informatie in zijn processtukken te presenteren waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist is, waardoor hij klagers op aanzienlijke kosten heeft gejaagd; b) zich in strijd met gedragsregel 8 meermaals schuldig te maken aan insinuaties zonder enige grond c.q. onderbouwing; c) zich meermaals in strijd met de goede procesorde schuldig te maken aan doel- en omvangoverschrijding van zijn (antwoord)aktes (niet conform artikel 1.2 sub a RR); d) in zaak 1 niet te voorkomen dat de rechter kennis heeft genomen van stellingen of informatie waarvan gedurende de behandeling van de zaak klager als wederpartij niet tijdig en deugdelijk kennis heeft kunnen nemen, en daarmee in strijd met gedragsregel 20 lid 2 te handelen; e) niet voor ogen te houden dat een regeling in der minne in de zaken de voorkeur verdient boven een proces gelet op de context van de zaken en meer in het bijzonder de nauwe vriendschapsbanden destijds tussen zijn cliënt en klagers, waardoor hij in strijd met gedragsregel 5 heeft gehandeld;Toelichting: De door verweerder voorgestelde regelingen en houding daarbij (in zijn sommatiebrieven en tijdens de mondelinge behandeling) waren van dien aard, dat een oplossing in der minne nooit een oprechte poging is geweest; f) niet voor ogen te houden dat ook ten laste van klagers als wederpartij geen onnodige kosten moeten worden gemaakt waardoor verweerder in strijd met gedragsregel 6 lid 1 heeft gehandeld;Toelichting: De kosten bedragen inmiddels meer dan € 25.000,-, een bedrag dat zwaar drukt op (het welzijn van) klager sub 1 en zijn gezin; g) zich schuldig te maken aan (i) misbruik van (proces)recht, dan wel (ii) misbruik van bevoegdheid op de voet van artikel 3:13 BW, door onnodig en met gestrekt been ‘keihard’ te procederen, terwijl het gelet op de feiten en wederzijdse belangen van partijen duidelijk op de weg had gelegen om een redelijke oplossing in der minne te vinden, althans (iii) niet te gaan procederen omdat de zaken per saldo kansloos zijn, althans (iv) in zaak 3 niet bij team civiel, maar bij team kanton te procederen.Toelichting: Hiermee heeft verweerder niet alleen de belangen van zijn eigen cliënt miskend, maar ook die van klager sub 1 als wederpartij.
4 VERWEER Verweerder heeft tegen de klacht gemotiveerd verweer gevoerd. De raad zal hierna, voor zover relevant, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING 5.1 De raad stelt voorop dat de klacht betrekking heeft op het handelen van de advocaat van de wederpartij van klagers. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een ruime mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is echter niet absoluut, en kan onder andere beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. 5.2 Daarbij geldt dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd geoorloofd zijn maar die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Daarbij heeft te gelden dat een advocaat bij uitingen over strafbare feiten of onrechtmatige gedragingen de nodige terughoudendheid in acht moet nemen. 5.3 De raad zal het verweten handelen van verweerder aan de hand van deze maatstaf toetsen.Klachtonderdeel a) 5.4 Klagers hebben hun verwijt, dat verweerder feiten in zijn processtukken heeft opgenomen die in strijd met de waarheid waren met concrete voorbeelden onderbouwd. Voor zover relevant zijn de gewraakte passages ook onder de feiten opgenomen. De raad zal de verschillende subverwijten hierna puntsgewijs bespreken en daarin ook het verweer van verweerder meenemen. i. In zaak 2 in zijn antwoordakte van 15 januari 2021 heeft verweerder in punt 7 gesteld dat de Stichting heeft geweigerd om ook na betekening van de deurwaarder de proceskostenveroordeling in de eerste zaak te voldoen, terwijl volgens klagers helemaal geen betekening door een deurwaarder heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft gesteld dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de beschikking door de deurwaarder was betekend omdat vrijwillige betaling door klagers was uitgebleven. Betekening was echter achterwege gebleven omdat de advocaat van klagers had gemeld dat de Stichting geen geld had. Deze onjuiste vermelding is volgens verweerder niet dusdanig ernstig dat hem daarvan een verwijt treft. De raad overweegt dat hem niet gebleken is dat klagers door dit feitelijk onjuiste standpunt, dat van relatief weinig gewicht is, in hun verdere procedure(s) onnodig of onevenredig in hun belangen zijn geschaad. Een tuchtrechtelijk verwijt levert dit naar het oordeel van de raad niet op. ii. In zaak 2 in zijn conclusie van repliek van 12 mei 2020 in punt 5, en ook in andere processtukken, gebruikt verweerder ten onrechte en suggestief het woord ‘contractverlenging’ terwijl volgens klagers van een ‘verlenging’ van een bestaand contract geen sprake was. Volgens klagers was de vorige versie geen contract maar een voor de Belastingdienst opgestelde sideletter. Het ‘verlengingsdocument’ behelsde ook nog eens heel andere voorwaarden en tevens dienden andere partijen dan de Stichting de overeenkomst te ondertekenen. Met verweerder is de raad van oordeel dat hij als partijdig advocaat hiermee het standpunt van zijn cliënt heeft verwoord en dit zo ook mocht verwoorden. Met de door hem gekozen bewoordingen heeft verweerder bovendien de grenzen van het betamelijke niet overschreden. iii. In zaak 2, in zijn conclusie van repliek van 12 mei 2020 in punt 22, stelt verweerder dat S zijn medebestuurders niet wilde dwingen een nieuwe overeenkomst te tekenen, terwijl dat volgens klagers wel het geval was. Dit blijkt onder meer uit de sommatiebrief van verweerder van 10 april 2019 aan klagers. Daarin wordt de overige bestuurders een ultimatum gesteld om tot erkenning en ondertekening van de overeenkomst van geldlening 2017 over te gaan. Volgens verweerder moet die sommatiebrief losgekoppeld worden van de geldleenovereenkomst in 2017, hij was daar toen helemaal niet bij betrokken. Gelet op dit onweersproken verweer kan de raad niet vaststellen dat verweerder in punt 22 in strijd met de waarheid een standpunt heeft ingenomen. iv. In zaak 2, onder meer in de conclusie van repliek van 12 mei 2020 en in de akte uitlatingen producties bij dupliek van 17 juli 2020 in de punten 6 en 9, noemt verweerder het woord ‘turboliquidatie’, terwijl volgens klagers sprake was van een gewone liquidatie met een verplichte publicatie in een landelijk dagblad en een bezwaartermijn van twee maanden, waarbinnen de cliënt van verweerder heeft gereageerd. Naar het oordeel van de raad kon verweerder dit woord gebruiken omdat het, zoals hij zelf terecht in zijn processtuk heeft gesteld, een juiste juridische kwalificatie was in het geval bestuurders zelf besluiten om te liquideren. Dat is feitelijk zo gebeurd door de bestuurders van de Stichting. De raad is van oordeel dat dit tuchtrechtelijk verweerder niet is te verwijten. v. In zaak 2 heeft verweerder in zijn conclusie van repliek van 12 mei 2020 in punt 8 en in de antwoordakte van 6 november 2020 in punt 8 volgens klagers ten onrechte gesteld dat zijn cliënt weinig bemoeienis met de B&B in Italië heeft gehad, terwijl klagers schriftelijk bewijs hebben geleverd dat hij dé contractpartner was van het huurcontract B&B was, en vi. in zaak 2 in de antwoordakte van 6 november 2020 onder punt 8 heeft verweerder gesteld dat de accountant van de Stichting een bedrag zou hebben laten opvoeren in het financieel jaarverslag van de stichting, terwijl volgens klagers juist de cliënt van verweerder dat door de accountant heeft laten opvoeren in verband met zijn ‘fictieve’ tegenpost voor zijn lening O/G, en vii. in zaak 2 in de antwoordakte van 17 juli 2020 in punt 6 heeft verweerder in strijd met de waarheid gesteld dat E BV de huur- en exploitatiekosten voor rekening nam en het haar was toegestaan om bedragen te verrekenen met de door haar verstrekte bedragen, en viii. in zaak 2 in de antwoordakte van 15 januari 2021 in punt heeft verweerder gesuggereerd dat het door E BV aan de Stichting geleende geld bij klagers terecht is gekomen, terwijl uit de huurovereenkomst onmiskenbaar blijkt dat dit geld alleen voor de huur van de B&B werd gebruikt en bovendien de B&B verlies leed, waardoor middels privé donaties van de hele groep geld bijgelegd moest worden, en ix. in zaak 2 in de antwoordakte van 15 januari 2021 in punt 2 heeft verweerder gesteld dat het doel van de Stichting en haar ondernemingsactiviteiten van meet af aan was dat die activiteiten winstgevend zouden worden, terwijl het tegendeel uit de statuten blijkt en het bij een stichting niet is toegestaan dat winst terugvloeit naar de oprichters. Ten aanzien van de subverwijten v. tot en met ix. is de raad van oordeel dat verweerder met zijn standpunten en door hem gekozen bewoordingen in de processtukken niet de grenzen heeft overschreden van de vrijheid die hij als advocaat van de wederpartij had, en dus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klagers heeft gehandeld. Een partijdig advocaat dient in een procedure het standpunt van zijn cliënt weer te geven en dat heeft verweerder gedaan. Het is aan de civiele rechter om over de door beide partijen ingenomen standpunten inhoudelijk te oordelen. In een tuchtrechtelijke procedure wordt een procedure inhoudelijk niet overgedaan. Deze door klagers gemaakte subverwijten stuiten daarop af. x. In zaak 2 heeft verweerder zich volgens klagers niet aan de waarheidsplicht gehouden door bewust belastende stukken en informatie achter te houden, waaronder het jaarverslag, zijn eigen sommatiebrief van 10 april 2019 en het tijdelijk huurcontract van de B&B. Dat die stukken relevant waren blijkt volgens klagers al uit het feit dat de rechter in een tussenvonnis om bepaalde stukken heeft gevraagd, en xi. In zaak 2 heeft verweerder oneigenlijk bewijs ingebracht en de rechter daarmee feitelijk van onjuiste informatie voorzien. Ten aanzien van de subverwijten x. en xi. Is de raad met verweerder van oordeel dat een partijdig advocaat zelf en in overleg met zijn cliënt keuzes mag maken welke stukken in een procedure worden ingebracht en waarop de advocaat zich wil beroepen. Het is aan de wederpartij om daarop te reageren, ontbrekende stukken zelf in te dienen of om de rechter te verzoeken om ontbrekende stukken bij de wederpartij op te vragen. De civiele rechter zal op basis van het dossier zoals dat voorhanden is oordelen. Tuchtrechtelijk bezien is het niet overleggen van bepaalde stukken of het overleggen van specifieke stukken door een advocaat in een procedure niet per definitie klachtwaardig. Daarvoor moet evident opzettelijk door een advocaat zijn gehandeld met de intentie om een rechter te manipuleren of te misleiden. Dat daarvan in zaak 2 sprake is geweest, is niet gesteld en de raad uit de stukken ook niet gebleken. Daarom kan verweerder dit tuchtrechtelijk niet worden verweten. xii. In zaak 3 heeft verweerder in strijd met de waarheidsplicht in zijn processtukken nergens genoemd dat partijen indertijd zeer goede vrienden waren, dat hij klager na één e-mail meteen in de procedure heeft betrokken terwijl klager volledig bij was en bleef met betalingen aan S. Volgens klagers heeft verweerder feiten ontkend en gemanipuleerd en daarmee de gerechtvaardigde belangen van klagers geschonden. Naar het oordeel van de raad mocht verweerder als partijdige belangenbehartiger de standpunten naar voren brengen zoals door hem in zaak 3 gedaan. Dat sprake was van evident onjuiste standpunten waarmee verweerder heeft bedoeld de rechter te misleiden, is de raad niet gebleken. 5.5 Op grond van het voorgaande zal de raad klachtonderdeel a) en alle subverwijten ongegrond verklaren.Klachtonderdeel b) 5.6 Volgens klagers heeft verweerder zich schuldig gemaakt aan insinuaties en onnodig grievende uitlatingen jegens hen. Zo heeft verweerder klagers in zaak 2 beschuldigd van bestuurdersaansprakelijkheid, terwijl daarvoor geen enkel aanknopingspunt was. Ook bleek tijdens de zitting dat klager ten onrechte als wanbetaler door verweerder werd weggezet en verweerder zonder enige onderbouwing ook nog verwees naar zaak 3 tegen klager. In de processtukken heeft verweerder zich volgens klagers schuldig gemaakt aan bewuste stemmingmakerij onder meer door van alles te suggereren over specifieke personen, die niet eens bij de zaak betrokken waren. Verweerder heeft betwist dat hij ongegronde insinuaties heeft gedaan of zich onnodig grievend jegens klagers heeft uitgelaten. Hij heeft de feiten op een zakelijke manier naar voren gebracht, ook op de zittingen. Anders dan klagers suggereren heeft de rechter daarbij niet ingegrepen. Evenmin was sprake van stemmingmakerij, wat ook niet uit de processtukken blijkt. Hij heeft op zakelijke en zorgvuldige wijze het standpunt van zijn cliënt verwoord, aldus verweerder. 5.7 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder met de hiervoor geschetste handelwijze niet de hem toekomende vrijheid als advocaat van de wederpartij overschreden. Het kan zo zijn dat klagers bepaalde bewoordingen als grievend hebben ervaren, verweerder heeft echter in het partijdig belang van zijn cliënt specifieke juridische kwalificaties moeten en mogen gebruiken zoals door hem gedaan. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is dan ook geen sprake geweest. De raad oordeelt klachtonderdeel b) dan ook ongegrond.Klachtonderdelen c) en d) 5.8 Voor zover verweerder al processtukken heeft ingediend die in strijd met de procesregels bij de rechtbank waren, had het op de weg van de civiele rechter gelegen om verweerder daarop aan te spreken of om bepaalde stukken van verweerder buiten beschouwing te laten. Dat hiervan sprake is geweest, is de raad uit de stukken niet gebleken. Daarom oordeelt de raad klachtonderdelen c) en d) ongegrond.Klachtonderdeel e) 5.9 Verweerder heeft aangevoerd dat hij in de verschillende zaken op verzoek van zijn cliënt diverse oprechte schikkingspogingen heeft gedaan maar dat partijen het daar niet over eens konden worden. Verweerder verwijst onder meer naar zijn e-mail van 10 april 2019 waarmee hij een duidelijk en redelijk voorstel aan klagers heeft gedaan om procedures te voorkomen. 5.10 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder namens zijn cliënt diverse voorstellen gedaan om tot een oplossing van de gerezen geschillen te komen. Het kan zijn dat klagers het schikkingsaanbod niet als realistisch hebben ervaren. Dat kan verweerder tuchtrechtelijk niet worden verweten omdat hij, zoals een advocaat betaamt, wel de nodige voorstellen binnen de door zijn cliënt gegeven begrenzing aan klagers en hun advocaat heeft gedaan. Nu van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is, wordt klachtonderdeel e) ongegrond verklaard.Klachtonderdeel f) 5.11 Verweerder heeft aangevoerd dat het belang van zijn cliënt bij de ingestelde vorderingen voorop stond en dat klagers daardoor niet onnodig op kosten zijn gejaagd. In de kern ging het om een vordering tot terugbetaling van leningen waarvoor het oordeel van de rechter nodig was. Verweerder heeft de processtukken zo bondig mogelijk gehouden. Dat de zaken 2 en 3 lang hebben geduurd was mede het gevolg van de beperkingen door Covid in die periode. Van een bij voorbaat kansloze procedure was geen sprake en daarvan is uit de uitspraken ook niet gebleken, aldus verweerder. 5.12 Uit de verschillende uitspraken is de raad niet gebleken dat verweerder de belangen van klagers onnodig of onevenredig zonder doel heeft geschaad door verschillende procedures tegen hen te beginnen. Verweerder mocht en moest namens zijn cliënt de verschillende procedures starten. Dat hij over de duur daarvan geen regie had door de omstandigheden rondom Covid is duidelijk. Kosten voor een wederpartij zijn inherent aan het voeren van procedures. Daarvan kan verweerder echter tuchtrechtelijk geen verwijt worden gemaakt. Daarom zal de raad klachtonderdeel f) ongegrond verklaren.Klachtonderdeel g) 5.13 Verweerder verwijst voor het verweer tegen dit verwijt naar hetgeen hij hiervoor als verweer heeft gevoerd. Verweerder is van mening dat langdurig is geprobeerd om tot een oplossing te komen maar dat dit voor zijn cliënt stuitte op de harde opstelling van klagers en hun ontkenning dat sprake was van een lening aan zijn cliënt. Ook de rechter heeft zich hierover uitgelaten. 5.14 In procedures kunnen partijen elkaar met heftige bewoordingen bestoken. Uit de overgelegde stukken blijkt dat klagers daarin zo hun eigen aandeel hebben gehad, mogelijk omdat zij een bepaalde processtrategie hebben gekozen. Dat is een keuze, maar dat kan leiden tot meer en omvangrijkere reacties van de wederpartij en ook tot meer juridische kosten en spanning. Het is jammer dat het zo is gelopen tussen de voormalige vrienden, maar dat neemt niet weg dat verweerder namens zijn cliënt heeft mogen procederen zoals en zo vaak hij dat heeft gedaan. Ook zijn keuze om naar de rechtbank en niet naar de kantonrechter te stappen, is tuchtrechtelijk niet laakbaar. Klagers hadden daarop hun verweer kunnen richten in die procedure. Het is niet aan de tuchtrechter om daar inhoudelijk over te oordelen. 5.15 De raad hoopt dat, zeker gezien de financiële zorgen aan de kant van klager, partijen weer verder kunnen gaan en (tucht)procedures tot het verleden zullen behoren. Verweerder kan tuchtrechtelijk niets worden verweten, nu ook klachtonderdeel g) ongegrond zal worden verklaard.
BESLISSING De raad van discipline: - verklaart de klacht in alle klachtonderdelen ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. H.K. Scholtens en S.H.G. Swennen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2022.
griffier voorzitter Verzonden d.d. 3 oktober 2022