Rechtspraak
Uitspraakdatum
28-09-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2022:163
Zaaknummer
22-618/DH/RO
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de advocaat van de wederpartij kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 28 september 2022 in de zaak 22-618/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de e-mail van 26 juli 2022 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) met kenmerk R 2022/61 en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 16.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Bij beschikking van 23 februari 2021 heeft de rechtbank Den Haag de moeder van klager onder bewind gesteld en ten behoeve van haar mentorschap ingesteld. De benoemde mentor is de partner van de broer van klager. De benoemde bewindvoerder is een derde. 1.2 Klager heeft tegen de beschikking hoger beroep ingesteld en, zakelijk weergegeven, gevraagd om te worden benoemd tot bewindvoerder en mentor, eventueel samen met zijn broer. 1.3 De broer en zijn partner/de mentor hebben, bijgestaan door verweerder, op 27 juli 2021 een verweerschrift in hoger beroep ingediend. Zakelijk weergegeven hebben zij gevraagd de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen. Het verweerschrift en de daarbij behorende bijlagen vormen onderdeel van het klachtdossier. 1.4 Op 28 oktober 2021 heeft klager zijn broer en diens partner/de mentor gedagvaard en gevorderd dat, zakelijk weergegeven, zij aan klager rekening en verantwoording afleggen over het informele bewind dat zij vanaf 2011 hebben gevoerd over het vermogen van de moeder. 1.5 Bij beschikking van 12 januari 2022 heeft het Gerechtshof Den Haag de beschikking van de rechtbank van 23 februari 2021 bekrachtigd. 1.6 Op 26 november 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder handelen in strijd met de in artikel 10a van de Advocatenwet genoemde kernwaarden en met gedragsregels 1, 5, 7, 8, 12 en 24. 2.2 Klager heeft aan de klacht ten grondslag gelegd dat verweerder in het verweerschrift onjuiste en onnodig grievende informatie heeft opgenomen. Verweerder heeft gesteld dat, samengevat, klager een slechte verstandhouding en nauwelijks contact heeft met zijn moeder, dat hij een slechte verstandhouding heeft zijn broer en diens partner, dat hij psychische problemen heeft en dat hij ongeschikt is als bewindvoerder.
3 VERWEER 3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING Toetsingskader 4.1 De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klager. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. Klacht 4.2 Verweerder staat de broer en zijn partner bij in een zaak waarin klager benoemd wil worden als bewindvoerder, terwijl de broer en zijn partner van mening zijn dat klager daarvoor ongeschikt is. Het staat verweerder vrij om dit standpunt, namens zijn cliënten, te verwoorden. 4.3 Verweerder heeft ter onderbouwing van de stelling van zijn cliënten een aantal gemotiveerde argumenten aangevoerd en bij het verweerschrift zijn daarnaast een aantal bijlagen gevoegd waarmee de broer en zijn partner hebben beoogd hun standpunten te onderbouwen. Het betoog van klager, inhoudende dat verweerder de stelling dat hij, klager, als bewindvoerder ongeschikt is niet feitelijk heeft onderbouwd, treft dan ook geen doel. 4.4 Dat klager het met de standpunten van zijn broer en diens partner niet eens is en dat hij meent dat aan feiten, omstandigheden en bewijsstukken onjuiste conclusies worden verbonden, betekent echter niet dat verweerder onzorgvuldig of onbetamelijk heeft gehandeld. Verweerder mocht afgaan op de informatie die hij van de broer en diens partner ontving en klager heeft zich binnen de kaders van de procedure over bewind en mentorschap kunnen verweren tegen de ingenomen en volgens hem onjuiste stellingen. Het was vervolgens aan de civiele rechter (in dit geval het gerechtshof) om te oordelen over de geschiktheid van klager als bewindvoerder en mentor. 4.5 De voorzitter kan begrijpen dat het voor klager onplezierig is om de stellingen van zijn broer en diens partner over zijn functioneren te lezen. Dit is echter onvoldoende om te concluderen dat sprake is van onnodig grievende uitlatingen. Daarvan is pas sprake als bewoordingen in de context van de berichtgeving, bijvoorbeeld, apert onjuist, zeer kwetsend of neerbuigend zijn. Van onnodig grievende uitlatingen kan daarnaast sprake zijn als grievende bewoordingen in redelijkheid geen bijdrage kunnen leveren aan het debat waarbinnen de bewoordingen worden gebruikt. Van dit alles is naar het oordeel van de voorzitter geen sprake in het processtuk van verweerder. 4.6 Klager is tot slot kennelijk van mening dat iedere in een processtuk ingenomen stelling een zelfstandige feitelijke onderbouwing vergt en dat het processtuk van verweerder niet aan deze eis beantwoordt. De voorzitter deelt deze mening niet. Een processtuk moet worden gezien als een geheel. In het gewraakte processtuk worden verschillende argumenten aangevoerd die tezamen leiden tot de conclusie dat klager volgens zijn broer en diens partner als bewindvoerder ongeschikt is. Een deel van die argumenten is feitelijk onderbouwd, andere argumenten zijn op zichzelf wellicht te kwalificeren als een ‘blote stelling’. Van het processtuk kan naar het oordeel van de voorzitter echter niet worden gezegd dat er standpunten worden ingenomen of conclusie worden getrokken die niet onderbouwd zijn. Slotsom 4.7 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2022.