Rechtspraak
Uitspraakdatum
10-08-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2022:137
Zaaknummer
22-446/DH/DH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij in familiekwestie in alle onderdelen kennelijk ongegrond. Verweerster is de haar toekomende ruime vrijheid niet te buiten gegaan.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 10 augustus 2022 in de zaak 22-446/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 12 mei 2022 met kenmerk K253 2021 ia/jh, door de raad ontvangen op 12 mei 2022, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7 (inhoudelijk) en 1 tot en met 12 (procedureel). Ook heeft de voorzitter kennis genomen van de e-mail met bijlagen van klaagster van 3 juli 2022.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Klaagster en haar man (hierna: de man) zijn gescheiden bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 24 mei 2017, welke beschikking op 14 september 2017 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 1.2 De man wordt sinds januari 2017 bijgestaan door verweerster. 1.3 Verweerster heeft in haar verweerschrift van 13 april 2017 onder meer geschreven: “Zoals de man ook reeds in de procedure voorlopige voorzieningen te kennen heeft gegeven, heeft de man op 2 december 2016 van zijn werkgever te horen gekregen dat hij uit zijn functie wordt ontheven. Er is hem ontslag aangezegd. (…) In de jaaropgaaf van 2015 is een bonus van € 25.890,97 bruto begrepen. Vaststaat dat de man thans niet meer ontvangt en in de toekomst ook niet zal ontvangen.” 1.4 De rechtbank Den Haag heeft op 5 februari 2018 beschikking gewezen. 1.5 Verweerster heeft, namens de man, hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. Het hoger beroep zag – kort gezegd – op de (hoogte van de) kinder- en partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. 1.6 Op 27 februari 2019 heeft het gerechtshof beschikking gewezen. 1.7 Op 24 mei 2019 is van de zijde van klaagster cassatie ingesteld tegen deze beschikking. 1.8 In september 2019 heeft verweerster, namens de man, een verzoek tot wijziging van alimentatie in verband met gewijzigde omstandigheden ingediend bij de rechtbank Den Haag. 1.9 In januari 2020 heeft klaagster de man gedagvaard in verband met – kort gezegd – de afwikkeling van de verdeling. 1.10 Bij arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2020 is de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 27 februari 2019 vernietigd en is het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. De Hoge Raad heeft twee (sub)klachten (ten aanzien van de arbeids(on)geschiktheid van de vrouw en de terugbetalingsverplichting) gegrond verklaard en bij de overige klachten geoordeeld dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. 1.11 Verweerster heeft bij schrijven van 25 september 2020 de zaak ter verdere behandeling aangebracht bij het gerechtshof Amsterdam (hierna ook: het verwijshof). 1.12 Op 15 februari 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij het verwijshof. 1.13 In februari 2021 hebben partijen volledige overeenstemming bereikt in de procedure over de afwikkeling van de verdeling (zie 1.9). De overeenstemming is vastgelegd in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 en 22 februari 2021. 1.14 In september 2021 hebben partijen overeenstemming bereikt in de procedure naar aanleiding van het verzoek tot wijziging van alimentatie (zie 1.8), welke overeenstemming is neergelegd in de beschikking van de rechtbank Den Haag van 21 oktober 2021. 1.15 Bij tussenbeschikking van 14 september 2021 heeft het verwijshof partijen in de gelegenheid gesteld zich nog uit te laten over – kort gezegd – de hoogte van de partneralimentatie en de eventuele terugbetalingsverplichting in relatie tot door partijen overgelegde stukken. 1.16 Verweerster heeft in haar schriftelijke uitlating van 4 oktober 2021 onder meer geschreven: “Volgens de jaaropgaaf 2018 van de man bedroeg zijn inkomen dat jaar € 197.275,-. Dat is een inkomen inclusief: (…) b) eenmalige bijdrage aan pensioenvoorziening ad € 38.634, uitgekeerd in april 2018. (…) c) eenmalige sign on bonus van € 24.654,54, uitgekeerd in april 2018 (…) 7. De eenmalige bijdragen aan pensioenvoorziening en de eenmalige sign on bonus hebben te maken met het ontslag van de man (per 1 april 2018) en het uiteindelijke aanbod van de werkgever aan de man om in dienst te treden in een andere functie (met een beduidend lager salaris). (…) Dit is derhalve geen structureel inkomen.” 1.17 Van de zijde van klaagster is op 21 oktober 2021 een antwoordakte tevens vermeerdering van eis ingediend. 1.18 Op 22 oktober 2021 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster. 1.19 Verweerster heeft op 3 november 2021 bezwaar gemaakt tegen de antwoordakte tevens vermeerdering van eis van de zijde van klaagster. In haar bezwaar heeft verweerster gesteld dat het in strijd met de goede procesorde is om in dit stadium van de procedure nog de eis te vermeerderen en bedoelde stellingen in te nemen. 1.20 Bij brief van 1 december 2021 heeft verweerster aan het verwijshof gemeld dat zij eerder (in haar brief van 4 oktober 2021) de bonus ontvangen in 2018 ten onrechte had betiteld als eenmalige bijdrage pensioenvoorziening. Deze brief maakt geen onderdeel uit van het klachtdossier. 1.21 Op 24 mei 2022 is door het gerechtshof Amsterdam een (eind)beschikking gewezen. In deze beschikking is onder meer opgenomen: ‘‘2.5 De man is van mening dat ook zijn eenmalige pensioenvoorziening van € 38.634,-, die hij in april 2018 heeft ontvangen, in mindering dient te komen op zijn bruto jaarinkomen. De vrouw voert hiertegen verweer en stelt zich op het standpunt dat de man dit bedrag en dus zijn eenmalige pensioenvoorziening, nooit heeft ontvangen. In plaats daarvan heeft de man een variabele beloning van € 38.528,27 gehad in april 2018. Met dat laatste dient rekening te worden gehouden omdat het geen pensioenuitkering betreft maar een variabele beloning, aldus de vrouw. Het hof overweegt dat uit de loonstrook van de man van april 2018 blijkt dat dit een variabele beloning van € 38.528,27 betreft en zodoende een inkomenscomponent waarmee rekening dient te worden gehouden voor zover het de financiële verplichtingen van de man over dat jaar betreft.”
2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a) het steeds weer niet tijdig overleggen/verzwijgen van relevante informatie en/of het bewust op zeer ontoegankelijke wijze verstrekken van relevante informatie met betrekking tot het inkomen van de man; b) aanhoudend het beeld te creëren dat de man zou zijn ontslagen, terwijl uit de door verweerster overgelegde stukken blijkt dat dit niet zo is; c) betalingen en kwalificaties met betrekking tot bijvoorbeeld ‘het ontslag, eenmalige bijdrage pensioenvoorziening etc,’ op te geven die op basis van de door verweerster overgelegde stukken aantoonbaar niet juist zijn; d) het ‘verwijshof te verzoeken om stukken, die relevant zijn, af te wijzen op basis van het beginsel van goede procesorde’. Het gaat hierbij om een van de zijde van klaagster ingebracht uittreksel BRP van de man dat verweerster zelf had moeten indienen. Verweerster schendt hier wederom de goede procesorde; e) dat zij heeft nagelaten een volledig procesdossier aan het verwijshof te overleggen, terwijl dit de verantwoordelijkheid is van degene die de verwijsprocedure is opgestart. Verweerster heeft het ‘aan de herstelbeschikking ten grondslag liggende verzoek’ niet overgelegd. 2.2 Klaagster stelt dat verweerster handelt in strijd met gedragsregel 8. Zij presenteert een beeld bij de gerechtelijke instanties dat aantoonbaar in strijd is met de realiteit. Doordat verweerster bewust een verkeerd en misleidend beeld creëert, ontstaat verwarring bij de rechter. Door verweersters handelen lopen de procedurekosten onevenredig hoog op.
3 VERWEER 3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING 4.1 De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klaagster. Uitgangspunt is dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als bedoeld in artikel 10a Advocatenwet, mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Deze vrijheid vindt haar begrenzing in de plicht van de advocaat zich te onthouden van (feitelijke) stellingen waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijs kan kennen. De ratio van deze beperking van bedoelde vrijheid van de advocaat is, dat de rechter en de wederpartij door de onware feiten niet worden misleid. Daarbij moet wel in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. Daarnaast mag een advocaat zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij van zijn cliënt. Daarbij moet een advocaat in familiekwesties als de onderhavige in het algemeen waken voor een onnodige polarisatie tussen de ex-echtelieden. Van een advocaat mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht, juist omdat ook andere belangen in die procedure een grote rol kunnen spelen, met name belangen van kinderen. Klachtonderdeel a) 4.2 Dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerster relevante informatie met betrekking tot het inkomen van de man niet tijdig heeft overlegd en/of heeft verzwegen en/of bewust op zeer ontoegankelijke wijze heeft verstrekt. Klaagster stelt dit, maar onderbouwt dit naar het oordeel van de voorzitter onvoldoende. Verweerster heeft het verwijt bovendien uitdrukkelijk betwist. Zij heeft onbetwist gesteld dat zij de jaaropgaven van de man over de jaren 2016 tot en met 2020 heeft overgelegd, evenals salarisspecificaties over (onder meer) de periode januari tot en met juli 2021. Uit deze stukken blijkt het totale loon van de man, inclusief bonus. Verweerster stelt ook andere relevante stukken zoals een vaststellingsovereenkomst en een nieuwe arbeidsovereenkomst in rechte over te hebben gelegd. Verweerster heeft verder ook onweersproken gesteld dat zij onder meer de salarisspecificatie van april 2018 – betreffende de bonus van € 38.528,27 – op 29 mei 2018 per e-mail aan klaagsters advocaat heeft verstrekt. Klaagsters advocaat heeft in het verweerschrift van 7 juni 2018 ook naar deze bonus verwezen. De salarisspecificatie waarop het voornoemde bedrag is vermeld, heeft verweerster ook nog eens op 8 oktober 2018 ingediend in het kader van een mondelinge behandeling bij het gerechtshof Den Haag, zo heeft verweerster onweersproken gesteld. De voorzitter is dan ook van oordeel dat verweerster klaagster en haar advocaat, alsmede het gerechtshof heeft voorzien van de meest recente gegevens. Dat verweerster relevante informatie heeft verzwegen en/of heeft achtergehouden en/of bewust op zeer ontoegankelijke wijze heeft verstrekt, is de voorzitter niet gebleken. Dit klachtonderdeel wordt daarom kennelijk ongegrond verklaard. Klachtonderdelen b) en c) 4.3 Klaagster verwijt verweerster onder deze onderdelen dat zij een beeld heeft gecreëerd dat de man zou zijn ontslagen, terwijl dit niet zo is en dat zij betalingen en kwalificaties heeft opgegeven die op basis van de door verweerster overgelegde stukken aantoonbaar niet juist zijn. Klaagster gaat daarbij in op een aantal standpunten die zijn ingenomen in de verschillende procedures tussen klaagster en de man. 4.4 De voorzitter overweegt dat het verweerster, als partijdige belangenbehartiger van haar cliënt, vrijstaat om diens belangen te behartigen op een wijze die haar goeddunkt, binnen het hiervoor onder 4.1 genoemde ruime kader. Het is de voorzitter uit de overgelegde stukken niet gebleken dat verweerster die ruime mate van vrijheid te buiten is gegaan. Verweerster mocht immers afgaan op het feitenmateriaal dat haar cliënt haar verschafte. Dat klaagster het niet eens is met verschillende door verweerster gedane uitlatingen, zoals over de verkoopwaarde van het huis op Curaçao en of een bonus tot het structurele inkomen van de man behoort of niet, maakt dat niet anders. Klaagster en verweersters cliënt zijn immers verwikkeld (geweest) in een geschil en het is ook niet meer dan logisch dat over en weer stellingen worden ingenomen waar de andere partij het mee oneens is. De verschillende uitlatingen zijn gedaan in het kader van een lopende procedure en het was aan klaagster om daar, met haar advocaat, het nodige tegenover te stellen. Dat heeft klaagster ook gedaan. Vervolgens is het aan de civiele rechter om over de verschillende standpunten een oordeel te vellen. Het lijkt erop dat klaagsters de betreffende gerechtelijke procedures nog eens (deels) wil overdoen, maar daarvoor is het tuchtrecht niet bedoeld. Het behoort niet tot de taak van de tuchtrechter om over deze inhoudelijke kwesties een oordeel te vellen. Dat verweersters standpunten op voorhand als onpleitbaar (want evident onjuist) moeten worden gekwalificeerd, is de voorzitter niet gebleken. 4.5 De voorzitter merkt daarbij op dat verweerster, met betrekking tot de opgevoerde ‘eenmalige bijdrage pensioen’ van € 38.528,17, heeft toegelicht dat zij pas recent, naar aanleiding van een door klaagsters advocaat ingediend processtuk van 21 oktober 2021 tot de conclusie is gekomen dat sprake was van een bonus en niet van een eenmalige bijdrage pensioenvoorziening. Verweerster heeft het gerechtshof Amsterdam van haar omissie op de hoogte gesteld. Dat klaagster als gevolg van deze omissie op enigerlei wijze in haar (tuchtrechtelijke) belangen is geschaad, is de voorzitter op grond van de overgelegde stukken niet gebleken. 4.6 Gelet op het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat niet is gebleken dat verweerster de rechter bewust en/of onjuist heeft geïnformeerd. De voorzitter zal deze klachtonderdelen daarom kennelijk ongegrond verklaren. 4.7 Voor zover klaagster verweerster ook verwijt dat door haar toedoen de proceskosten zijn opgelopen, geldt dat verweerster onweersproken heeft gesteld dat zij regelmatig heeft geprobeerd in overleg met klaagsters advocaat overeenstemming te bereiken. Dat dit slechts gedeeltelijk is gelukt, waardoor de (proces)kosten verder zijn opgelopen, is niet tuchtrechtelijk aan verweerster te verwijten. Ook dit verwijt is daarmee kennelijk ongegrond. Klachtonderdeel d) 4.8 Klaagsters verwijt ziet op het door verweerster, namens haar cliënt, ingediende bezwaar van 3 november 2021. Dit behoort tot de hiervoor genoemde ruime mate van vrijheid om de belangen van haar cliënt te behartigen op de wijze als haar in overleg met haar cliënt goeddunkt. Het is in dit geval aan het gerechtshof Amsterdam om hierop een beslissing te nemen. Dat klaagsters het niet eens is met de door verweerster gedane uitlatingen, maakt niet dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. De voorzitter acht dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond. 4.9 Klachtonderdeel e) 4.10 Klaagster verwijt verweerster dat zij een onvolledig procesdossier aan het verwijshof heeft overgelegd, terwijl dat de verantwoordelijkheid van verweerster was. Klaagster stelt dat verweerster het aan de herstelbeschikking ten grondslag liggende verzoek niet heeft overgelegd. Klaagster heeft dit verder niet met stukken onderbouwd. Dat verweerster op dit punt tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, is de voorzitter niet gebleken. Dit klachtonderdeel wordt daarom kennelijk ongegrond verklaard. Conclusie 4.11 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2022.