Rechtspraak
Uitspraakdatum
11-07-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2022:159
Zaaknummer
20-231/AL/NN
Inhoudsindicatie
De klachten hebben betrekking op het handelen van de advocaat van de wederpartij van klager. Er speelt een arbitrageprocedure tussen klager en familieleden over een nalatenschap. Klager verwijt verweerster zich onbetamelijk te gedragen door zich niet aan afspraken te houden. Voorts heeft verweerster niet de voorkeur gegeven aan een minnelijke regeling boven een (arbitrage)proces. Ook stelt klager dat verweerster grossiert in incidenten en procedures. Bovendien heeft verweerster zich onnodig grievend over klager uitgelaten. Ook heeft zij informatie verstrekt waarvan zij wist, althans behoorde te weten dat die onjuist is en heeft zij zich schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling. Tot slot heeft verweerster zich zonder mededeling aan de wederpartij of zonder toestemming van de wederpartij diverse malen tot het scheidsgerecht hebben gewend. De raad heeft het merendeel van de klachten ongegrond of niet-ontvankelijk verklaard. Wel is het verwijt terecht dat verweerster niet die doelmatige behandeling van de zaak heeft nagestreefd die van een behoorlijk advocaat mag worden verwacht. Zij heeft de gerechtvaardigde belangen van haar cliënten en haar wederpartij uit het oog verloren. Haar verantwoordelijkheid als advocaat in het algemeen brengt met zich mee dat zij optreedt met een zekere mate van beleid, tact, professionele distantie en waar nodig terughoudendheid waar het verdedigen van belangen van de cliënten raakt aan de positie en rechten van anderen. Dit geldt in het bijzonder in familie gerelateerde zaken. De maatregel die wordt opgelegd is een berisping.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 11 juli 2022 in de zaak 20-231/AL/NN naar aanleiding van de klacht van:
klager gemachtigde: mr. L, advocaat te [plaats] oververweerster gemachtigde: mr. B, advocaat te [plaats]
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 17 juli 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster. 1.2 Op 30 maart 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2019 KNN101/983341 van de deken ontvangen. 1.3 Aanvankelijk werd de behandeling van de zaak bepaald op 9 april 2021. Op verzoek van partijen is de behandeling aangehouden omdat partijen rond de zittingsdatum in onderhandeling waren. De onderhandelingen hebben niet tot een resultaat geleid. Vervolgens heeft de deken de raad verzocht om deze zaak aan te houden in verband met andere, samenhangende klachten tegen verweerster. 1.4 De klacht is uiteindelijk behandeld op de zitting van de raad van 8 april 2022. Daarbij waren klager, vergezeld van zijn gemachtigde en verweerster eveneens vergezeld van haar gemachtigde, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.5 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 15. Ook heeft de raad kennis genomen van de brieven van klager van 12 maart 2021 met bijlagen A tot en met T, van 16 maart 2021 met bijlagen U tot en met X en van 1 april 2021 met vier bijlagen. Verweerster heeft middels twee e-mails van 26 maart 2021 drie bijlagen aan het dossier toegevoegd.
2 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.1 Klager is in 1974 een maatschap aangegaan met zijn vader met als doel het uitoefenen van een agrarisch bedrijf. Het toen gesloten maatschapscontract is in 1985 gewijzigd. In september 2002 is de vader overleden. Daarna heeft klager de maatschap voortgezet met zijn moeder. 2.2 Op 22 februari 2017 is het agrarisch bedrijf verkocht aan een derde. De moeder van klager woonde op de boerderij. Klager woonde 40 jaar lang in een woning van de moeder. Overeengekomen was dat klager de woning zou verlaten op het moment dat de moeder uit de boerderij zou vertrekken. Klager heeft daarom een andere woning gekocht. Vanwege een geschil tussen klager en de moeder tezamen met de beide broers en zuster van klager, over de verdeling van de verkoopopbrengst, is aanvankelijk de leveringsdatum van het bedrijf uitgesteld. De verkoopopbrengst is vervolgens in depot gestort bij notaris N.W. Klager heeft een kort geding tegen de moeder gevoerd om een voorschot op de opbrengst te krijgen. Dat had hij nodig om zijn nieuwe woning te betalen. Die vordering is toegewezen maar kwam te laat. De koop was toen al door de verkoper ontbonden. 2.3 Klager heeft in december 2017 een procedure bij de NAI aangebracht (NAI-4618). Klager had de voorkeur voor een civiele procedure maar de advocaat van de moeder, mr. O., een kantoorgenoot van verweerster, ging hier niet mee akkoord. 2.4 In mei 2018 heeft klager een kort geding tegen de moeder gevoerd om betaling van een voorschot te verkrijgen ter voldoening van de kosten van de arbitrage. Zowel aan klager als aan de moeder is een voorschot toegewezen. Over dwangsommen die op grond van dit vonnis verbeurd zouden zijn heeft verweerster in juli 2018 een kort-geding gevoerd. Haar vordering en de reconventionele vordering van klager zijn afgewezen. 2.5 In de arbitragezaak heeft de moeder in augustus 2018 een verzoek tot wraking (wraking 1) van de arbiters ingediend. Dit verzoek is afgewezen. 2.6 Op 20 december 2018 heeft een zitting van het scheidsgerecht plaatsgevonden. Tijdens deze zitting is op verzoek van partijen een aanhouding afgesproken tot 11 januari 2019 om te onderzoeken of een minnelijke regeling mogelijk was. Ook werd afgesproken dat bij gebreke van een schikking de behandeling van de zaak zou worden voortgezet op 18 januari 2019. Op 21 december 2018 heeft klagers gemachtigde het schikkingsvoorstel dat hij op de zitting had gedaan, schriftelijk herhaald. Verweerster heeft naar aanleiding van dit voorstel klagers gemachtigde verzocht in te stemmen met een aanhouding zodat er meer tijd zou zijn om te onderhandelen. Klagers gemachtigde heeft niet ingestemd met een aanhouding. 2.7 Op 31 december 2018 heeft verweerster het scheidsgerecht om een termijnverlenging verzocht. Dit is door het scheidsgerecht geweigerd. Vervolgens heeft verweerster gemeld dat zij noch een van haar kantoorgenoten op 18 januari 2019 bij de zitting aanwezig zouden kunnen zijn. In de scheidsrechterlijke beschikking van 15 januari 2019 heeft het scheidsgerecht onder meer geoordeeld:
“14. Eiser is gerechtigd te verlangen dat de procedure met voortvarendheid wordt voortgezet. Het scheidsgerecht is ingevolge artikel21 lid 3 van het NAI-Arbitragereglement gehouden tegen onredelijke vertraging van de procedure te waken.
15. Intussen zal het wel zo zijn dat -i ndien de mondelinge behandeling van 18 januari 2019 toch mocht doorgaan - verweerster geen bijstand van raadslieden zou hebben.
16. het scheidsgerecht meent dat verweerster niet gestraft mag wordende hiervoor bedoelde onzorgvuldigheid of onhandigheid van haar raadslieden.”
De zitting is voortgezet op 22 januari 2019. 2.8 Verweerster heeft op 14 maart 2019 namens moeder een tweede arbitragezaak aangebracht bij het NAI (NAI-4724) en vervolgens voeging van deze zaak met de zaak NAI 4618 gevorderd. Dat verzoek is op 25 juni 2019 afgewezen. 2.9 Vanaf maart 2019 heeft verweerster ook de belangen van de beide broers van klager A. H. en J.H. H. en de zuster A. H. behartigd. 2.10 In de scheidsrechtelijke beslissing van 19 maart 2019 heeft het scheidsgerecht onder meer bepaald:
“3.2 Het scheidsgerecht zal uiterlijk in het in dezen te wijzen vonnis ingaan op Verweersters verzoek tot het horen van getuigen en deskundigen van 21 januari 2019.”
2.11 Op 23 april 2019 om 17.22 uur heeft verweerster per mail een brief aan het scheidsgerecht gezonden met een uitnodiging om de volgende dag, 24 april 2019, om 12.00 uur aanwezig te zijn bij een interview van verweersters cliënten in het Familiehotel te Paterswolde. Klager heeft deze brief ook ontvangen en is ook uitgenodigd. 2.12 Bij brief van 29 april 2019 heeft verweerster het scheidsgericht verzocht binnen 14 dagen een getuigenverhoor te entameren. In deze brief schrijft verweerster voorts:
“hetgeen verklaard is op 24 april j.l. maakt duidelijk dat mijn cliënte vanaf het jaar 2010 in een hel heeft geleefd …..”
2.13 Bij beslissing van 29 april 2019 (SB-6) heeft het scheidsgerecht het volgende beslist:
“A. de brieven van [verweerster] van 23 april en 29 april 2019 worden niet aan het procesdossier toegevoegd;
B. ..
C. het verzoek van [verweerster] van 21 januari 2019 tot het horen van getuigen is nog hangende en zal door het scheidsgerecht worden behandeld; en
D. de debatten tussen partijen blijven tot nader orde gesloten.
2.14 Bij brief van 8 mei 2019 heeft verweerster zich tot het scheidsgerecht gewend over het horen van getuigen. Het scheidsgericht heeft op 13 mei 2019 aan verweerster bericht dat de procedure NAI 4618 in staat van wijzen is en de debatten zijn gesloten. Bovendien is de procedure geschorst vanwege het door verweerster op 9 mei gedane verzoek tot samenvoeging met de procedure NAI 4724. 2.15 Bij brief van 23 mei 2019 heeft verweerster zich tot het NAI gericht in de zaak NAI 4618 met het verzoek getuigen te horen. Het verzoek is afgewezen bij bericht van 24 mei 2019. 2.16 Op 7 juni 2019 heeft verweerster de arbiters gewraakt (wraking 2). Die zaak is behandeld op 20 augustus 2019. 2.17 Namens de zuster van klager heeft verweerster op 25 juni 2019 een zaak bij de NAI aangebracht (NAI-4746). Vervolgens is samenvoeging verzocht met de procedures NAI 4618 en NAI 4724. In een brief van verweerster aan mr. H met betrekking tot dit verzoek dringt verweerster onder meer aan op mediation. 2.18 Op 21 januari 2020 heeft verweerster het scheidsgerecht gewraakt (wraking 3) en opnieuw op 22 mei 2020 (wraking 4). 2.19 Op 26 november 2020 heeft een mondelinge behandeling van de zaak NAI-4618 plaats gevonden. In de door verweerster gehanteerde pleitnota heeft zij opgemerkt:
“hedenochtend sprak ik hem [bijzonder hoogleraar professor mr. J.R. verbonden aan de RUG] en hij vertelde mij dat die conclusie [van de plaatsvervangend PG bij de Hoge Raad] van generlei waarde is omdat deze door de Hoge Raad niet is overgenomen.”
2.20 Klagers gemachtigde heeft zich nog diezelfde dag per e-mail gewend tot professor J.R. en hem de pleitnota van verweerster toegezonden. Hij heeft hem gevraagd:
“Ik verzoek u mij vriendelijk te bevestigen of u kennis heeft gehad van het dossier en of u de intentie heeft gehad een dergelijke stellingname in te nemen in deze arbitragezaak.”
2.21 Professor J.R. heeft als volgt gereageerd:
“hetgeen in de bijlage [pleitnota] is gesteld is dus veel te stellig verwoord. Ik zou dan ook graag zien dat deze passage volledig uit de stukken wordt geschrapt. Ik heb enkel aangegeven een onafhankelijke opinie te willen opstellen, na bestudering van alle relevante stukken.
2.22 Op 24 december 2020 heeft verweerster het scheidsgerecht voor de vijfde maal gewraakt (wraking 5). 2.23 De moeder is op 28 december 2020 overleden 2.24 Bij verzoekschrift ex artikel 1035 Rv. heeft verweerster zich in januari 2021 namens klagers broers en zuster gewend tot de voorzieningenrechter met het verzoek de arbiters te vervangen. Tijdens de behandeling van het kort-geding op 1 maart 2021 heeft verweerster de voorzieningenrechter gewraakt. Nadat de wraking was afgewezen heeft de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaard bij beslissing van 15 maart 2021. Verweerster heeft tegen deze beslissing hoger beroep aangetekend. 2.25 De broer A. H. is op 14 februari 2021 overleden. 2.26 Eind februari 2021 heeft verweerster de notaris verzocht een bedrag van € 90.000,00 bij wijze van voorschot uit te keren uit het depot. Klager heeft daartegen bezwaar gemaakt. De notaris heeft vervolgens geweigerd het gevraagde voorschot uit te keren. Daarop heeft verweerder de notaris een kort-geding aangezegd. 2.27 Op 10 maart 2021 heeft verweerster het scheidsgerecht opnieuw gewraakt (wraking 6). 2.28 Bij e-mail van 25 maart 2021 heeft verweerster namens haar cliënten het Wrakingscomité van de NAI gewraakt.
3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zoals ter zitting van de raad aan klager voorgehouden en door klager als juist omschreven, in dat zakelijk weergegeven verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:a) het schenden van Gedragsregel 1;Toelichting: Tijdens een zitting van het scheidsgericht op 20 december 2018 is met verweerster en klager de afspraak gemaakt dat de zitting zou worden voortgezet op 18 januari 2019. Op 31 december 2018 heeft verweerster het scheidsgerecht om verlenging van de termijn gevraagd. Dit verzoek is afgewezen. Vervolgens heeft verweerster bij e-mail van 11 januari 2019 aan het scheidsgerecht (en klager) gemeld dat zij (en haar kantoorgenote mr. K.) op 18 januari 2019 verhinderd waren. Klager vindt dit onbetamelijk. Voorts is bij de voortzetting van de behandeling op 22 januari 2019 door het scheidsgerecht bepaald dat beide partijen gelijktijdig op 6 februari 2019 een memorie dienden in te dienen. Dat is ook gebeurd. Verweerster heeft echter op 7 februari 2019 opnieuw een memorie ingediend met een substantiële aanvulling. Het scheidsgerecht heeft deze memorie geweigerd. Klager acht deze handelwijze van verweerster eveneens onbetamelijk. Tot slot heeft verweerster bij brief van 23 april 2019 de arbiters en klager uitgenodigd om de volgende dag aanwezig te zijn bij een interview waarbij de broers en de zuster van klager een verklaring zouden afleggen. Een uitnodiging op zo’n korte termijn geeft aan dat verweerster niet de bedoeling had dat klager daadwerkelijk bij het interview aanwezig zou zijn. Ook dit is onbetamelijk. Tot slot heeft verweerster de notaris gedreigd met een kort geding indien hij niet over zou gaan tot uitbetaling van een voorschot. Dit gedrag betaamt een behoorlijk advocaat niet.b) het schenden van Gedragsregel 5;Toelichting: Op de zitting van 20 december 2018 is de behandeling van de zaak op verzoek van verweerster aangehouden om een minnelijke regeling te beproeven. Daags na de zitting heeft klager een schriftelijk schikkingsvoorstel aan verweerster gezonden. Ondanks diverse rappels heeft klager geen inhoudelijke reactie op het voorstel van verweerster ontvangen. Hoewel verweerster continu aangeeft dat mediation de oplossing is, grossiert zij in incidenten en procedures. Zij heeft nimmer een toenaderingspoging gedaan of een serieuze poging tot schikken gedaan. Verweerster heeft daarmee niet de voorkeur gegeven aan een minnelijke regeling boven een proces.c) het schenden van Gedragsregel 6;Toelichting: Het door verweerster namens de moeder aangebrachte arbitrageverzoek is slechts ingediend om de reeds lopende arbitrage (NAI-4618) te frustreren en te vertragen. Dit heeft geleid tot onnodige kostenverhoging voor klager. Ook het door verweerster namens de zuster ingediende arbitrage verzoek heeft extra en onnodige kosten voor klager opgeleverd nog los van het feit dat verweerster eerst diende aan te tonen dat de zuster lid van de maatschap was geweest. Ook heeft verweerster op 7 juni 2019 een volstrekt kansloos wrakingsverzoek ingediend. Dit bracht weer kosten met zich mee en vertraagde het eindoordeel in de arbitrage. Op 24 december 2020 volgde een 5e wraking. Vervolgens werd er op 11 januari 2021 een kort geding aangespannen met als doel wraking van de arbiters. Op de zitting in het kort geding op 1 maart 2021 heeft verweerster de voorzieningenrechter gewraakt. Kortom verweerster grossiert zoals gesteld in incidenten en procedures. Verweerster heeft niet doelmatig gehandeld.d) het schenden van Gedragsregel 7;Toelichting: In een brief van 29 april 2019 aan het scheidgerecht heeft verweerster zich onnodig grievend uitgelaten over klager door te stellen dat haar cliënte heeft geleefd in een hel, die door klager was veroorzaakt.e) het schenden van Gedragsregel 8 (klacht I in brief van 12 maart 2021);Toelichting: Verweerster heeft in haar pleitnota van 26 november 2020 aan het scheidsgerecht informatie verstrekt waarvan zij wist, althans behoorde te weten dat die onjuist is. Het betreft informatie die zou zijn verstrekt door prof. R.f) het schenden van Gedragsregel 15;Toelichting: Verweerster heeft zich schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling. Zij heeft nadat zij de belangen was gaan behartigen van de moeder zich ook als belangenbehartiger van de beide broers en de zuster van klager opgeworpen. Er is sprake van tegengestelde belangen gezien de door verweerster ingenomen standpunten over de wijze van verdeling van de verkoopopbrengst.g) het schenden van Gedragsregel 21 (klacht II in de brief van 12 maart 2021);Toelichting: Verweerster heeft zich zonder toestemming van klager bij brief van 29 april 2019 tot het scheidsgerecht gewend met het verzoek een getuigenverhoor te gelasten. Dit gebeurde ook bij brief van 8 mei 2019 en 23 mei 2019.
4 VERWEER 4.1 Verweerster heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.Klachtonderdeel a) 4.2 Verweerster beroept zich op de vrijheid die een advocaat toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem of haar in overleg met de cliënt goed dunkt. Zij stelt dat zij een juist gebruik heeft gemaakt van de haar toekomende vrijheid. Het recht om te wraken komt eenieder toe.Klachtonderdeel b) 4.3 Mr. O., kantoorgenoot van verweerster, die aanvankelijk optrad voor de moeder heeft al bij de zitting op 20 december 2018 aangedrongen op mediation. Later heeft verweerster in een brief aan mr. H. van 1 oktober 2019 met betrekking tot een verzoek tot samenvoeging, ook op mediation aangedrongen.Klachtonderdeel c) 4.4 Verweerster heeft een doelmatige behandeling van de zaak nagestreefd en daarbij rekening gehouden met het feit dat de wederpartij geen onnodige kosten hoefde te maken. De wederpartij heeft kortgedingprocedures opgestart omdat hij niet met zijn moeder in overleg wilde treden. Het scheidsgerecht heeft haar redenen gehad om de procedure voor onbepaalde tijd te schorsen. Dat lag niet aan het wrakingsverzoek.Klachtonderdeel d) 4.5 Verweerster heeft zich niet onnodig grievend uitgelaten over klager. Haar komt vrijheid van meningsuiting toe. Het feit dat de standpunten van haar cliënte klager niet welgevallig zijn betekent niet dat zij de grenzen van de haar toekomende vrijheid heeft overschreden.Klachtonderdeel e) 4.6 Verweerster heeft op 26 november 2020 professor R. bericht naar aanleiding van de door klager aan hem gestuurde bericht over de opmerking in haar pleitnota.Klachtonderdeel f) 4.7 De belangen van de cliënte van verweerster de moeder, en de beide broers en zus lopen parallel. Verweerster treedt op als gezinsadvocaat. Er is geen sprake van belangentegenstelling/-verstrengeling.
5 BEOORDELING 5.1 De raad stelt voorop dat de klacht betrekking heeft op het handelen van de advocaat van de wederpartij van klagers. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt als de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat deze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Het optreden van verweerder dient aan de hand van deze maatstaf beoordeeld te worden. 5.2 Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de kernwaarden zoals omschreven in art. 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (HvD 17 oktober 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:182).Klachtonderdeel a) 5.3 Klager verwijt verweerster onbetamelijk gedrag. Hij illustreert dit aan hand van de gang van zaken rond de zitting van 20 december 2018. Verweerster wenste toen in weerwil van de gemaakte afspraken een aanhouding van de zitting van 18 januari 2019. Uiteindelijk heeft die zitting op 22 januari 2019 plaatsgevonden. Naar het oordeel van de raad is klager daardoor niet ernstig in zijn belangen geschaad. Hetzelfde geldt voor het feit dat verweerster op 6 februari 2019 een memorie indiende en dat opnieuw deed op 7 februari 2019 terwijl dat niet was toegestaan. Het scheidsgerecht heeft de memorie van 7 februari 2019 immers geweigerd. De uitnodiging voor het interview op 23 april 2019 was inderdaad op hele korte termijn. Maar het interview heeft in de arbitrale procedure geen rol gespeeld. Dat verweerster de notaris dreigde met een kort geding staat haar vrij en raakt naar het oordeel van de raad klager niet rechtstreeks in zijn belang. Dit klachtonderdeel is deels ongegrond en deels niet ontvankelijk.Klachtonderdeel b) 5.4 Klager verwijt verweerster dat zij in strijd met Gedragsregel 5 niet de voorkeur heeft gegeven aan een minnelijke regeling boven een proces. Volgens klager heeft zij nimmer een toenaderingspoging of een serieuze poging tot schikken gedaan. Vaststaat enerzijds dat verweerster een aantal malen zoals bijvoorbeeld in december 2018 en oktober 2019 voorgesteld heeft om te trachten de zaak middels schikkingsonderhandelingen of mediation op te lossen. Klager heeft anderzijds gesteld dat partijen in deze zaak tot op het bot van mening verschilden. Het verwijt dat verweerster zich onvoldoende heeft ingespannen om een regeling in der minne te bereiken, is dan ook in het licht van het standpunt van klager, naar het oordeel van de raad niet komen vast te staan. Dit onderdeel van de klacht is ongegrond.Klachtonderdeel c) 5.5 Klager stelt dat verweerster grossiert in incidenten en procedures. Het aantal van zes wrakingsverzoeken is inderdaad buitengewoon hoog. Daarnaast heeft verweerster nog twee arbitrageprocedures ingediend die later weer zijn ingetrokken waarmee ook weer twee zogenaamde samenvoegingsverzoeken samenhingen. En verweerster heeft diverse procedures voor de gewone rechter gevoerd die er onder meer toe dienden de wrakingsverzoeken via die weg gehonoreerd te krijgen. Het lijkt al lang niet meer te gaan om het eigenlijke geschil over de verdeling van de opbrengst van de boerderij. De raad is van oordeel dat verweerster met alle genoemde procedures niet die doelmatige behandeling van de zaak heeft nagestreefd die van een behoorlijk advocaat mag worden verwacht. Zij heeft de gerechtvaardigde belangen van haar cliënten en haar wederpartij uit het oog verloren. Haar verantwoordelijkheid als advocaat in het algemeen brengt met zich mee dat zij optreedt met een zekere mate van beleid, tact, professionele distantie en waar nodig terughoudendheid waar het verdedigen van belangen van de cliënten raakt aan de positie en rechten van anderen. Dit geldt in het bijzonder in familie gerelateerde zaken. Nog ernstiger is dat zij volstrekt onvoldoende oog heeft gehad voor de hoge kosten die haar optreden heeft veroorzaakt. Dit onderdeel van de klacht is gegrond.Klachtonderdeel d) 5.6 Het verwijt van klager is dat verweerster zich onnodig grievend over klager heeft uitgelaten door te stellen dat de moeder en de zuster “in een hel hebben geleefd”. Hoewel advocaten in familiezaken zich terughoudend dienen op te stellen als zij zich uitlaten over een lid of leden van de familie die wederpartij zijn, is de raad in dit geval van oordeel dat de gewraakte uitlating wellicht grievend is maar dat dit niet onnodig was omdat verweerster beoogde de situatie van haar cliënten te schetsen zoals deze dat aan haar hadden overgebracht. Dit klachtonderdeel is ongegrond.Klachtonderdeel e) 5.7 Klager verwijt verweerster dat zij aan het scheidsgerecht informatie verstrekt heeft waarvan zij wist, althans behoorde te weten dat die onjuist is. Het betreft informatie in haar pleitnota van 26 november 2020 die zou zijn verstrekt door professor R. Uit de correspondentie met professor R. blijkt dat verweerster telefonisch contact heeft gehad met professor R. In dat gesprek heeft hij een mening gegeven over de door verweerster aan de orde gestelde problematiek. Hij heeft verweerster echter gevraagd om de casus schriftelijk aan hem voor te leggen. Hij was dan bereid een onafhankelijke opinie af te geven. Door in de pleitnota informatie neer te leggen als zijnde de stelling van professor R. inzake een door het scheidsgerecht te nemen beslissing, heeft verweerster onjuiste feitelijke informatie verstrekt als bedoeld in artikel 8 van de Gedragsregels, nu genoemde professor die uitlating in dat verband bestrijdt. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.Klachtonderdeel f) 5.8 Door op te treden voor zowel de moeder van klager als (later) voor zijn beide broers en zuster maakt verweerster zich volgens klager schuldig aan belangenverstrengeling en handelt daarmee in strijd met Gedragsregel 15. De raad is van oordeel dat Gedragsregel 15 is geschreven ter bescherming van de belangen van de cliënten van verweerster. Klager heeft als wederpartij geen eigen, rechtstreeks belang bij het handhaven van deze regel. Klager is in dit klachtonderdeel niet ontvankelijk.Klachtonderdeel g) 5.9 Dit onderdeel van de klacht betreft het verwijt van klagers dat verweerder zich bij brief van 26 november 2020 en bij e-mail van 18 februari 2021 in strijd met Gedragsregel 21 tot het scheidsgerecht heeft gewend nadat de zaak in staat van wijzen was. Uit de scheidsrechtelijke eindbeslissing van 12 juli 2021 blijkt dat de procedure op 29 april 2019 in staat van wijzen is verklaard. Op 12 december 2019 heeft het scheidsgerecht een tussenbeslissing genomen waarin onder meer gelegenheid tot bewijslevering is gegeven. Vervolgens is de procedure om diverse redenen een aantal malen geschorst. Vaststaat dat beide partijen zich zonder mededeling aan de wederpartij of zonder toestemming van de wederpartij diverse malen tot het scheidsgerecht hebben gewend. Verweerder deed dit dus op 26 november 2020 en 18 februari 2021, klagers deden dit op bijvoorbeeld 23 april 2019, 29 april 2019, 8 mei 2019 en 23 mei 2019. Nu beide partijen zich niet dan wel niet geheel aan Gedragsregel 21 hebben gehouden is naar het oordeel van de raad dit onderdeel van de klacht ongegrond.
6 MAATREGEL De raad heeft de verwijten dat verweerster niet doelmatig heeft opgetreden en dat verweerster onjuiste informatie aan de arbiters heeft verstrekt gegrond verklaard. Zij heeft daarmee de Gedragsregels 6 en 8 geschonden. Het zijn ernstige verwijten aan het adres van verweerster. Mede gezien haar aanzienlijke tuchtrechtelijke verleden acht de raad een berisping op zijn plaats.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door. 7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 25,- aan forfaitaire reiskosten van klager, b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en c) € 500,- kosten van de Staat. 7.3 Verweerster moet het bedrag van € 25,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door. 7.4 Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b) en c) genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 20-231/AL/NN.
BESLISSING De raad van discipline: - verklaart de klachtonderdelen c) en e) gegrond; - verklaart klachtonderdeel a) deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk, de klachtonderdelen b), d) en g) ongegrond en klachtonderdeel f) niet-ontvankelijk; - legt aan verweerster de maatregel van berisping op; - veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald onder 7.1; - veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3; - veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4.
Aldus gewezen op 8 april 2022 door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mrs. Y.M. Nijhuis, P. Rijnsburger, E.H. de Vries, M.J.J.M. van Roosmalen, leden, bijgestaan door mr. J.M.G. Kuin-van den Akker als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 11 juli 2022