Rechtspraak
Uitspraakdatum
25-07-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2022:146
Zaaknummer
22-480/A/A
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over de eigen advocaat niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 25 juli 2022 in de zaak 22-480/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster gemachtigde: mr. J.F.M. Verheij advocaat te Amsterdam
over:
verweerder gemachtigde: mr. P.J. Soede advocaat te Utrecht
De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 13 juni 2022 met kenmerk 2020-1283823/EJH/RAB, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 W. G Beheer B.V. (hierna: G) en R.A. L Beheer B.V. (hierna: L) zijn bestuurder en ieder voor 50% aandeelhouder van klaagster. Op 9 oktober 2009 heeft Maetis N.V. (hierna: Maetis) G en L gedagvaard in verband met de verkoop en levering van aandelen in het kapitaal van twee vennootschappen door G en L aan Maetis. Verweerder heeft G en L in die procedure bijgestaan. 1.2 Klaagster heeft diensten verleend aan Maetis dan wel aan één of meer aan Maetis gelieerde vennootschappen. In de conclusie van antwoord in conventie van 20 januari 2010 in de onder 1.1 genoemde procedure heeft verweerder onder meer geschreven dat Maetis, althans één of meer aan Maetis gelieerde vennootschappen, diverse facturen van klaagster uit 2009 en 2010 onbetaald heeft gelaten. In de conclusie van repliek in reconventie van 22 december 2010 heeft verweerder dit herhaald. In de conclusie van repliek in conventie van 22 december 2010 heeft Maetis het verweer gevoerd dat klaagster noch de facturen onderdeel kunnen zijn van de procedure tussen haar en G en L. 1.3 Op 13 augustus, 3 september en 15 oktober 2010 heeft klaagster met betrekking tot de onbetaalde facturen aanmaningen aan Maetis en aan haar gelieerde vennootschappen gestuurd. 1.4 Bij e-mail van 8 november 2012 heeft verweerder G en L onder meer geschreven: “[Klaagster] zou een separate procedure kunnen starten, maar laten we eerst kijken of het in het kader van een schikking meegenomen kan worden.” 1.5 Op 17 december 2014 en 1 juli 2015 heeft klaagster met betrekking tot de onbetaalde facturen nogmaals aanmaningen aan Maetis gestuurd en de verjaring van haar vordering op Maetis gestuit. 1.6 Bij e-mail van 6 september 2017 heeft L verweerder en G onder meer geschreven: “Aansluitend hieraan zitten wij – vanuit [klaagster] – met een soortgelijke ‘simpele’ incassozaak, namelijk van de (willekeurig) niet-betaalde facturen van [klaagster] aan Maetis (…) De facturen zijn aanvankelijk ingebracht in het geding in eerste aanleg, maar ongemerkt terzijde geschoven ([klaagster] geen geding partij?). Als de incassokosten een beperkt deel van de verwachte totaal-opbrengst zijn, lijkt het mij zaak om deze ook – naast het gaande hoger beroep – aan de geadviseerde incasso advocaat uit te besteden. Zoals vast wel ergens in het dossier zal zitten heb ik in 2014 en 2015 nog aanmaningen vanuit [klaagster] aan de directie van Maetis gestuurd; ik voeg ze hier nog weer toe. Ik neem aan dat daarmee de verjaring van deze vorderingen gestuit zijn.” 1.7 Bij e-mail van 8 september 2017 heeft verweerder G en L onder meer geschreven: “7. Voor [klaagster] (geen partij in de procedure tegen Maetis) trachten we duidelijk te maken dat [G] en [L] in het kader van de onderhandelingen een substantieel deel van de koopprijs hebben verlaagd (…) We trachten het geld dus via die boeg binnen te halen. 8. Intussen manen jullie jaarlijks (elke zes maanden?) Maetis aan en stuiten jullie de verjaring. Op die manier blijft de vordering in ieder geval ‘bewaard’.” 1.8 In november 2017 heeft klaagster B Incasso Advocaten verzocht haar bij te staan in een incassoprocedure tegen Maetis Arbeid en Gezondheid B.V., een dochtervennootschap van Maetis (hierna: Maetis Arbeid en Gezondheid). Bij brief van 17 november 2017 heeft mr. Van Z, als advocaat werkzaam bij B Incasso Advocaten, klaagster onder meer geschreven: “Naar aanleiding van het telefonisch contact van heden met [verweerder] heb ik bijgaande conceptbrief opgesteld. (…) Ik merk daarbij op, en ik heb dat met [verweerder] uitvoerig besproken, dat het verjaringsverweer wellicht een lastige hobbel zal blijken te nemen. Ik begrijp heel goed dat tijdens de procedure die [het kantoor van verweerder] voor u heeft gevoerd er nooit is aangeslagen op verjaring en dat er steeds diverse (mondelinge) erkenningen zijn geweest. Ook blijkt mij uit de correspondentie van [verweerder] richting Maetis en haar advocaat dat indirect de stuiting van de verjaring van de vordering wel is af te leiden, althans is af te leiden dat u het recht op nakoming van uw vordering heeft voorbehouden.” 1.9 Op 16 februari 2018 heeft mr. Van Z namens klaagster een incassoprocedure jegens Maetis Arbeid en Gezondheid aanhangig gemaakt bij de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de kantonrechter). 1.10 De in 1.2 genoemde procedure tussen Maetis en G en L is geëindigd met een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) van 17 april 2018. 1.11 In mei 2018 heeft klaagster verweerder gevraagd haar bij te staan in verband met een vordering op Maetis uit onverschuldigde betaling. Bij e-mail van 24 mei 2018 heeft verweerder onder meer geschreven: “Voorts ga ik voor [klaagster] op basis van het vonnis tussen Maetis en [G] en [L] een sommatie aan Maetis maken tot betaling van EUR 23.800. Ik zal daartoe een separaat dossier openen, waarbij [klaagster] als cliënt geldt. Ik zal dezelfde tarieven hanteren als in de andere zaak.” 1.12 Vanaf juli 2018 treedt de huidige gemachtigde van klaagster op voor klaagster. Op 2 juli 2018 heeft verweerder klaagster een einddeclaratie gestuurd ten bedrage van € 147,- ex btw. 1.13 Bij vonnis van 12 december 2018 heeft de kantonrechter in de hiervoor in 1.9 genoemde procedure geoordeeld dat de vordering van klaagster op Maetis Arbeid en Gezondheid verjaard is. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat niet is komen vast te staan dat de stuitingsbrieven van 17 december 2014 en 1 juli 2015 Maetis Arbeid en Gezondheid hebben bereikt. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bij arrest van 31 maart 2020 bekrachtigd. 1.14 Bij brief van 23 oktober 2020 heeft de gemachtigde van klaagster verweerder onder meer geschreven: “Cliënte verwijt u dat, ten tijde van het hoofdgeschil tegen Maetis N.V., weliswaar in de processtukken meermaals en uitgebreid is ingegaan op de vordering van [klaagster], maar toen eenmaal bleek dat de debiteur in kwestie een andere partij is en daar door Maetis N.V. ook uitdrukkelijk een beroep op is gedaan, uwerzijds niet is geadviseerd die andere (juiste) partij separaat in rechte te betrekken. (…) Cliënte werpt u voorts tegen dat u op geen enkel moment de stuiting van de verjaring heeft bewerkstelligd en/of cliënte nimmer heeft geadviseerd om de verjaring tijdig en op de juiste manier te stuiten. Tenslotte maakt cliënte u het verwijt dat bij het advies om de vordering ter incasso over te dragen aan [B Incasso Advocaten] of na kennisname van de bevindingen van [B Incasso Advocaten], door u niet is gemeld dat mogelijk sprake is van een beroepsfout, terwijl u toen wist of kon weten dat de vordering wegens gebrek aan stuiting mogelijk is verjaard (…) Namens cliënte moet ik u voor de gevolgen van de verjaring aansprakelijk stellen (…)” 1.15 Bij brief van 4 november 2020 heeft de gemachtigde van verweerder de gemachtigde van klaagster onder meer geschreven: “Vóór mei 2018 heeft [klaagster] geen opdracht verstrekt aan [het kantoor van verweerder]. Integendeel: [klaagster] had [B Incasso Advocaten] voor de incassoprocedure ingeschakeld. Bovendien bevestigde [verweerder] op 9 mei 2018 aan de heren [L] en [G] met betrekking tot [klaagster] dat, zoals bekend was, [klaagster] geen partij was in de procedure tegen Maetis N.V. (…) Het door [klaagster] gemaakte verwijt, wat er verder ook inhoudelijk van zij, is niet aan de orde, omdat [klaagster] tot mei 2018 geen cliënt was. Daarnaast sommeerde [klaagster] zelf en had zij een andere advocaat ingeschakeld. (…) Vervolgens klaagt [klaagster] dat [verweerder] de verjaring niet heeft gestuit en daarover heeft geadviseerd. Ook deze klacht stuit af op het feit dat [klaagster] geen cliënt was van [verweerder] tot mei 2018, op welk moment [verweerder] de sommatie heeft opgesteld. Bovendien was het bekend dat [klaagster] geen procespartij was in de lopende procedure tegen Maetis NV en sommeerde [klaagster] zelf. (…) Dat deze sommaties, zo begrijp ik, geen stuitende werking hebben gehad (…) valt [verweerder] niet aan te rekenen. (…) Tenslotte wordt [verweerder] verweten dat hij zou hebben geadviseerd om de vordering ter incasso over te dragen aan [B Incasso Advocaten] en door hem toen niet is gemeld dat er mogelijk sprake is van een beroepsfout, terwijl [verweerder] wist of kon weten dat de vordering wegens gebrek aan stuiting mogelijk verjaard was. (…) Van een beroepsfout is (…) geen sprake omdat in 2018, toen [verweerder] werd ingeschakeld, de vordering naar het oordeel van de rechter reeds verjaard was, omdat [klaagster] niet kan aantonen dat haar sommaties de (juiste) partij hebben bereikt.” 1.16 Op 19 november 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Op 21 september 2021 heeft de gemachtigde van klaagster de klacht namens klaagster aangevuld.
2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende. a) Verweerder heeft klaagster in 2009/2010 niet geadviseerd om haar vordering aan G en L te cederen of een aparte procedure tegen de juiste debiteuren van de onbetaald gelaten facturen aanhangig te maken. Verweerder heeft klaagster ook niet geadviseerd om de verjaring van de vordering te stuiten. b) Verweerder heeft in november 2017 niet aan klaagster gemeld dat hij mogelijk een beroepsfout heeft gemaakt. c) Verweerder heeft inzake de kwestie van de vordering uit onverschuldigde betaling die hij in mei 218 in behandeling heeft genomen, niets gedaan. d) Verweerder heeft klaagster niet juist geadviseerd over de uitwerking van het in de koopovereenkomst tussen Maetis en G en L opgenomen beding ten behoeve van klaagster.
3 VERWEER 3.1 Verweerder voert tegen de klacht verweer. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING 4.1 De voorzitter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of klaagster kan worden ontvangen in haar klacht. Ingevolge artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op deze regel bevat lid 2 van artikel 46 Advocatenwet een uitzondering voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar nadat de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De voorzitter dient deze voorschriften ambtshalve toe te passen. Klachtonderdeel a) 4.2 In klachtonderdeel a) verwijt klaagster verweerder dat hij haar in 2009/2010 niet heeft geadviseerd om haar vordering aan G of L te cederen of een aparte procedure tegen de juiste debiteuren van de onbetaald gelaten facturen aanhangig te maken en haar ook niet heeft geadviseerd de verjaring van de vordering te stuiten. Daargelaten de vraag of klaagster in 2009/2010 als cliënte van verweerder kan worden aangemerkt hetgeen verweerder betwist, heeft klaagster de termijn van artikel 46g lid 1, onder a Advocatenwet ruimschoots overschreden door hierover pas op 19 november 2020 een klacht in te dienen. Van bijzondere omstandigheden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, is niet gebleken. Voor zover klaagster stelt dat zij pas later op de hoogte is geraakt van het nalaten van verweerder als gevolg van het feit dat zij niet juridisch onderlegd is geldt dat klaagster – gelet op de brief van mr. Van Z aan klaagster van 17 november 2017 – in ieder geval op 17 november 2017 op de hoogte was van het nalaten van verweerder. Ook als van die datum wordt uitgegaan voor het aanvangen van de vervaltermijn van artikel 46 lid 1, onder a Advocatenwet, is de termijn overschreden. Voor zover klaagster een beroep doet op lid 2 van voornoemd artikel door te stellen dat pas met het arrest van het hof van 31 maart 2020 zou zijn vast komen te staan dat verweerder een beroepsfout heeft gemaakt geldt dat de vraag of een klacht tijdig is ingediend niet afhangt van het moment waarop in rechte is komen vast te staan dat wat de klager heeft geconstateerd over het handelen of nalaten van de advocaat juist is, anders gezegd, vanaf het moment waarop het eindarrest door het hof is gewezen (vgl. HvD 20 december 2017, zaaknr. 170189). Klachtonderdeel a) is dan ook niet-ontvankelijk. 4.3 De voorzitter overweegt hierbij ten overvloede nog dat uit het klachtdossier niet volgt dat klaagster verweerder de opdracht heeft gegeven om de onbetaalde facturen te incasseren. Integendeel, uit het klachtdossier volgt dat klaagster steeds zelf aanmaningen aan Maetis en/of aan Maetis gelieerde vennootschappen heeft gestuurd en de incasso van de facturen in november 2017 uit handen heeft gegeven aan B Incasso Advocaten. Klachtonderdeel b) 4.4 Klaagster verwijt verweerder in klachtonderdeel b) dat hij, nadat hij contact heeft gehad met B Incasso Advocaten, klaagster niet heeft geïnformeerd over zijn mogelijke beroepsfout. Uit de brief van mr. Van Z van B Incasso Advocaten aan klaagster van 17 november 2017 volgt dat verweerder en mr. Van Z op 17 november 2017 telefonisch contact met elkaar hebben gehad. Dit klachtonderdeel heeft dus betrekking op een nalaten van verweerder op 17 november 2017. Door hierover pas op 19 november 2020 een klacht in te dienen, heeft klaagster de termijn van artikel 46g lid 1, onder a Advocatenwet overschreden. Van bijzondere omstandigheden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, is niet gebleken. Ook klachtonderdeel b) is niet-ontvankelijk. Klachtonderdeel c) 4.5 In klachtonderdeel c) verwijt klaagster verweerder dat hij – in tegenstelling tot hetgeen in de opdrachtbevestiging van 24 mei 2018 staat – geen sommatie aan Maetis heeft gestuurd terzake de vordering uit onverschuldigde betaling, dat hij deze vordering niet heeft gestuit en klaagster ook niet heeft geadviseerd om de vordering te stuiten. Klaagster heeft hierover op 21 september 2021 voor het eerst geklaagd. Nu klaagster niet heeft betwist dat verweerder op 2 juli 2018 een einddeclaratie aan klaagster heeft gestuurd en daarna geen werkzaamheden meer voor klaagster heeft verricht, heeft klaagster ook hier de vervaltermijn van artikel 46g lid 1, onder a Advocatenwet overschreden. Van bijzondere omstandigheden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, is niet gebleken. Dat klaagster pas in het kader van deze klachtenprocedure kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het nalaten van verweerder, acht de voorzitter niet aannemelijk. Het door klaagster gedane beroep op het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1536) gaat voorts niet op nu dat arrest slechts betrekking heeft op artikel 6:89 BW en niet (ook) op de Advocatenwet. Klachtonderdeel c) is ook niet-ontvankelijk. Klachtonderdeel d) 4.6 Klaagster verwijt verweerder tot slot dat hij haar niet juist heeft geadviseerd over de uitwerking van het in de koopovereenkomst tussen Maetis en G en L opgenomen beding ten behoeve van klaagster. Verweerder heeft onder verwijzing naar stukken toegelicht dat hij klaagster dan wel G en L hierover in 2009/2010 heeft geadviseerd. Door hierover ook pas op 21 september 2021 te klagen, heeft klaagster de termijn van artikel 46g lid 1, onder a Advocatenwet ruimschoots overschreden. Van bijzondere omstandigheden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, is niet gebleken. Ook klachtonderdeel d) is niet-ontvankelijk.
BESLISSING De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, in alle onderdelen niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, bijgestaan door mr. S. el Bouazzati-van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 25 juli 2022