Rechtspraak
Uitspraakdatum
29-07-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2022:117
Zaaknummer
22-495/DB/LI
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat in hoedanigheid van deken. De voorzitter volgt verweerder in zijn verweer dat klaagster in gebreke is gebleven om de klacht deugdelijk te onderbouwen en voldoende aannemelijk te maken dat sprake was van een nieuw feitencomplex. Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder, door de klacht niet behandeling te nemen, het vertrouwen in de advocatuur dan ook niet geschaad. Kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 29 juli 2022
in de zaak 22-495/DB/LI
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
De [plaatsvervangend] voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van 17 juni 2022 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken), door de raad ontvangen per e-mail van 17 juni 2022 met kenmerk K22-001, van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 9 en van de op 22 juni 2022 van klaagster ontvangen nagekomen stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Op 31 juli 2019 heeft verweerder, in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland, mr. D ex artikel 13 Advocatenwet aangewezen om rechtsbijstand te verlenen aan klaagster in een civiele procedure tegen de V-Bank. Mr. D is klaagster vervolgens in die procedure gaan bijstaan. Op 3 december 2019 heeft verweerster mr. D verzocht om zich te onttrekken.
1.2 Op 16 september 2020 heeft klaagster bij verweerder, in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland, een klacht ingediend tegen mr. D over (onder meer) de door mr. D aan klaagster verleende rechtsbijstand. Verweerder heeft de klacht onderzocht en heeft vervolgens bij brief d.d. 10 maart 2021 zijn visie aan klaagster en mr. D kenbaar gemaakt. Klaagster heeft om doorzending van de klacht gevraagd waarna de voorzitter van de raad van discipline in het ressort Amsterdam bij beslissing d.d. 31 mei 2021 (kenmerk 21-362/A/NH) de klacht kennelijk ongegrond heeft verklaard. Klaagster heeft tegen deze beslissing verzet ingesteld. Bij beslissing d.d. 22 november 2021 (kenmerk 21-362/A/NH) heeft de raad van discipline in het ressort Amsterdam het verzet van klaagster ongegrond verklaard.
1.3 Op 10 maart 2021 heeft klaagster bij verweerder, in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland, opnieuw een klacht ingediend tegen mr. D over (onder meer) de door mr. D aan klaagster verleende rechtsbijstand. Verweerder heeft de klacht onderzocht en heeft vervolgens bij e-mail d.d. 30 maart 2021 zijn visie aan klaagster en mr. D kenbaar gemaakt. Klaagster heeft om doorzending van de klacht gevraagd waarna de voorzitter van de raad van discipline in het ressort Amsterdam bij beslissing d.d. 21 juni 2021 (kenmerk 21-424/A/NH) de klacht kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat de klacht naar het oordeel van de voorzitter zag op hetzelfde feitencomplex als waarop de in de beslissing van 31 mei 2021 beoordeelde klacht rust. Klaagster heeft tegen deze beslissing verzet ingesteld. Bij beslissing d.d. 22 november 2021 (kenmerk 21-424/A/NH) heeft de raad van discipline in het ressort Amsterdam het verzet van klaagster ongegrond verklaard.
1.4 Op 7 en 8 december 2021 heeft klaagster middels drie verschillende webformulieren opnieuw een klacht tegen mr. D ingediend bij verweerder.
1.5 Op 21 december 2021 heeft klaagster een klacht tegen verweerder voorgelegd aan de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline.
1.6 Bij e-mail d.d. 23 december 2021 heeft verweerder aan klaagster medegedeeld dat de klacht onvoldoende was onderbouwd en heeft hij klaagster verzocht om alsnog zorg te dragen voor een adequate onderbouwing van de klacht en daarbij voldoende aannemelijk te maken dat sprake is van een nieuw feitencomplex, bij gebreke waarvan de klacht niet in behandeling zou worden genomen.
1.7 Klaagster heeft bij e-mails d.d. 23 en 24 december 2021 en 5 januari 2022 op het verzoek van de deken gereageerd.
1.8 De plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline heeft de deken bij beslissing d.d. 2 januari 2022 (kenmerk 210380) voor onderzoek en behandeling van de klacht tegen verweerder heeft aangewezen. Op 14 januari 2022 heeft klaagster aan de deken kenbaar gemaakt dat zij de klacht wenste aan te vullen.
1.9 Bij e-mail d.d. 19 januari 2022 heeft verweerder klaagster als volgt bericht:
“(…) Nu u onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welke gedraging u [mr. D] verwijt en onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een nieuw feitencomplex over [mr. D], bericht ik u, onder verwijzing naar mijn e-mail van 23 december jl., dat wij uw klacht tegen [mr. D] niet in behandeling zullen nemen.”
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende:
Verweerder heeft ten onrechte geweigerd om de op 7 en 8 december 2021 door klaagster tegen mr. D ingediende klacht in behandeling te nemen.
2.2 Toelichting:
De op 7 en 8 december 2021 ingediende klacht van klaagster tegen mr. D betreft een ander onderwerp dan de eerdere klachten tegen mr. D. De op 7 en 8 december 2021 ingediende klacht ziet namelijk op het (achter de rug van klaagster om) handelen van mr. D in hoedanigheid van onzijdig persoon bij twee akten van verdeling, zonder klaagster daaromtrent te informeren en rekening en verantwoording af te leggen. De klacht is aangevuld met betrekking tot het onderdeel “de akte van levering van notaris [X] ([V-Bank aan SdB C.s.]) d.d. 29 november 2019 op naam van [B in h.o.d.n. van ondernemer B c.s.]”. Het kan zijn dat het een Groninger akte is in plaats van een akte van levering, omdat SdB c.s. ontkennen een akte van levering getekend te hebben bij notaris X.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter stelt vast dat de klacht is gericht tegen verweerder in zijn hoedanigheid van deken in het arrondissement Noord-Holland. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van de functie van deken op de punten die in deze tuchtzaak aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.
4.2 Verweerder heeft gemotiveerd toegelicht dat hij de op 7 en 8 december 2021 door klaagster tegen mr. D ingediende klacht niet in behandeling heeft genomen omdat klaagster naar het oordeel van verweerder onvoldoende had onderbouwd wat zij mr. D verwijt en onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat sprake was van een nieuw feitencomplex. De voorzitter acht verweerders motivering voor de beslissing om de klacht niet in behandeling te nemen begrijpelijk. De voorzitter overweegt, dat voor iedere klacht geldt, dat het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft duidelijk en concreet moet worden omschreven; dit volgt uit artikel 46 Advocatenwet. Ingevolge artikel 1.3 van de Leidraad dekenaal klachtonderzoek 2021 kan de deken beslissen om een klacht niet in behandeling te nemen als de klacht na verzoek van de deken niet nader wordt onderbouwd. Vast staat dat verweerder klaagster uitdrukkelijk in de gelegenheid heeft gesteld om de klacht alsnog nader te onderbouwen. Met inachtneming van de voorgeschiedenis – de voorzitter verwijst naar de inhoud van de onder 1.2 en 1.3 opgenomen beslissingen – volgt de voorzitter verweerder in zijn verweer dat klaagster in gebreke is gebleven om de klacht deugdelijk te onderbouwen en voldoende aannemelijk te maken dat sprake was van een nieuw feitencomplex. Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder, door de klacht niet behandeling te nemen, het vertrouwen in de advocatuur dan ook niet geschaad.
4.3 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. J.M.H. Schoenmakers, [plaatsvervangend] voorzitter, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 29 juli 2022