Rechtspraak
Uitspraakdatum
11-07-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2022:145
Zaaknummer
22-227/AL/NN/D
Inhoudsindicatie
De deken verwijt verweerster in een arbitrage zaak vele procedures te hebben gevoerd waarvan de negatieve afloop bij voorbaat vaststond. Ten gevolge daarvan hebben zowel haar cliënten als de wederpartij extreem hoge kosten moeten maken terwijl daar geen enkel redelijk belang mee gediend werd. Verweerster heeft zeven wrakingsverzoeken ingediend bij het scheidsgerecht en twee procedures gevoerd bij de rechtbank met als doel de werkzaamheden van de arbiters te doen beëindigen. Verweerster heeft aangevoerd dat zij wel moest wraken om in een procedure tot vernietiging van het arbitrale vonnis niet het risico te lopen dat haar bij een mogelijk beroep op partijdigheid van de arbiters, rechtsverwerking zou worden tegengeworpen. Naar het oordeel van de raad had verweerster kunnen volstaan met een enkel wrakingsverzoek om dat risico te vermijden. De raad is met de deken van oordeel dat verweerster met alle genoemde procedures niet die doelmatige behandeling van de zaak heeft nagestreefd die van een behoorlijk advocaat mag worden verwacht. Zij heeft de gerechtvaardigde belangen van haar wederpartij uit het oog verloren. Haar verantwoordelijkheid als advocaat in het algemeen brengt met zich mee dat zij optreedt met een zekere mate van beleid, tact, professionele distantie en de nodige terughoudendheid waar het verdedigen van belangen van de cliënten raakt aan de positie en rechten van anderen. Dit geldt in het bijzonder in familie gerelateerde zaken. Gedragsregel 16 schrijft voor dat cliënten schriftelijk worden geïnformeerd over belangrijke informatie en afspraken. Daaronder wordt verstaan dat een advocaat zijn cliënten genoegzaam en tijdig informeert, waarschuwt en duidelijkheid verschaft omtrent de kansen en risico’s en de kosten van zijn optreden. De deken heeft verweerster de expliciete opdracht gegeven haar cliënten in deze arbitrage zaak schriftelijk te informeren over de goede en kwade kansen van (strategische) keuzes. Vaststaat dat verweerster dat niet heeft gedaan. Dit onderdeel van het dekenbezwaar is gegrond. Voorts verwijt de deken verweerster terecht dat zij gehandeld heeft in strijd met Gedragsregel 8 door in een in haar opdracht en onder haar verantwoordelijkheid opgesteld beslagrekest een kort geding uitspraak niet te vermelden. Vaststaat dat het beslagverlof niet zondermeer zou zijn verleend indien dit wel vermeld was. Het openbaar belang bij een goede rechtspleging verzet zich ertegen dat een advocaat een rechter verstoken laat van informatie waarvan de advocaat weet of moet weten dat deze wezenlijk is voor de oordeelsvorming van de rechter. Tot slot verwijt de deken verweerster dat zij de arbiters ongepast heeft benaderd en onder druk gezet door te dreigen met een wraking “als zij hun gedrag niet veranderen”. Dit is onbetamelijk en in strijd met de advocateneed waarmee eerbied voor de rechtelijke autoriteiten wordt beloofd. Arbiters mogen daarmee gelijk worden gesteld. De raad deelt het oordeel van de deken. Het dekenbezwaar is gegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 11 juli 2022 in de zaak 22-227/AL/NN/D naar aanleiding van het dekenbezwaar van:
klaagster, mr. E.A.C. van de Wiel, in haar hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland oververweerster gemachtigde: mr. B, advocaat te [plaats]
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Bij brief van 16 maart 2022, met bijlagen 1 tot en met 16, door de raad op 16 maart 2022 ontvangen, heeft de deken een dekenbezwaar ingediend jegens verweerster. 1.2 Het dekenbezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 12 mei 2022 in aanwezigheid van de deken en verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.3 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.1 genoemde dekendossier. Ook heeft de raad kennisgenomen van het verweerschrift van verweerster van 28 april 2022, met 32 bijlagen.
2 FEITEN Voor de beoordeling van het dekenbezwaar gaat de raad, gelet op het dekendossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.1 Verweerster stond/staat mevrouw J.H.-V. (verder aan te duiden als de moeder, overleden op 28 december 2020 ), haar kinderen zoon J.H. H., dochter A. H. en zoon A. H. (overleden op 13 januari 2021) en diens kinderen P. H. en S. H. (verder ook wel aan te duiden als de familie) bij in het conflict met de zoon R. H. 2.2 R. H. is in 1974 een maatschap aangegaan met zijn vader met als doel het uitoefenen van een agrarisch bedrijf. Het toen gesloten maatschapscontract is in 1985 gewijzigd. In september 2002 is de vader overleden. Daarna heeft R. H. de maatschap voortgezet met zijn moeder. 2.3 Op 22 februari 2017 is het agrarisch bedrijf verkocht aan een derde. De liquidatiewinst bedroeg € 1.800.000,00. Vanwege een geschil tussen R. H. en de moeder tezamen met de beide broers en zuster van klager over de verdeling van de verkoopopbrengst, is aanvankelijk de leveringsdatum van het bedrijf uitgesteld. De verkoopopbrengst is vervolgens in depot gestort bij notaris N.W. 2.4 R. H.’s advocaat heeft in overleg met de toenmalige advocaat van de rest van de familie, mr. O, een kantoorgenoot van verweerster, een procedure over de verdeling aanhangig gemaakt bij het NAI. Als arbiter heeft R. H. de advocaat mr. de G. voorgesteld. De familie heeft de accountant de heer Van E. voorgesteld. Deze arbiters hebben als voorzitter mr. B. geselecteerd. 2.5 Na een juridische strijd die die gecompliceerd werd door incidenten, eiswijzigingen, (contra) enquêtes en vele - afgewezen - wrakingsverzoeken, hebben de arbiters op 12 juli 2021 een 74 pagina’s tellend vonnis gewezen waarbij de vordering van R.H. werd toegewezen. Partijen hebben over en weer diverse klachten tegen elkaar ingediend die door de raad behandeld zijn onder nummer 20-231, 22-067 en 22-226. Ook tegen de advocaat-arbiters zijn klachten door verweerster ingediend.
2.6 Naar aanleiding van de als eerste ingediende klacht heeft de deken een zogenaamd normoverdragend gesprek met verweerster gehad. De inhoud daarvan is haar bij brief van 10 juni 2020 bevestigd. In die brief heeft de deken onder meer geschreven:
: “…de cliënten vooraf, schriftelijk(!) deugdelijk worden geïnformeerd omtrent de goede en kwade kansen van (strategische) keuzes.”
2.7 Naar aanleiding van de uitspraak in de zesde wrakingszaak in de arbitrageprocedure heeft de deken mr. J. L. gevraagd het handelen van verweerster te onderzoeken. Mr. J.L. heeft de verschillende wrakingsprocedures onderzocht. Op 12 november 2021 heeft hij verslag uitgebracht. Zijn conclusie was onder andere:
“Het voorgaande overziende meen ik dat in een groot aantal gevallen het instrument van wraking door een redelijk bekwaam en met het gezag van een dominis (domina) litis handelende advocaat niet had behoren te worden ingezet.”
2.8 Nadat het arbitrale vonnis was gewezen heeft verweerster een kort geding gevoerd en daarbij een verbod gevorderd op de tenuitvoerlegging van het vonnis. Die vordering is bij vonnis van 9 september 2021 afgewezen. Op 30 september 2021 heeft verweerster bij door haar kantoorgenoot, mr. de B., een beslagrekest laten indienen waarin niet gerept is over de inhoud van het vonnis van 9 september 2021. Met het daarop verkregen verlof is beslag gelegd op alle banktegoeden van R. H., auto’s, de woning etc. 2.9 Na een kort geding zijn alle beslagen opgeheven. Verweersters cliënten zijn in de kosten veroordeeld tot een bedrag van € 5.900,00. 2.10 Verweerster heeft in de arbitragezaak naar een legal opinion verwezen van prof. R. die later verklaarde dat de casus niet aan hem was voorgelegd en verzocht om die passage volledig uit de stukken te schrappen. 2.11 Op verzoek van de deken heeft verweerster een overzicht verstrekt van de door haar aan haar cliënten gezonden declaraties. Daaruit bleek dat verweerster voor een bedrag van € 379.607,36 aan honorarium heeft gedeclareerd en een bedrag van € 23.064,45 aan verschotten. Aan kostenveroordelingen (waaronder de kosten van de arbitrage) zijn de cliënten van verweerster een bedrag van omstreeks € 300.000,00 verschuldigd. 2.12 De deken heeft verweerster verzocht correspondentie over te leggen waaruit zou blijken dat zij de te volgen strategie schriftelijk aan haar cliënten had bevestigd, waartoe de deken haar bij brief van 10 juni 2020 verplicht had. Verweerster heeft dergelijke correspondentie niet verstrekt. Wel heeft zij verklaringen van haar cliënten overgelegd dat zij geen prijs stelden op schriftelijke vastlegging. 2.13 Op 9 november 2021 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden een arrest gewezen naar aanleiding van een incidentele vordering in de dagvaarding tot vernietigverklaring van het arbitrale vonnis. De incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging is afgewezen. Er is cassatie ingesteld.
3 DEKENBEZWAAR 3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: I. vele procedures te voeren waarvan de negatieve afloop bij voorbaat vaststond. Ten gevolge daarvan hebben zowel haar cliënten als de wederpartij extreem hoge kosten moeten maken, terwijl daar geen enkel redelijk belang mee gediend werd. Gebleken is dat er wel zo’n 21 procedures zijn gevoerd. Van een aantal staat vast dat ze kansloos waren zoals een procedure bij het hof Arnhem-Leeuwarden. Uit het arrest blijkt dat de gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 9 september 2021 niet meer mogelijk is omdat het vonnis al ten uitvoer was gelegd. Ook mr. J. L. oordeelde dienovereenkomstig in zijn rapport. Verweerster heeft aangevoerd dat er nog een aantal procedures lopen waarvan de afloop onzeker is en dat daarom het dekenbezwaar prematuur is. De deken refereert aan de in artikel 46g lid 1,a Advocatenwet genoemde termijn van drie jaar waarbinnen geklaagd moet worden. Bovendien moet de vraag of een procedure gevoerd had moeten worden of niet, beoordeeld worden onafhankelijk van de uitkomst van die procedure. II. in weerwil van Gedragsregel 16 en de expliciete opdracht van de deken in de brief van 10 juni 2020 haar cliënten niet schriftelijk te informeren over de goede en kwade kansen van (strategische) keuzes. Dit klemt temeer nu het belang van de zaak groot was evenals de ermee gemoeide kosten. Door niets vast te leggen is het opmerkelijke, zo niet verbazingwekkende optreden van verweerster bovendien niet toetsbaar. III. te handelen in strijd met Gedragsregel 14 en de kernwaarde onafhankelijkheid. Verweerster heeft kennelijk gefungeerd als doorgeefluik van haar cliënten. Een advocaat dient tactvol en adequaat weerstand bieden aan wensen van cliënten die niet in hun belang zijn en veelal worden ingegeven door emotie en gebrek aan juridische kennis, zeker in familiezaken. IV. de rechter onvolledig te informeren bij het indienen van het beslagrekest op 30 september 2021. Weliswaar staat het rekest op naam van haar kantoorgenoot mr. de B. maar de extreem omvangrijke en langlopende zaak was een zaak van verweerster. Het verzwijgen van het vonnis van 9 september 2021 heeft de verlofrechter op het verkeerde been gezet. De beslaglegging was niet alleen onrechtmatig maar ook zinloos en kostenverhogend. Verweerster heeft onvoldoende oog gehad voor de belangen van haar eigen cliënten en de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij. Verder heeft verweerster in de arbitrageprocedure de arbiters een legal opinion voorgehouden die afkomstig zou zijn van prof. R. terwijl zij de casus niet aan hem had voorgelegd. V. de arbiters ongepast te benaderen en onder druk te zetten door te dreigen met een wraking “als zij hun gedrag niet veranderen”. Dit is onbetamelijk en in strijd met de advocateneed waarmee eerbied voor de rechtelijke autoriteiten wordt beloofd. Arbiters mogen daarmee gelijk worden gesteld. Tot slot verzoekt de deken verweerster te veroordelen in de kosten die het rapport van mr. J.L. heeft meegebracht voor een bedrag van € 1.923,90 te voldoen aan de orde van advocaten Noord-Nederland.
4 VERWEER 4.1 Verweerster heeft tegen het dekenbezwaar onder meer het volgende verweer gevoerd.Dekenbezwaar I. 4.2 De deken heeft ten onrechte geoordeeld dat het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 9 november 2021 aantoont dat verweerster bij voorbaat kansloze procedures voert. Het hof heeft een onjuist oordeel geveld. Daarom is cassatie ingesteld. De cliënt van mr. L. vordert immers nog steeds dwangsommen die op grond van het arbitrale vonnis verschuldigd zouden zijn.Dekenbezwaar II. 4.3 Verweerster heeft haar cliënten regelmatig, veelal mondeling, geïnformeerd over de goede en kwade kansen van strategische keuzes. Dat dit niet schriftelijk gebeurde had te maken met het feit dat moeder geen e-mail had en niet erg “leesvaardig” was. Verweerster heeft haar cliënten gewaarschuwd voor de kosten van de arbitrage. Zij hebben nooit geklaagd over de declaraties. Het was misschien beter geweest om alle gemaakte keuzes en de voors en tegens schriftelijk vast te leggen, maar dan waren de advocaatkosten nog verder opgelopen.Dekenbezwaar III. 4.4 Verweerster heeft niet gefungeerd als doorgeefluik voor haar cliënten. Er was alle reden om te wraken. Anders hadden zij – blijkt uit jurisprudentie - hun rechten verwerkt in de vernietigingsprocedure. Verweerster heeft geprocedeerd in het belang van haar cliënten. Dat de arbitrageprocedure zolang heeft geduurd komt niet door de wijze van procederen door verweerster. Dat komt doordat de arbiters het verzoek tot het horen van getuigen maar liefst een jaar lieten liggen. Gezien het feit dat er nog diverse procedures lopen waarvan het oordeel ongewis is, is het dekenbezwaar prematuur.Dekenbezwaar IV. 4.5 Het is niet zo dat verweerster de rechter onjuist heeft geïnformeerd bij het indienen van het beslagrekest. Dat heeft mr. de B. gedaan. Hij heeft de fout gemaakt. Hij was bekend met het vonnis van de voorzieningenrechter van 9 september 2021. Dat heeft hij ook erkend. Mr. de B. kende het dossier en heeft daarin al sinds maart 2021 gewerkt. Verweerster betwist dat het een patroon is dat zij de rechter op het verkeerde been wil zetten. Zij vindt het betreurenswaardig dat de deken klakkeloos aanneemt dat verweerster in de kwestie met prof. R. de casus niet aan hem heeft voorgelegd. Zij heeft uitvoerig met prof. R. gesproken. Hij heeft alleen niet begrepen dat zijn opinie in een pleitnota zou worden verwerkt.Dekenbezwaar V. 4.6 Verweerster heeft de arbiters niet onder druk gezet. Zij heeft geen onoorbare middelen ingezet en zich onnodig grievend uitgedrukt. Zij heeft haar mening en die van haar cliënten gegeven. Ten onrechte stelt de deken arbiters gelijk aan rechters. De arbiters in kwestie zijn advocaat en fiscaal jurist. Verweerster heeft de arbiters niet gedreigd maar alleen gewaarschuwd dat wraking op de loer ligt als zij volharden in hun gedrag.Bewijsaanbod 4.7 Verweerster heeft bewijs aangeboden en wel kort samengevat als volgt: Mr. van E. kan getuigen over de gang van zaken tijdens de arbitrage. Dr. B. heeft zich verbaasd over de uitspraak van de arbiters. Mr. S. v.d. P. kan verklaren over het dictum van het vonnis van 12 juli 2021 en de onmogelijkheid van de tenuitvoerlegging en van de betaling door de notaris. Prof. J. kan verklaren over wrakingen en het functioneren van arbiters.
5 BEOORDELING 5.1 Dit dekenbezwaar betreft de vraag of verweerster artikel 10a, lid 1a en 46 van de Advocatenwet en de artikelen 1, 6, 8, 14 en 16 van de Gedragsregels heeft geschonden. 5.2 De raad stelt voorop dat op grond van artikel 46 Advocatenwet en Gedragsregel 1 een advocaat een handelen of nalaten achterwege dient te laten dat een behoorlijk advocaat gezien zijn bijzondere positie in het rechtsbestel niet betaamt. Artikel 10a, lid 1a houdt in dat een advocaat bij de uitoefening van zijn beroep onafhankelijk is ten opzichte van zijn cliënt, derden en de zaken waarin hij als zodanig optreedt. Artikel 6 van de Gedragsregels schrijft voor dat een advocaat een doelmatige behandeling van de zaak nastreeft en ook ten laste van een wederpartij geen onnodige kosten maakt. Gedragsregel 8 schrijft voor dat een advocaat zowel in als buiten rechte geen feitelijke informatie verstrekt waarvan hij weet of behoort te weten dat die onjuist is. Daaronder wordt in de jurisprudentie ook begrepen het achterwege laten van informatie waarvan de advocaat moet weten dat deze voor de oordeelsvorming (van een rechter) wezenlijk is. Uit Gedragsregel 14 blijkt dat een advocaat dominus litis is de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de uitvoering van de opdracht van de cliënt(en). Een advocaat dient conform Gedragsregel 16 zijn cliënt(en) op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstanden, onzekerheid of geschil dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt(en) te bevestigen. Ook dient de advocaat schriftelijk duidelijkheid te scheppen omtrent de kansen en risico’s en de kosten van zijn optreden.Dekenbezwaar I. 5.3 De deken verwijt verweerster vele procedures te hebben gevoerd waarvan de negatieve afloop bij voorbaat vaststond. Ten gevolge daarvan hebben zowel haar cliënten als de wederpartij extreem hoge kosten moeten maken terwijl daar geen enkel redelijk belang mee gediend werd. Uit de stukken blijkt dat verweerster in ieder geval tot aan de uitspraak van de arbiters op 12 juli 2021 zeven (7) wrakingsverzoeken heeft ingediend bij het scheidsgerecht en twee (2) procedures bij de rechtbank Noord-Nederland heeft gevoerd met als doel de werkzaamheden van de arbiters te doen beëindigen. 5.4 Verweerster heeft aangevoerd dat zij wel moest wraken om in een procedure tot vernietiging van het arbitrale vonnis niet het risico te lopen dat haar bij een mogelijke beroep op partijdigheid van de arbiters, rechtsverwerking zou worden tegengeworpen. 5.5 Naar het oordeel van de raad had verweerster kunnen volstaan met een enkel wrakingsverzoek om dat risico te vermijden. Het extreme aantal van zeven wrakingsverzoeken was echter niet nodig en werkte alleen maar kostenverhogend en vertraagde de procedure(s). Daarbij stelt de raad vast dat alle wrakingsverzoeken zijn afgewezen, dus zijn de daarin geponeerde stellingen door de beoordelende instantie als niet houdbaar beoordeeld. Bovendien heeft verweerster daarnaast nog twee andere arbitrageprocedures ingediend die later weer zijn ingetrokken waarmee ook weer twee zogenaamde samenvoegingsverzoeken samenhingen. En verweerster heeft diverse procedures voor de gewone rechter gevoerd die er onder meer toe diende de wrakingsverzoeken via die weg gehonoreerd te krijgen. Ook die vorderingen zijn afgewezen. De daartegen ingestelde hoger beroepsprocedures lijken geen belang meer te hebben nu de arbitrageprocedure geëindigd zijn. De raad is van oordeel dat verweerster met alle genoemde procedures niet die doelmatige behandeling van de zaak heeft nagestreefd die van een behoorlijk advocaat mag worden verwacht. Zij heeft de gerechtvaardigde belangen van haar wederpartij uit het oog verloren. Haar verantwoordelijkheid als advocaat in het algemeen brengt met zich mee dat zij optreedt met een zekere mate van beleid, tact, professionele distantie en de nodige terughoudendheid waar het verdedigen van belangen van de cliënten raakt aan de positie en rechten van anderen. Dit geldt in het bijzonder in familie gerelateerde zaken. Dekenbezwaar I is gegrond.Dekenbezwaar II. 5.6 Gedragsregel 16 schrijft voor dat cliënten schriftelijk worden geïnformeerd over belangrijke informatie en afspraken. Daaronder wordt verstaan dat een advocaat zijn cliënten genoegzaam en tijdig informeert, waarschuwt en duidelijkheid verschaft omtrent de kansen en risico’s en de kosten van zijn optreden. In de brief van 10 juni 2020 heeft de deken verweerster de expliciete opdracht gegeven haar cliënten schriftelijk te informeren over de goede en kwade kansen van (strategische) keuzes. Vaststaat dat verweerster dat niet heeft gedaan. Zij heeft een verklaring van haar cliënten overgelegd waaruit blijkt dat zij schriftelijke vastlegging niet nodig vinden. Deze verklaring doet echter naar het oordeel van de raad niet af aan de hierboven geschetste verplichtingen om zaken schriftelijk vast te leggen, vooral nu de deken met zoveel woorden expliciet daartoe opdracht heeft gegeven. Verweerster heeft dit nagelaten waardoor dekenbezwaar II ook gegrond wordt verklaard.Dekenbezwaar III. 5.7 In dit onderdeel van het dekenbezwaar is het de vraag of verweerster voldoende onafhankelijk is geweest tegenover haar eigen cliënten bij het uitvoeren van haar opdracht. Gedragsregel 14 geeft in lijn met artikel 10a lid 1a Advocatenwet aan dat de advocaat volledig verantwoordelijk is voor de uitvoering van de opdracht en zich niet aan die verantwoordelijkheid kan onttrekken met een beroep op de door de cliënt verstrekte opdracht. Indien en voor zover verweerster betoogt dat haar cliënten haar opdracht gaven tot bijvoorbeeld het aanspannen van een wrakingsprocedure, kan haar dat dus niet baten. Dat verweerster “kennelijk heeft gefungeerd als doorgeefluik” is naar het oordeel van de raad te absoluut gesteld en heeft de raad niet kunnen vaststellen. Wat verder de wrakingsprocedures betreft, verwijst de raad naar hetgeen hierboven is overwogen onder 5.5. Dekenbezwaar III wordt ongegrond verklaard.Dekenbezwaar IV. 5.8 Volgens de deken heeft verweerster gehandeld in strijd met Gedragsregel 8 door in het door haar kantoorgenoot, mr. de B., op haar verzoek opgesteld beslagrekest de kort geding uitspraak van 9 september 2021 niet te vermelden. Vaststaat dat het beslagrekest onder verantwoordelijkheid van verweerster is opgesteld in het door haar behandelde dossier in de zaak H. Naar het oordeel van de raad is enkel al (het opdracht geven tot het verzoeken om toestemming tot) het leggen van beslag onbetamelijk omdat door het leggen beslag de kortgedinguitspraak de facto ongedaan gemaakt werd. Uit de uitspraak van de rechtbank waarbij de beslagen werden opgeheven blijkt ook dat de rechter – als hij op de hoogte was geweest van bedoelde uitspraak - niet zonder meer verlof zou hebben verleend tot het leggen van beslag. Bovendien bracht ook deze procedure niet alleen voor de cliënten maar ook voor de wederpartij weer onnodig kosten en – zo is gebleken - grote emotionele schade met zich mee. Het openbaar belang bij een goede rechtspleging verzet zich ertegen dat een advocaat een rechter verstoken laat van informatie waarvan de advocaat weet of moet weten dat deze wezenlijk is voor de oordeelsvorming van de rechter. Verweerster had moeten weten dat ook op grond van de geldende Beslagsyllabus de uitspraak 9 september 2021 vermeld had moeten worden in het beslagrekest. Door dit niet te (laten) doen heeft zij Gedragsregel 8 geschonden. In de arbitrageprocedure heeft verweerster de arbiters een legal opinion van prof. R. voorgehouden die die opinion - naar later bleek - niet had afgegeven. Ook dit is in strijd met Gedragsregel 8. Dekenbezwaar IV is gegrond.Dekenbezwaar V. 5.9 Anders dan verweerster stelt, is de raad van oordeel dat voor zover het de benadering van en omgang met de arbiters deze, wat verschuldigde eerbied betreft, gelijkgesteld kunnen worden met rechters. De opmerking gemaakt in het aankondigen van een mogelijke wraking als “als zij hun gedrag niet veranderen” is zonder meer ongepast en respectloos. Daarom zal de raad dekenbezwaar V gegrond verklaren.Bewijsaanbod 5.10 Het door verweerster aangeboden bewijs ziet naar het oordeel van de raad niet op de verwijten die door deken aan het adres van verweerster worden gemaakt. Het aanbod is grotendeels te algemeen en verweerster heeft niet voldoende gespecificeerd op welk punt van het dekenbezwaar de getuigen zouden kunnen verklaren. De raad gaat daarom aan dit verzoek voorbij.Kostenveroordeling 5.11 De raad is van oordeel dat noch uit de Richtlijn Kostenveroordeling Raden van Discipline 2021 noch uit de overige regelgeving blijkt van een mogelijkheid tot een aparte proceskostenvergoeding in geval van een dekenbezwaar. De raad is van oordeel dat bij een gegrondverklaring van het bezwaar en het opleggen van een maatregel, nu de deken (mede) optreedt voor de Nederlandse Orde van Advocaten, volstaan dient te worden met een veroordeling tot betaling van de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten zoals in genoemde Richtlijn bepaald. De raad wijst dit verzoek van de deken dan ook af.
6 MAATREGEL De bezwaren van de deken sub I, II, IV en V zijn door de raad als gegrond beoordeeld. Naar het oordeel van de raad heeft verweerster zich in de arbitrageprocedure en alles wat daaromheen speelde niet gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Zij heeft dusdoende gehandeld in strijd met artikel 46 en artikel 10a, lid 1a Advocatenwet. Zij heeft de kernwaarde onafhankelijkheid geschonden. Met name de gerechtvaardigde belangen van haar wederpartij heeft zij stelselmatig uit het oog verloren. Daarmee handelde zij in strijd met Gedragsregel 6. Voorts heeft zij de Gedragsregels 8,14 en 16 geschonden. Ook het negeren van de aanwijzing van de deken rekent de raad haar aan. Mede gezien haar aanzienlijke tuchtrechtelijk verleden acht de raad daarom een voorwaardelijke schorsing van vier (4) weken op zijn plaats.
7 KOSTENVEROORDELING 7.1 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en b) € 500,- kosten van de Staat. 7.2 Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a) en b) genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 22-227/AL/NN/D.BESLISSING De raad van discipline: - verklaart dekenbezwaren I, II, III en V gegrond; - verklaart dekenbezwaar IV ongegrond; - legt aan verweerster de maatregel van een schorsing voor de duur van vier (4) weken op; - bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerster een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd; - stelt als algemene voorwaarde dat verweerster zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging; - stelt de proeftijd op een periode van twee jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt. - veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2; - bepaalt dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar.
Aldus gewezen op 12 mei 2022 door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mrs. Y.M. Nijhuis, P. Rijnsburger, E.H. de Vries, M.J.J.M. van Roosmalen, leden, bijgestaan door mr. J.M.G. Kuin-van den Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 11 juli 2022