Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-07-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2022:116

Zaaknummer

21-936/DB/ZWB

Zaaknummer

21-937/DB/ZWB

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat wederpartij. Verweerder laat zich te veel leiden door zijn cliënt en derden en verzuimt om zijn eigen verantwoordelijkheid te nemen. Verweerder maakt gebruik van stukken en privégegevens van klaagster, terwijl hij wist of moest weten dat dit op grond van rechterlijke uitspraken niet was toegestaan. Door de wijze waarop verweerder zijn cliënt bijstond, heeft hij klaagster als wederpartij ernstig benadeeld en heeft hij het vertrouwen in de beroepsgroep geschaad. Veel klachtonderdelen. Deels gegrond, deels ongegrond. Voorwaardelijke schorsing van twee maanden.

Uitspraak

 

 

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 18 juli 2022

in de zaken 21-936/DB/ZWB en 21-937/DB/ZWB

naar aanleiding van de klachten van:

 

klaagster

 

over:

 

verweerder

 

 

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 

1.1 Op 11 augustus 2020 en 15 december 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een aantal klachten ingediend over verweerder.

1.2 Op 22 november 2021 heeft de raad de klachtdossiers met de kenmerken K20-089 (1228879) en K20-122 (1301629) van de deken ontvangen.

1.3 De klachten zijn behandeld op de zitting van de raad van 30 mei 2022. Daarbij waren klaagster en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 genoemde klachtdossiers en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen 1 tot en met 13 in de zaak 21-936 (met uitzondering van bijlage 8, inhoudende een vertrouwelijke e-mail van verweerder) en 1 tot en met 10 in de zaak 21-937 (inclusief de bij de klacht en de repliek behorende bijlagen 1 tot en met 81). Ook heeft de raad kennisgenomen van de volgende nagezonden stukken:

In de zaak 21-936

het door klaagster via WeTransfer op 8 december 2021 ingediende aanvullende stuk met producties 1X tot en met 39X; de nagezonden brief van verweerder van 21 april 2022; het e-mailbericht van klaagster van 16 mei 2022 met een aanvullend stuk met producties 1XX tot en met 26XX.

In de zaak 21-937

de per e-mailbericht van 2 december 2021 door verweerder ingediende aanvullende bijlagen 13 en 14 met toelichting; het door klaagster via WeTransfer op 6 december 2021 ingediende aanvullende stuk met producties 1R tot en met 35R; de nagezonden brief van verweerder van 21 april 2022; het e-mailbericht van klaagster van 15 mei 2022 met een aanvullend stuk met producties 1RR tot en met 20RR. 

 

2  FEITEN

2.1 Klaagster is op 1 augustus 2003 in loondienst getreden van (de rechtsvoorganger van) C. B.V. (hierna te noemen: C.) Tevens was klaagster statutair directeur van D. Beheer B.V. (de enig bestuurder en aandeelhouder van D. B.V.) en Geschäftsführer van W. GmbH. Voormelde rechtspersonen waren allemaal vennootschappen in de concerns van S. 

2.2 Klaagster heeft naast een zakelijke relatie ook een affectieve relatie met S gehad. Verweerder is in het verleden de advocaat van S geweest.

2.3 Na het einde van de affectieve relatie zijn klaagster en S nog enige tijd met elkaar bevriend gebleven, maar vanaf november 2018 verslechterde hun verstandhouding.

2.4 Naar aanleiding van onder andere fraudebeschuldigingen heeft klaagster medio 2019 een kort geding gestart tegen S. In het vonnis in kort geding van 25 juni 2019 is S onder meer veroordeeld tot aanbieding ter publicatie van de volgende rectificatie: “L.S. Recentelijk heb ik, G. S, mevrouw V E ten onrechte ervan beschuldigd dat haar communicatie met de AIVD de aanleiding is geweest voor de inval van de FIOD bij S. (…)” Bovendien heeft de voorzieningenrechter S in dit vonnis verboden om uit te spreken dat de communicatie tussen V E en de AIVD op enigerlei wijze te maken heeft met de inval van de FIOD bij en/of het onderzoek van de FIOD naar S.

2.5 Op 30 augustus 2019 heeft klaagster (onder andere) S wederom in kort geding gedagvaard. Dat heeft geleid tot een vonnis van 24 september 2019 waarin onder de beslissing onder meer staat: “De voorzieningenrechter verbiedt S met onmiddellijke ingang om op enigerlei wijze publiekelijk te beweren, op welke wijze dan ook, dat Van E:

a)zich bezighield of bezighoudt met activiteiten in de porno-industrie;

b)diefstal heeft gepleegd door zichzelf in 2012 een bonus uit te keren van € 73.492,00;

c)met nepnamen en nepaccounts berichten over de boekpresentatie van R van R op Twitter heeft geplaatst;

d)terrabytes aan porno op de server van D heeft geplaatst (…)”

Verder staat in de beslissing van het vonnis van 24 september 2019 onder meer: “De voorzieningenrechter (…) verbiedt S met onmiddellijke ingang, en met inachtneming van wat onder 4.8 (lees 4.9, RvD) is overwogen over fraudeonderzoek:

a)zich toegang te verschaffen of aan derden toegang te geven tot de e-mailaccounts van V E bij D en W. of tot privé documenten van V E die zich nog in dossierkasten bij D. en W. bevinden; en

b)gebruik te maken van reeds uit deze e-mailaccounts of dossierkasten gehaalde privé-gegevens van V E, waaronder mede wordt begrepen het delen van die gegevens met derden (…)”

In rechtsoverweging 4.9 van het vonnis van 24 september 2019 heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen: “Het gebruik door S en D van de privé-gegevens van V E is niet alleen niet legitiem, maar moet ook worden aangemerkt als misbruik. Het zal S c.s. dan ook worden verboden nog langer gebruik te maken van, of derden toegang te verlenen tot privé-gegevens die zich bevinden op de e-mailaccounts van V E bij D. en W. en van andere privé stukken van V E die zich nog in die kantoren bevinden. Het uit te spreken verbod staat niet in de weg aan een fraudeonderzoek door een onafhankelijk bureau. V E heeft haar vorderingen ook zo ingericht dat een dergelijk onderzoek kan worden uitgevoerd.”

2.6 Na een opdracht van S per e-mailbericht van 23 september 2019 heeft verweerder bij een memorie van grieven van 1 oktober 2019 als productie overgelegd een e-mailbericht van klaagster aan mr. Sch van 25 januari 2019 over een uitnodiging van de AIVD. In een e-mailbericht van 26 september 2019 schrijft verweerder (hierover) aan S: (…) Zoals u kunt lezen heb ik de eerder opgenomen en later verwijderde e-mails met betrekking tot de AIVD weer in de tekst van de memorie verwerkt en bij de producties gevoegd. (…) De kans bestaat dat mevrouw V E zich op het standpunt zal stellen dat sprake is van herhaalde overtreding van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2019. In een e-mail van dezelfde datum heeft de advocaat van mevrouw V E dit standpunt al ingenomen. (…)    

2.7 In een e-mailbericht van 23 oktober 2019 van verweerder aan S staat onder meer het volgende: “(…) Aan de kantonrechter is tevens toegezonden een akte overlegging productie. Dit betreft de e-mail van 17 december 2018 van mevrouw V E aan mr. Sch. (…)”

2.8 C. heeft de arbeidsovereenkomst met klaagster op 6 september 2019 opgezegd tegen 31 januari 2020. Bij verzoekschrift van begin november 2019 heeft klaagster de kantonrechter onder meer verzocht om betaling van een transitievergoeding en een billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen van C. C. – met als gemachtigde verweerder – voerde verweer en stelde dat de verzoeken afgewezen moesten worden wegens ernstig verwijtbaar handelen zijdens klaagster.

2.9 In voormelde arbeidszaak heeft verweerder als productie een onderzoeksrapport van AB C.  (hierna te noemen: AB C.) ingediend. In dit onderzoeksrapport staat dat AB C. een douane-expediteur is en dat zij verplicht is om haar klanten en hun activiteiten regelmatig te controleren. Ook staat in het rapport dat AB C. op verzoek van haar klanten interne audits uitvoert in situaties die een hoge kans op onregelmatigheden bieden. In een vonnis in kort geding van 15 april 2020 overweegt de voorzieningenrechter te Almelo over voormeld onderzoeksrapport het volgende: “In dit geding is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat onder de aanduiding ‘onafhankelijk bureau’ niet slechts moet worden begrepen een onderzoekende instantie die alleen onafhankelijk van partijen opereert, maar ook een onderzoekende instantie met voldoende statuur, opgedaan door specifieke onderzoekservaring en (voldoende) kennis van adequaat forensisch onderzoek op het gebied van fraude. De voorzieningenrechter onderschrijft het standpunt van Van E dat AB C. niet voldoet/kan voldoen aan die door de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam gegeven kwalificatie. Daarbij verdient het volgende in het bijzonder overweging:

allereerst moet ernstig worden getwijfeld aan de vereiste onafhankelijkheid van dat onderzoeksbureau ten opzichte van D/haar opdrachtgever. In het geding is gebracht informatie over hoe de directeur van dat onderzoeksbureau communiceerde per e-mail en ook anderszins met (vertegenwoordigers van) haar opdrachtgever. Daaruit blijkt een (zeer) amicale zo niet vriendschappelijke verhouding (…) (…) van het bestaan van hier relevante onderzoekservaring en kennis bij dit bureau, specifiek op het terrein van forensisch onderzoek, is niet gebleken. (…) zorgvuldigheid bij de rapportage is onvoldoende in acht genomen. Zo blijkt niet dat door dit bureau aan V E voorlopige onderzoeksresultaten en conclusies zijn voorgelegd, en is nagelaten om een reactie van V E op die voorlopige conclusies op te nemen in de eindrapportage. V E is ook niet in de gelegenheid gesteld om dit bureau voorafgaand aan het onderzoek ‘te voeden’ met informatie en met documentatie. Het bureau heeft eigenmachtig haar kennis vergaard op basis van wat zo goed als uitsluitend door haar opdrachtgever is aangereikt/ter beschikking is gesteld aan informatie. ”

Weliswaar is D tegen voormeld vonnis in kort geding van 15 april 2020 in hoger beroep gegaan, maar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft het vonnis in zijn arrest van 3 november 2020 bekrachtigd. 

2.10 Ter onderbouwing van het standpunt dat klaagster ernstig verwijtbaar had gehandeld stelde verweerder in voormelde arbeidszaak namens C (verder) onder meer dat klaagster zichzelf ten onrechte een bonus over 2018 had uitgekeerd. In dat kader heeft verweerder een paar dagen voor de zitting van 30 januari 2020 bij akte als productie 78 een concept jaarrekening over 2018 overgelegd, die hij zou hebben ontvangen van L. Accountants en waaruit zou blijken dat er sprake was van verlies in plaats van winst, zodat klaagster volgens (de cliënte van) verweerder geen aanspraak kon maken op een bonus. In deze akte heeft verweerder enkele opmerkingen gemaakt bij deze jaarrekening en aangegeven dat het om een concept met enkele onzekerheden gaat.

2.11 Op 29 januari 2020, een dag voor de zitting, ontving verweerder een e-mailbericht van L. Accountants met onder meer de volgende inhoud: “(…) Verder geldt dat wij u en de directie van D bij het aanbieden van de conceptcijfers 2018 een begeleidende mail gestuurd (…) Nu, zoals hiervoor al aangegeven, ten aanzien van de interne cijfer 2018 D twijfels kunnen ontstaan over de afkomst van de cijfers en de juistheid van de cijfers, verzoeken wij u ook uw tegenpartijen op de hoogte te brengen van de openstaande vragen en/of onduidelijkheden die we nog hebben bij de cijfers die zijn ingebracht in de procedure. Deze vragen/onduidelijkheden per heden zijn.

De vergelijkende cijfers zijn niet door een accountant samengesteld. (…) In de niet uit de balans blijkende verplichting moet de claim van de heer H. op D nog worden vermeld. (…) (…) Gezien de complexiteit is aangegeven dat dit (de voorraad, RvD) nog nader moet worden onderzocht en worden geconsulteerd met ons Bureau V.. (…) (…) De houdbaarheid van de afwaardering (…) moet worden afgestemd. (…)

Resumerend kunnen aan de interne cijfers 2018 D. dus geen rechten worden ontleend. ”

2.12 Per e-mailbericht van eveneens 29 januari 2020 reageert verweerder als volgt op voormeld e-mailbericht van L. Accountants: “(…) Indien morgenochtend 10:30 uur de tekst van de voorbehouden en de zin dat geen rechten kunnen worden ontleend (…) aan mij in de hal van de rechtbank Almelo wordt overhandigd zal ik deze tekst aan mijn pleitnota toevoegen en woordelijk voordragen.”

2.13 Tijdens de zitting van 30 januari 2020 heeft verweerder een zogenoemd inlegvel overgelegd en voorgedragen met daarop vermeld de – hiervoor deels geciteerde – in het e-mailbericht van L. Accountants van 29 januari 2020 genoemde vragen/onduidelijkheden en de zin: “Resumerend geldt dat aan dit rapport geen rechten kunnen worden ontleend.”

2.14 In de beschikking d.d. 12 maart 2020 van de kantonrechter te Almelo op voormeld verzoekschrift staat onder meer het volgende: “(…) 9.4 De kantonrechter vindt dat V E de bonus niet aan zichzelf had mogen laten uitkeren. Dat zij dat toch heeft gedaan is in de gegeven omstandigheden ernstig verwijtbaar. (…) V E wist vanaf november 2018 dat S grote vraagtekens zette bij de gang van zaken binnen de door V E bestuurde vennootschappen. Hij had het vertrouwen in haar opgezegd en haar, volgens haar eigen stelling, telefonisch meegedeeld dat een onderzoek naar de gang van zaken zou volgen. De bonus was afhankelijk van de vraag of er winst was gemaakt en zo ja, hoeveel. Niet ondenkbaar was dat het onderzoek tot een gewijzigde conceptjaarrekening zou kunnen leiden en tot een gewijzigd bedrijfsresultaat. V E wist dat de hoogte van de bonus afhankelijk was van de hoogte van dat resultaat. Ook al was en is V E er zelf van overtuigd dat de bedenkingen en vraagtekens van S kant noch wal raken, zij had de uitkomst van zijn onderzoek behoren af te wachten, dan wel hem in de gegeven omstandigheden eerst toestemming behoren te vragen de bonus toch alvast aan haar uit te keren.”

 

3 KLACHT

3.1 De klachten houden, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)Verweerder heeft op 27 januari 2020 (financiële) informatie in het geding gebracht, terwijl hij wist, of had kunnen weten, dat deze informatie niet juist was.

b)Verweerder heeft de rechter ten onrechte voorgehouden dat de op 27 januari 2020 overgelegde (financiële) informatie afkomstig was van accountant L, terwijl hij wist, althans kon weten dat dit niet het geval was.

c)Verweerder heeft zich, bij het behartigen van de belangen van zijn cliënt, laten leiden en/of beïnvloeden door mevrouw Van R.

d)Verweerder heeft vóór (het vonnis van) 24 september 2019 in diverse procedures e-mailberichten overgelegd die zijn aan te merken als privégegevens.

e)Verweerder heeft nadat de rechtbank Amsterdam zijn cliënt(en) in het vonnis van 24 september 2019 had verboden om van het e-mailaccount van klaagster afkomstige berichten/privé-gegevens te gebruiken, er niet voor zorggedragen dat de reeds in lopende procedures overgelegde e-mailcorrespondentie werd ingetrokken.

f)Verweerder heeft nadat de rechtbank Amsterdam zijn cliënt(en) in het vonnis van 24 september 2019 had verboden om van het e-mailaccount van klaagster afkomstige berichten/privé-gegevens te gebruiken, willens en wetens in strijd gehandeld met dit vonnis door

a.            ook na het in voormeld vonnis opgelegde verbod e-mails in het geding te brengen die zijn aan te merken als privégegevens;

b.            een onderzoeksrapport van AB C. in het geding te brengen, terwijl hij had kunnen weten dat dit rapport niet door een onafhankelijk onderzoeksbureau was opgemaakt.

g)Verweerder heeft lasterlijke en smadelijke informatie over klaagster verspreid, terwijl hij wist, althans kon weten of vermoeden dat deze informatie onjuist is c.q. valselijk was opgemaakt. Het gaat daarbij om:

a.            de aangifte van diefstal van 16 december 2019;

b.            een e-mail van 11 september 2019, waarin klaagster wordt beschuldigd van diefstal;

c.            de e-mails van 6 november 2019 en 16 november 2019 waarin klaagster wordt beschuldigd van omkoping.

h)Verweerder heeft een vertrouwelijke e-mail van klaagster aan diens advocaat van 25 januari 2019 overgelegd als productie 7 bij zijn memorie van grieven van 1 oktober 2019.

i)Verweerder heeft verzuimd de leiding te nemen in het proces en onttrekt zich aan zijn eigen verantwoordelijkheid als dominus litis. Verweerder laat zich leiden door Van R en D en verschuilt zich achter de door zijn cliënt gegeven opdracht.

j)Verweerder heeft het vertrouwen in de beroepsgroep geschaad door de wijze waarop hij de belangen van zijn cliënt(en) heeft behartigd, waardoor klaagster als wederpartij ernstig benadeeld is.

 

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5 BEOORDELING

5.1 De voorzitter stelt het volgende voorop. Het gaat in deze zaak om een klacht die betrekking heeft op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. De advocaat van de wederpartij geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat:

a)de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij,

b)de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen,

c)de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.

Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

5.2 Wat betreft de hiervoor in 3.1 onder a en b vermelde klachtonderdelen overweegt de raad als volgt. De raad is van oordeel dat deze klachtonderdelen ongegrond zijn. Hieronder zal de raad dit oordeel motiveren.

5.3 Verweerder dient zich als advocaat te onthouden van het verstrekken van feitelijke informatie waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist is. In casu heeft verweerder weliswaar als productie cijfers in het geding gebracht waarvan niet vast staat dat die juist zijn, maar daarvan heeft verweerder ook expliciet mededeling gedaan door middel van het zogenoemde inlegvel (zie overwegingen 2.11 tot en met 2.13). In de omstandigheden van het geval heeft verweerder daarmee naar het oordeel van de raad juist, althans niet klachtwaardig, gehandeld. Het alternatief, intrekken van de betreffende productie, was naar het oordeel van de raad niet noodzakelijk gezien de tekst van het inlegvel waarop niet alleen inhoudelijke voorbehouden staan, maar ook de tekst dat de cijfers niet door een accountant zijn samengesteld. Bovendien staat in het e-mailbericht van  L. Accountants (zie overweging 2.11) niet dat de cijfers per definitie onjuist zijn. Ook dat is een omstandigheid die meeweegt bij het oordeel dat verweerder kon volstaan met het indienen en voordragen van het inlegvel in plaats van intrekking van de betreffende productie. Voorts is van belang dat de cijfers weliswaar niet zijn samengesteld door de accountant, maar blijkens de e-mailcorrespondentie tussen verweerder en L. Accountants heeft verweerder de concept jaarrekening 2018 wel van L. Accountants ontvangen. Overigens blijkt uit de beschikking van 12 maart 2020 dat  de kantonrechter bij zijn oordeel ook geen acht heeft geslagen op deze cijfers.

5.4 Wat betreft het hiervoor in 3.1 onder c vermelde klachtonderdeel is de raad van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is. Nog los van de vraag of dit een gedraging is waarover klaagster een klacht kan indienen, mist deze klacht een (voldoende) feitelijke grondslag.

5.5 Wat betreft het hiervoor in 3.1 onder d vermelde klachtonderdeel overweegt de raad dat dit klachtonderdeel ongegrond  is. De raad is van oordeel dat verweerder vóór het vonnis van 24 september 2019 (zie overweging 2.5) niet had kunnen en moeten begrijpen dat hij deze e-mailberichten niet in de procedures had mogen inbrengen. De raad wijst ter motivering van dit oordeel op het uitgangspunt dat een advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan. Klaagster heeft in haar ingediende stukken geen argumenten aangevoerd die nopen tot een afwijking van dit uitgangspunt.

5.6 Wat betreft het hiervoor in 3.1 onder e vermelde klachtonderdeel overweegt de raad als volgt. De raad is van oordeel dat dit klachtonderdeel gegrond is. Hieronder zal de raad dit oordeel motiveren. 

5.7 De raad is – in tegenstelling tot verweerder – van oordeel dat verweerder uit het vonnis van 24 september 2019 had kunnen en moeten begrijpen dat hij de in andere – lopende – procedures reeds overgelegde producties met privégegevens van klaagster diende in te trekken. Er is redelijkerwijs geen andere uitleg van het vonnis van 24 september 2019 mogelijk. Daarin staat immers expliciet dat het S verboden is om (nog) langer gebruik te maken van deze privégegevens. Het spreekt voor zich dat ook na overlegging van een productie daarvan nog gebruik wordt gemaakt, in ieder geval tot het moment dat er een (eind)uitspraak in de betreffende procedure is gedaan. Een en ander geldt temeer nu de advocaat van klaagster verweerder op deze uitleg van het vonnis van 24 september 2019 heeft gewezen en hem heeft verzocht om de betreffende privégegevens te verwijderen uit de lopende procedures, hetgeen verweerder desondanks niet heeft gedaan. Verweerder voert nog als verweer dat hij voor intrekking van reeds ingediende producties toestemming nodig had (en niet kreeg) van zijn cliënt, maar dat verweer slaagt niet. De raad wijst erop dat verweerder als dominus litis een eigen verantwoordelijk heeft. Als zijn cliënt hem niet toestond om de betreffende producties in te trekken, had verweerder de keuze moeten maken om niet langer als advocaat voor zijn cliënt op te treden. Concluderend is de raad – met verwijzing naar artikel 46 Advocatenwet – van oordeel dat er wat dit klachtonderdeel betreft zijdens verweerder sprake is van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.   

5.8 Wat betreft het hiervoor in 3.1 onder f (a) vermelde klachtonderdeel overweegt de raad dat dit klachtonderdeel gegrond is. Voor de motivering verwijst de raad allereerst naar het overwogene onder 5.7. Daaruit volgt dat het klachtwaardig is als verweerder na het vonnis van 24 september 2019 toch nog e-mailberichten in het geding brengt (of in het geding houdt) die zijn aan te merken als privégegevens. Desondanks heeft verweerder dat gedaan. Dat volgt bijvoorbeeld uit een e-mailbericht van verweerder aan S van 23 oktober 2019. Dit e-mailbericht is deels geciteerd in overweging 2.7 en daaruit volgt dat verweerder een e-mailbericht van klaagster van 17 december 2018 – welk bericht in het licht van het vonnis van 24 september 2019 beschouwd diende te worden als een privégegeven – als productie in een procedure heeft overgelegd. Hierdoor is zijdens verweerder sprake is van enig handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.   

5.9 Wat betreft het hiervoor in 3.1 onder f (b) vermelde klachtonderdeel overweegt de raad als volgt. De raad is van oordeel dat dit klachtonderdeel gegrond is. Hieronder zal de raad dit oordeel motiveren.

5.10 De raad herhaalt het uitgangspunt dat een advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan. Daar komt wat dit klachtonderdeel betreft bij dat het vonnis en het arrest waarin wordt geoordeeld dat het onderzoeksrapport van AB C. niet voldoet aan de kwalificatie fraudeonderzoek door een onafhankelijk bureau dateren van na het in het geding brengen van het onderzoeksrapport door verweerder. Echter, ondanks het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder het onderzoeksrapport van AB C. niet in het geding had mogen brengen. Immers, op grond van het vonnis van 24 september 2019 rustte er op verweerder bij wege van uitzondering een plicht om voorafgaand aan het indienen van het onderzoeksrapport te verifiëren of aan de voorwaarde uit dat vonnis was voldaan, oftewel of er sprake was van een fraudeonderzoek door een onafhankelijk bureau. Meer specifiek rustte op verweerder deze verificatieplicht, omdat in het vonnis van 24 september 2019:

 is vastgesteld dat S door het verspreiden van verregaande beschuldigingen die iedere grond blijken te missen onrechtmatig jegens Van E heeft gehandeld;  is overwogen dat het gebruik door S van de privé-gegevens van Van E niet alleen niet legitiem is, maar ook moet worden aangemerkt als misbruik;  aan S een ruim verbod is opgelegd om nog langer bepaalde uitlatingen te doen en gebruik te maken van privégegevens van Van E;  aan de opgelegde verboden een flinke dwangsom is verbonden gelet op de houding van S;  is beslist dat de verboden alleen niet in de weg staan aan een fraudeonderzoek door een onafhankelijk bureau.

In het licht van dit vonnis had verweerder extra behoedzaam moeten zijn. En als verweerder aan de op hem rustende verificatieplicht had voldaan, had hij naar het oordeel van de raad kunnen en moeten weten dat er bij AB C. geen sprake was van een fraudeonderzoek door een onafhankelijk bureau. Immers, AB C. bejegende haar opdrachtgever (D/S) op amicale wijze, betrok klaagster niet (voldoende) in het onderzoek en had geen ervaring in het te verrichten externe forensische fraudeonderzoek. Op grond van het voorgaande had verweerder niet tot indiening van het rapport van AB C. over mogen gaan. Door dat in de gegeven omstandigheden toch te doen, is zijdens verweerder sprake is van handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.

5.11 Wat betreft het hiervoor in 3.1 onder g (a) vermelde klachtonderdeel is de raad van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is. . Feitelijk is een aangifte slechts een weergave van feiten zoals de aangever stelt dat deze hebben plaatsgevonden, niet meer en niet minder. Of die feiten ook daadwerkelijk zo hebben plaatsgevonden staat niet vast maar is ook (nog) niet weerlegd. Tenzij de gestelde feiten aanstonds al zo volstrekt ongeloofwaardig zijn dat deze als onwaar ter zijde moeten worden geschoven mag de advocaat dus afgaan op het standpunt van zijn client, dat de aangifte de waarheid beschrijft. Dat kwalificeert naar het oordeel van de raad ook niet als het verspreiden van lasterlijke of smadelijke informatie. In het licht hiervan heeft klaagster onvoldoende onderbouwd dat er op dit onderdeel desondanks sprake is van klachtwaardig handelen zijdens verweerder.

5.12 Wat betreft het hiervoor in 3.1 onder g (b) vermelde klachtonderdeel is de raad van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is.  Deze klacht is gebaseerd op de eigen interpretatie van klaagster van het e-mailbericht van 11 september 2019. Dit e-mailbericht bevat echter objectief bezien geen lasterlijke of smadelijke informatie, zodat het overleggen van dit e-mailbericht niet klachtwaardig is.

5.13 Wat betreft het hiervoor in 3.1 onder g (c) vermelde klachtonderdeel is de raad van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is. De e-mailberichten van 6 november 2019 en 16 november 2019 bevatten geen lasterlijke of smadelijke informatie en ook anderszins valt de inhoud van deze e-mailberichten niet onder de aan S opgelegde verboden. In beginsel stond het verweerder dus vrij om deze e-mailberichten in een procedure te overleggen. De stelling dat overlegging van deze e-mailberichten desondanks klachtwaardig is, heeft klaagster onvoldoende onderbouwd.

5.14 Wat betreft het hiervoor in 3.1 onder h vermelde klachtonderdeel overweegt de raad dat dit klachtonderdeel gegrond is. Voor de motivering verwijst de raad allereerst naar het overwogene onder 5.7. Daaruit volgt dat het klachtwaardig is als verweerder na het vonnis van 24 september 2019 toch nog e-mailberichten in het geding brengt (of in het geding houdt) die zijn aan te merken als privégegevens. Desondanks heeft verweerder dat gedaan. Dat volgt bijvoorbeeld uit een e-mailbericht van verweerder aan S van 26 september 2019. Dit e-mailbericht is deels geciteerd in overweging 2.6 en daaruit volgt dat verweerder een e-mailbericht van klaagster aan mr. Sch van 25 januari 2019 – welk bericht in het licht van het vonnis van 24 september 2019 beschouwd diende te worden als een privégegeven – als productie in een procedure heeft overgelegd. Overlegging van dit e-mailbericht is niet alleen in strijd met het vonnis van 24 september 2019, maar ook in strijd met de vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dat correspondentie tussen een advocaat en zijn cliënte van vertrouwelijke aard is en dat de inhoud daarvan in beginsel geheim dient te blijven. Dat mr. Sch mogelijk formeel D. als opdrachtgever had, maakt dit gezien het onderwerp van het e-mailbericht en de toenmalige positie van klaagster bij D. niet anders. Kortom, door het e-mailbericht van 25 januari 2019 in opdracht van S als productie op te nemen bij een memorie van grieven van 1 oktober 2019 is zijdens verweerder sprake ivan handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.   

5.15 Wat betreft het hiervoor in 3.1 onder i vermelde klachtonderdeel overweegt de raad dat dit klachtonderdeel gegrond is. Dit volgt onder andere uit de gegrondverklaring van het in 3.1 onder h vermelde klachtonderdeel. Daaruit volgt dat verweerder in opdracht van zijn cliënt een e-mailbericht in een procedure heeft overgelegd dat om meerdere redenen niet overgelegd had mogen worden. Bovendien blijkt uit het in overweging 2.6 deels geciteerde e-mailbericht van verweerder aan zijn cliënt hierover dat verweerder zich ervan bewust was dat overlegging van het betreffende e-mailbericht (mogelijk) niet door de beugel kon. Daarom had verweerder het e-mailbericht eerst nog verwijderd, maar uiteindelijk is hij toch gezwicht voor de opdracht van zijn cliënt, terwijl verweerder hier als dominus litis zijn eigen verantwoordelijk had moeten nemen. Dit geldt zoals reeds overwogen onder 5.7 ook voor het niet intrekken van reeds overgelegde producties met privégegevens van klaagster na het vonnis van 24 september 2019. Als zijn cliënt verweerder hiervoor geen toestemming gaf, had verweerder als dominus litis de keuze moeten maken om niet langer als advocaat voor zijn cliënt op te treden. Ook bij het indienen van het onderzoeksrapport van AB C. heeft verweerder zijn rol als dominus litis verzaakt. Kortom, door onvoldoende zijn eigen verantwoordelijk te nemen als dominus litis is zijdens verweerder sprake is van handelen en/of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.

5.16 Tot slot al ook het hiervoor in 3.1 onder j vermelde klachtonderdeel gegrond verklaard worden. Al het voorgaande leidt immers tot de conclusie dat verweerder door de wijze waarop hij de belangen van zijn cliënt(en) heeft behartigd het vertrouwen in de beroepsgroep heeft geschaad en klaagster als wederpartij ernstig heeft benadeeld.   

         

6 MAATREGEL

6.1 Blijkens het voorgaande is zijdens verweerder op meerdere onderdelen sprake van handelen en/of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Verweerder heeft zich te veel laten leiden door de wensen van zijn cliënt en daardoor heeft hij zelfs in strijd gehandeld met rechterlijke uitspraken. Gelet op de ernst, omvang en aantal van de verweten gedragingen acht de raad de maatregel van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van twee maanden passend en geboden.  

 

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

 

7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde  griffierecht van € 100,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50,- reiskosten van klaagster,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

 

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdelen 3.1 onder e, f (a), f (b), h en i en j gegrond;

- verklaart klachtonderdelen 3.1 onder a, b, c, d, g (a), g (b) en g (c) ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van  schorsing voor de duur van twee maanden op;

- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder een of meer van de navolgende algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;

- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 100,- aan klaagster; op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4 .

 

Aldus beslist door mr. R.A.J. van Leeuwen, voorzitter, mrs. N.M. Lindhout-Schot en

E. Rosier , leden, bijgestaan door mr. J. Elissen , als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2022.

 

 

Griffier                                                                            Voorzitter

 

 

 

Verzonden op: 18 juli 2022