Rechtspraak
Uitspraakdatum
08-08-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2022:127
Zaaknummer
21-971/DB/ZWB
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat. Verweerder heeft informatieplicht geschonden. (Gedeeltelijk) gegrond, zonder maatregel.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 8 augustus 2022
in de zaak 21-971/DB/ZWB
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 11 december 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. Gelijktijdig en door middel van dezelfde brief hebben D. en D BV ook bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 1 december 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20-125 (1304299) van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is – gezamenlijk met de klachten in de zaken 21-970/DB/ZWB, 21-972/DB/ZWB en 21-1042/DB/A – behandeld op de zitting van de raad van 20 juni 2022. Daarbij waren de gemachtigde van klaagster, verweerder, de gemachtigde van verweerder, D. D en mr. V aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 17. Ook heeft de raad kennisgenomen van de volgende nagezonden stukken:
een e-mail met bijlagen van verweerder van 7 december 2021; een e-mail met bijlage van de gemachtigde van klaagster van 7 december 2021; een e-mail met bijlage van de gemachtigde van klaagster van 16 december 2021; een e-mail met bijlagen van verweerder van 16 december 2021.Tot slot heeft de raad ontvangen een e-mail met bijlagen van de gemachtigde van verweerder van 6 juni 2022, maar heeft de raad besloten, na partijen gehoord te hebben, om deze stukken wegens strijd met het procesreglement niet toe te laten.
2 FEITEN
2.1 D.D, de echtgenoot van klaagster, heeft zich eind september 2019 gewend tot verweerder om hem en klaagster bij te staan in diverse juridische procedures, waaronder een strafzaak waarvoor D.D en klaagster op dat moment in voorlopige hechtenis zaten. Op 4 oktober 2019 om 12.04 uur heeft verweerder in de strafzaak van klaagster een opdrachtbevestiging en een voorschotfactuur verstuurd. Met betrekking tot de strafzaak van klaagster heeft verweerder mr. V als hulppersoon ingeschakeld. Op 22 oktober 2019 heeft verweerder bij klaagster een voorschot gedeclareerd voor de werkzaamheden van mr. V. Tot slot heeft verweerder op 11 november 2019 in deze zaak een (eind)factuur gestuurd.
2.2 Bij e-mail van 5 mei 2020 (bijlage 16 bij de klacht) heeft de gemachtigde van klaagster verweerder meegedeeld dat klaagster zich tot hem heeft gewend, omdat klaagster er tevergeefs van uitging dat verweerder een deel van de door klaagster aan verweerder gedane betalingen zou restitueren. In datzelfde e-mailbericht heeft de gemachtigde van klaagster verweerder verzocht om hem informatie te verschaffen over de door verweerder voor klaagster behandelde zaak. In een e-mailbericht van 13 mei 2020 (bijlage 18 bij de klacht) antwoordt verweerder daarop dat hij gehouden is aan zijn geheimhoudingsplicht, temeer nu de gemachtigde van klaagster geen geheimhouder is.
2.3 Op 11 november 2019 heeft verweerder klager een e-mailbericht gestuurd (bijlage 5 bij de klacht) met onder meer de volgende inhoud: “(…) Bijgaand treft u factuur 100585 met betrekking tot de verrichte werkzaamheden aan. Het reeds betaalde voorschot is er door mij vanaf getrokken. Ook ontvangt u nog een creditnota van het griffierecht nu besloten is om het hoger beroep in de pensioenzaak niet door te zetten. U kunt het bedrag van deze creditnota in mindering brengen op deze nota. Mocht u vragen hebben dan hoor ik dat van u. (…)”
2.4 In de door verweerder verzonden opdrachtbevestigingen (bijlagen 3, 6 en 9 bij de klacht) is over de (on)mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp het volgende opgenomen: “(…) Wij wijzen u hierbij nog op de eventuele mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp (…) Voor de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp verwijzen wij graag naar de Raad voor Rechtsbijstand (http://www.rvr.org). (…) Wij adviseren u expliciet om de hiervoor genoemde mogelijkheden te onderzoeken. (…) Ik heb u aangegeven deze zaak alleen tegen mijn uurtarief aan te nemen, voor gefinancierde rechtshulp kunt u desgewenst een andere advocaat raadplegen. (…)”
3 KLACHT
De hierna volgende nummering is afkomstig uit het totaal van 33 klachtonderdelen dat in de klacht is genoemd. Van die 33 onderdelen wordt door klaagster een gedeelte aan verweerder verweten. De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat:
I. ALGEMEEN
1. verweerder, nadat hem om restitutie van betaalde voorschotten was gevraagd, met zijn brief van 27 januari 2020 en het daarbij behorende overzicht in meerdere opzichten opzettelijk een vals beeld van de tussen partijen geldende financiële stand van zaken heeft gegeven.
2. verweerder geen, laat staan naar behoren, inhoudelijk antwoord heeft gegeven op de gemachtigde van klagers bij brief/e-mail d.d. 5 mei 2020 gevraagde inlichtingen. Dit ondanks dat deze gemachtigde een machtiging klagers had overgelegd.
3. verweerder, in zijn bericht van 13 mei 2020, ten onrechte een beroep heeft gedaan op zijn geheimhoudingsplicht.
4. verweerder niet voldaan heeft aan zijn plicht om periodiek en deugdelijk gespecificeerd - onder opgave van tarief en tijdsbesteding - te declareren.
5. verweerder zonder toestemming van klaagster creditfacturen in de ene zaak heeft verrekend met te betalen facturen in een andere zaak.
II. DOSSIER D-B/OM
18. verweerder onduidelijkheid heeft laten bestaan over de vraag met wie klaagster de overeenkomst van opdracht is aangegaan.
19. verweerder zijn samenwerking met mr. V heeft gebaseerd op gedragsregel 13, in plaats daarvan had mr. V direct en als enige advocaat van klaagster moeten optreden.
20. verweerder gehandeld heeft in strijd met gedragsregel 16 door niet te voldoen aan zijn informatieplicht jegens klaagster.
21. verweerder geen toevoeging heeft aangevraagd terwijl klaagster daarvoor wel in aanmerking kwam.
22. verweerder in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 17 door geen redelijk salaris in rekening te brengen.
23. verweerder gehandeld heeft in strijd met gedragsregel 13 lid 2 door zijn secretaresse – onbeperkt en zonder afbakening en zonder dat voldaan is aan het deskundigheidsvereiste - dossierwerkzaamheden te laten verrichten.
33. verweerder ten onrechte en op valse gronden klaagster en andere belanghebbenden valselijk heeft voorgespiegeld dat klaagster in haar strafzaak waar ze in voorlopige hechtenis gedetineerd was, niet in aanmerking zou kunnen komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp wegens het beweerdelijk aanwezige eigen vermogen en de overwaarde op de toenmalige eigen echtelijke woning, terwijl er in de strafzaak aanspraak op een ambtshalve toevoeging bestond zonder inkomens- en vermogenstoets.
III. DOSSIER D/EIGEN FAILLISSEMENT
28. verweerder D ten onrechte geadviseerd heeft om aangifte van eigen faillissement te doen.
29. verweerder gehandeld heeft in strijd met gedragsregel 16 door niet te voldoen aan zijn informatieplicht jegens klaagster.
30. verweerder vragen met betrekking tot de gang van zaken, gesteld in de e-mail van 5
mei 2020, rond het faillissement niet heeft beantwoord.
4 VERWEER
Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Bij de beoordeling van de verschillende klachtonderdelen stelt de raad het volgende voorop. Als uitgangspunt geldt dat een advocaat gehouden is een hem verleende opdracht, alsmede de daarvoor geldende (financiële) voorwaarden schriftelijk te bevestigen. De advocaat dient daarbij onder andere inzicht te geven in de wijze waarop en de frequentie waarmee hij zal declareren. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt is afgesproken zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen. Ook mag van een advocaat in beginsel verwacht worden dat hij zijn cliënt op de hoogte houdt van zijn werkzaamheden ten behoeve van die cliënt. Belangrijke afspraken, gezamenlijk genomen beslissingen en soms ook een gegeven advies of informatie, dient een advocaat in beginsel schriftelijk vast te leggen. Als een advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te rusten. Voorts dient een advocaat zijn cliënt op de hoogte te stellen zodra hij voorziet dat de declaratie aanmerkelijk hoger zal worden dan hij aanvankelijk tegenover zijn cliënt had geschat. Ook stelt de raad voorop dat een advocaat die de belangen van twee of meer partijen behartigt in het algemeen verplicht is zich geheel uit de zaak terug te trekken zodra een niet aanstonds overbrugbaar belangenconflict ontstaat. Omtrent de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening overweegt de raad dat rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Tot die professionele standaard behoort ook het inschatten van de slagingskansen van een aanhangig te maken procedure, het wijzen op risico’s van de verschillende mogelijkheden en het daarover informeren van de cliënt. Daarnaast stelt de raad voorop dat de tuchtrechter volgens vaste jurisprudentie niet de bevoegdheid heeft declaratiegeschillen te beslechten. Wel beoordeelt de tuchtrechter of er sprake is van excessief declareren. Dat is het geval als het tarief en het aantal gedeclareerde uren in verhouding tot de verrichte werkzaamheden en in het licht van de overige omstandigheden van het geval kennelijk onredelijk zijn. Vervolgens stelt de raad voorop dat een advocaat de verplichting heeft een (toekomstige) cliënt erop te wijzen dat deze mogelijk in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand. Bij het nakomen van deze verplichting zal de advocaat een grote mate van zorgvuldigheid moeten betrachten. Tot slot overweegt de raad dat in gevallen waarin de lezingen van partijen omtrent de inhoud van een klachtonderdeel uiteen lopen en niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, dat klachtonderdeel in beginsel niet gegrond kan worden verklaard. Dat uitgangspunt berust er niet op dat het woord van een klager minder geloof verdient dan het woord van een verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden. En daarvoor is nodig dat een klager voldoende feiten en omstandigheden naar voren brengt om het betreffende klachtonderdeel aannemelijk te maken.
5.2 De raad zal nu met inachtneming van voormelde uitgangspunten de verschillende klachtonderdelen puntsgewijs beoordelen.
I. ALGEMEEN
1. Feitelijk komt dit klachtonderdeel erop neer dat klaagster het niet eens is met de (optelsom van de) declaraties van verweerder. Echter, volgens vaste jurisprudentie heeft de tuchtrechter niet de bevoegdheid om declaratiegeschillen te beslechten. Daarom zal de raad zich onbevoegd verklaren om dit klachtonderdeel inhoudelijk te beoordelen. Overigens is de raad wel bevoegd om te beoordelen of er sprake is van excessief declareren, maar dat zal aan de orde komen bij klachtonderdeel 22.
2. en 3. De raad is van oordeel dat verweerder in zijn e-mailbericht van 13 mei 2020 terecht een beroep doet op zijn geheimhoudingsplicht en zodoende het e-mailbericht van de gemachtigde van klaagster van 5 mei 2020 naar behoren heeft beantwoord. Bij dit oordeel speelt onder meer mee dat verweerder als advocaat op grond van de wet en gedragsregel 3 verplicht is tot geheimhouding, dat tussen partijen vaststaat dat op de gemachtigde van klaagster geen geheimhoudingsplicht rust, dat klaagster al beschikt(e) over een deel van de gevraagde informatie en dat de gemachtigde van klaagster de betreffende informatie opvroeg, nadat hij zich kritisch jegens verweerder had opgesteld en hem had gevraagd om verantwoording af te leggen. Weliswaar biedt lid 3 van gedragsregel 3 een advocaat de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden vertrouwelijk verkregen kennis naar buiten toe te gebruiken, maar dat voldaan is aan deze voorwaarden heeft klaagster niet aannemelijk gemaakt. Bovendien geeft lid 3 van gedragsregel 3 een advocaat de mogelijkheid en niet de verplichting om vertrouwelijk verkregen kennis openbaar te maken. Het voorgaande brengt mee dat de raad klachtonderdelen 2 en 3 ongegrond zal verklaren.
4. Verweerder heeft klaagster en D.D in de periode eind september 2019 tot eind november 2020 in diverse complexe en spoedeisende zaken rechtsbijstand verleend. Met betrekking tot deze werkzaamheden heeft verweerder in september 2019, oktober 2019 en november 2019 verschillende declaraties en urenspecificaties verzonden. Deze declaraties en urenspecificaties zijn overzichtelijk en geven informatie over onder andere de soort handeling, de datum en de bestede tijd. De raad is van oordeel dat verweerder hiermee heeft voldaan aan de plicht om voldoende inzichtelijk te declareren. Op dit punt kon naar het oordeel van de raad niet meer van verweerder verwacht worden. Daarom zal de raad klachtonderdeel 4 ongegrond verklaren.
5. Dit klachtonderdeel heeft betrekking op creditnota 100586 (bijlage 12 bij de klacht) en factuur 100585 (bijlage 5 bij de klacht). Echter, die facturen hebben – zoals ook uit de omschrijving op de betreffende facturen blijkt – geen betrekking op zaken die verweerder voor klaagster heeft behandeld. Daarom kan klaagster naar het oordeel van de raad niet als belanghebbende bij dit klachtonderdeel worden beschouwd. Dat brengt mee dat de raad klaagster niet-ontvankelijk zal verklaren in dit klachtonderdeel.
II. DOSSIER D-B/OM
18. De raad is van oordeel dat verweerder voldoende duidelijk heeft gemaakt met wie klaagster de overeenkomst van opdracht is aangegaan. Immers, in het als bijlage 6 overgelegde e-mailbericht van verweerder van 4 oktober 2019 12:04 staat onder meer: “(…) U gaf ons opdracht tot de advisering en begeleiding in opgemelde zaak (D100381) (…)” en “(…) Het uurtarief van mr. B voor de te verrichten werkzaamheden bedraagt momenteel € 250,00 exclusief BTW (…)” Hieruit volgt naar het oordeel van de raad duidelijk dat klaagster de overeenkomst van opdracht is aangegaan met verweerder. Het feit dat verweerder mr. V heeft ingeschakeld als hulppersoon bij de behandeling van de strafzaak van klaagster maakt het voorgaande niet anders. Weliswaar is het betreffende e-mailbericht verzonden naar het e-mailadres van D B.V. en naar het e-mailadres van de schoonvader van klaagster, maar de aanhef van het e-mailbericht is “Geachte mevrouw D-B”. Bovendien is G. D de schoonvader van klaagster en is D B.V. het bedrijf van D. D. Daar komt nog bij dat S. D-B en D. D beiden verdachten waren in dezelfde strafzaak en in voorlopige hechtenis zaten. Verder leidde D. D de communicatie en de declaraties van verweerder werden voldaan door de schoonvader van klaagster. Daarom gaat de raad ervan uit dat klaagster bekend was met de inhoud van voormeld e-mailbericht van 4 oktober 2019. Dat geldt temeer nu gesteld noch gebleken is dat klaagster op enig moment heeft gevraagd om het (alsnog) toesturen van de opdrachtbevestiging. Gelet op het voorgaande zal de raad klachtonderdeel 18 ongegrond verklaren.
19. Naar het oordeel van de raad is het niet klachtwaardig dat verweerder zowel klaagster als D.D heeft bijgestaan in hun strafzaken. Immers, klaagster heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er op enig moment een niet aanstonds overbrugbaar belangenconflict is ontstaan. Voor zover klaagster stelt dat dit wel aan de orde was bij de schorsing van de voorlopige hechtenis overweegt de raad dat de voorlopige hechtenis van klaagster is geschorst, zodat zij in ieder geval niet in haar belangen is geschaad. Al met al zal de raad ook klachtonderdeel 19 ongegrond verklaren.
20. Voor zover deze klacht erop ziet dat klaagster het strafdossier niet heeft ontvangen overweegt de raad dat verweerder deze klacht weerspreekt. Volgens verweerder heeft klaagster een volledig afschrift van het strafdossier van verweerder ontvangen. In het licht van deze betwisting heeft klaagster de betreffende stelling – dat zij het strafdossier niet heeft ontvangen – onvoldoende onderbouwd en aannemelijk gemaakt. Voor zover de klacht erop ziet dat bijvoorbeeld de strategiebespreking niet schriftelijk is vastgelegd, overweegt de raad als volgt. In beginsel dient een advocaat dergelijke belangrijke zaken schriftelijk vast te leggen. Echter, in de omstandigheden van het geval – het betrof een strafzaak met veel tijdsdruk, waarbij klaagster (deels) in voorlopig hechtenis zat en waarin op korte termijn veel werk verricht moest worden – is de raad van oordeel dat verweerder kon volstaan met een mondelinge bespreking van de te voeren strategie.
Daarentegen is de raad wel van oordeel dat verweerder onvoldoende transparant is geweest ten aanzien van de rol die mr. V vervulde en de kosten die aan de werkzaamheden van mr. V verbonden waren. In de opdrachtbevestiging van 4 oktober 2019 staat niets over het inschakelen van mr. V als hulppersoon. Ook nadien is klaagster daaromtrent niet (voldoende) geïnformeerd. Daarom zal de raad klachtonderdeel 20 gegrond verklaren.
21. De raad is van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is. In de opdrachtbevestiging is een passage gewijd aan gefinancierde rechtshulp, waarin klaagster wordt gewezen op de eventuele mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp (met een verwijzing naar de website van de Raad voor Rechtsbijstand) en waarin staat dat verweerder alleen bereid is de zaak te (blijven) behandelen tegen zijn uurtarief en dat klaagster voor gefinancierde rechtshulp desgewenst een andere advocaat kan raadplegen. In de omstandigheden van het geval heeft verweerder klaagster hiermee naar het oordeel van de raad voldoende geïnformeerd. Daarbij is met name van belang dat klaagster in een penitentiaire inrichting verbleef en dat er aanzienlijke tijdsdruk op de omvangrijke en complexe zaak zat, omdat op korte termijn de inhoudelijke behandeling zou plaatsvinden. Bovendien was klaagster al cliënte bij een advocaat op betalende basis en is zij van daaruit overgestapt naar verweerder. Op grond daarvan oordeelt de raad dat verweerder mocht veronderstellen dat klaagster bekend was met de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand en dat zij daarvan had afgezien. Kortom, in de gegeven omstandigheden heeft verweerder voldaan aan zijn informatieplicht op dit punt.
22. De raad overweegt dat in de omvangrijke strafzaak van klaagster blijkens de verzonden declaraties (bijlagen 6 en 8 bij de klacht) verweerder 18,5 uur aan de zaak heeft besteed en de secretarieel medewerkster 10,6 uur tegen een uurtarief van respectievelijk € 250,00 en € 80,00. Daarnaast is een voorschot van € 10.000,00 gefactureerd voor de werkzaamheden van mr. V. Deze facturen duiden naar het oordeel van de raad niet zonder meer op excessief declareren. Dat er (toch) sprake is van excessief declareren heeft klaagster – mede in het licht van de betwisting door verweerder – naar het oordeel van de raad onvoldoende onderbouwd, zodat de raad klachtonderdeel 22 ongegrond zal verklaren.
23. Wat betreft dit klachtonderdeel overweegt de raad dat in de opdrachtbevestiging van 4 oktober 2019 onder meer is opgenomen dat voor de ondersteunende uren een uurtarief van € 80,00 exclusief btw in rekening wordt gebracht. Uit de facturen en urenspecificaties blijkt dat hieraan uitvoering is gegeven. In totaal zijn er 10,6 ondersteunende uren gefactureerd. Dat verweerder hierdoor zijn secretaresse – onbeperkt en zonder afbakening en zonder dat voldaan is aan het deskundigheidsvereiste – dossierwerkzaamheden heeft laten verrichten wordt door verweerder betwist en heeft klaagster niet aannemelijk kunnen maken. Daarom zal de raad klachtonderdeel 23 ongegrond verklaren.
33. De raad zal klachtonderdeel 33 – met verwijzing naar de motivering bij klachtonderdeel 21 – ongegrond verklaren. Bovendien maken de uitlatingen van verweerder ter gelegenheid van de civiele mondelinge behandeling, nog los van de vraag of het al dan niet opmerkingen achteraf zijn, het voorgaande niet anders. Immers, de schriftelijke communicatie van verweerder hierover is duidelijk en daarin wordt expliciet gewezen op de (eventuele) mogelijkheid voor klaagster om in aanmerking te komen voor een toevoeging met een verwijzing naar de Raad voor Rechtsbijstand.
III. DOSSIER D/EIGEN FAILLISSEMENT
28. Dit klachtonderdeel betreft een zaak waarbij D.D cliënt van verweerder was en niet klaagster. Desondanks is de raad van oordeel dat (ook) klaagster belanghebbende is, omdat zij als echtgenote van D.D eveneens door de gevolgen van het advies over een persoonlijk faillissement van D.D wordt geraakt. Inhoudelijk overweegt de raad als volgt. Volgens klaagster had verweerder een WSNP-traject of een buitengerechtelijk akkoord moeten adviseren in plaats van een persoonlijk faillissement. Verweerder heeft er – naar het oordeel van de raad terecht – op gewezen dat een WSNP-traject en een buitengerechtelijk akkoord niet tot de mogelijkheden behoorden, omdat de schulden van D.D zijn ontstaan door verwijtbare gedragingen. De raad is van oordeel dat verweerder met dit advies de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Daarom zal de raad klachtonderdeel 28 ongegrond verklaren.
29. Ook dit klachtonderdeel betreft de zaak van het persoonlijke faillissement van D.D. In dit geval klaagt klaagster erover dat verweerder in deze zaak zijn informatieplicht heeft geschonden. De raad is echter van oordeel dat klaagster met betrekking tot dit klachtonderdeel niet als belanghebbende kan worden beschouwd. De informatieplicht geldt namelijk voor de advocaat jegens zijn cliënt, maar ten opzichte van klaagster rust er op verweerder geen informatieplicht. Daarom zal de raad klaagster niet-ontvankelijk verklaren in klachtonderdeel 29.
30. De raad zal klachtonderdeel 30 – met verwijzing naar de motivering bij klachtonderdelen 2 en 3 – ongegrond verklaren.
5 MAATREGEL
5.1 Aangezien deze zaak en de zaken 21-970/DB/ZWB en 21-972/DB/ZWB dezelfde verweerder, hetzelfde feitencomplex en deels dezelfde klachten betreffen zal de raad slechts in één van deze zaken een maatregel opleggen. Dat zal de raad doen in de zaak 21-972/DB/ZWB, omdat in die zaak een klacht gegrond zal worden verklaard, die de raad het meest zwaarwegend oordeelt. Dat betekent dat in onderhavige zaak geen maatregel zal worden opgelegd.
6 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
6.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart zich onbevoegd om klachtonderdeel 1 te beoordelen;
- verklaart klaagster niet-ontvankelijk in klachtonderdelen 5 en 29;
- verklaart klachtonderdeel 20 gegrond;
- verklaart klachtonderdelen 2, 3, 4, 18, 19, 21, 22, 23 , 28, 30 en 33 ongegrond;
- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster.
Aldus beslist door mr. S.H.L. Baggel, voorzitter, en mrs. W.H.N.C. van Beek en E.J.M. Rosier, leden, bijgestaan door mr. J. Elissen, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 8 augustus 2022