Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-07-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2022:117

Zaaknummer

21-149/DH/RO

Inhoudsindicatie

Deels gegrond verzet. Klacht betreft feitenonderzoek door advocaat. Verzet gegrond voor wat betreft het niet handelen in overeenstemming met het voor verweerder geldende onderzoeksprotocol: verweerder heeft onder meer nagelaten interviews op te nemen. Ook heeft verweerder klager te laat geïnformeerd over zijn rechter. Verzet voor het overige ongegrond. Waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van 25 juli 2022 (bij vervroeging) van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag in de zaak 21-149/DH/RO naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van 16 juni 2021 van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline op de klacht van:

klager gemachtigden: mrs. J. Stikkelbroeck en S. Knottnerus

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1    Op 15 april 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2    Op 12 februari 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2021/07 edg/gh van de deken ontvangen.  1.3    Bij beslissing van 16 juni 2021 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is op 16 juni 2021 verzonden aan partijen. 1.4    Op 16 juli 2021 heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzetschrift op 16 juli 2021 ontvangen. 1.5    Het verzet is behandeld op de zittingen van 7 februari 2022 en 4 juli 2022 van de raad. Op die zittingen waren klager en zijn gemachtigde(n), alsmede verweerder aanwezig.  Van de behandelingen zijn processen-verbaal opgemaakt. 1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift van klager. Verder heeft de raad kennis genomen van de volgende aanvullende stukken: 1.    e-mail van 9 februari 2022 van de griffier aan verweerder; 2.    e-mail van 9 februari 2022 van de griffier aan de gemachtigde van klager; 3.    e-mail van 10 februari 2022 met antwoord van de gemachtigde van klager; 4.    e-mail van 21 februari 2022 met antwoord van verweerder; 5.    e-mail van 24 februari 2022 van de gemachtigde van klager aan de griffier; 6.    e-mail van 24 februari 2022 van verweerder aan de griffier; 7.    e-mail van 21 april 2022 van de deken aan de griffier; 8.    e-mail van 24 mei 2022 van de gemachtigde van klager aan de griffier; 9.    e-mail van 31 mei 2022 van verweerder aan de griffier; 10.    e-mail van 2 juni 2022 van de gemachtigde van klager aan de griffier; 11.    e-mails van 24 juni 2022 van de griffier aan partijen.

2    VERZET 2.1    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat de voorzitter ten onrechte de verschillende klachtonderdelen los van elkaar heeft beoordeeld en ook het handelen van de verschillende betrokken advocaten van kantoor N los heeft beoordeeld. Klager stelt dat het handelen van de betrokken advocaten, de tuchtrechtelijke verwijten daarover en de diverse klachtonderdelen dienen te worden beoordeeld in onderlinge samenhang en in het licht van de relevante gebeurtenissen, feiten en omstandigheden binnen kantoor H in die periode. 2.2    Klager stelt dat het onderzoek was aangekondigd als onderzoek ten behoeve van de Wwft-audit van de Orde van Advocaten, maar dat het bleek te gaan om een persoonsgericht onderzoek naar klager gericht op de uitstoting van klager als partner bij H. Klager verwijt verweerder dat hij opzettelijk misverstand heeft laten bestaan over de hoedanigheid waarin hij optrad en over het doel en de reikwijdte van het onderzoek. Verder is het onderzoek volgens klager onzorgvuldig uitgevoerd, onder meer doordat geen gebruik is gemaakt van het eigen onderzoeksprotocol van N en hoor en wederhoor gebrekkig of zelfs volledig afwezig was, alsmede door onvolledige, suggestieve en op punten feitelijk onjuiste verslaglegging. Ook verwijt klager verweerder belangenverstrengeling, doordat hij te nauwe banden had met het bestuur van H en niet alleen het bestuur adviseerde, maar daarbij ook tegen klager optrad. Verweerders bevindingen waren onnodig schadelijk en bovendien onjuist en onvolledig. Daarnaast was het delen van de onderzoeksresultaten met derden in strijd met de geheimhoudingsplicht.

3    FEITEN  3.1    Voor de beoordeling van de klacht en het verzet gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten: 3.2    Klager is per 1 januari 2018 een aansluitingsovereenkomst overeengekomen met H op grond waarvan hij toetrad tot H als partner op de praktijkgroep (PG) tax.  3.3    In het verslag van de Algemene Vergadering van Leden van 8 oktober 2019  van H is onder meer opgenomen dat later die maand een Wwft-audit van de Orde zal plaatsvinden en dat onder meer rekening wordt gehouden met een boete van vier miljoen euro. 3.4    N heeft vanaf oktober 2019 in opdracht van H onderzoek verricht naar dossier D en later ook dossier B. Klager was de verantwoordelijk fee-earner voor deze dossiers.  3.5    In een brief van 16 oktober 2019 van een partner van H aan klager is onder meer opgenomen: “1. Er zijn in het kader van de behandeling van het dossier D fiscale vragen gerezen van formele en materiële aard. 2. Het bestuur heeft besloten onderzoek te laten doen naar die vragen waaraan in uiterste consequentie een strafrechtelijke component zou kunnen zitten. Het onderzoek wordt gedaan door [verweerder] en [mr. W] van [N].  3. Deze advocaten willen jou vragen stellen in het kader van dit onderzoek (…). Je wordt hierbij vriendelijk verzocht en voor zover nodig geïnstrueerd om (…) aanwezig te zijn en jouw volledige medewerking aan het onderzoek te verlenen. 4. Het onderzoek en zelfs het bestaan van het onderzoek moet strikt geheim blijven.” 3.6    Op 21 oktober 2019 heeft een eerste interview plaatsgevonden tussen klager en onder meer verweerder. In het conceptverslag van 5 november 2019 is onder meer opgenomen: “Voorafgaand aan het interview is een informatieblad aan [klager] uitgereikt, met het verzoek dat aandachtig door te lezen. Nadat [klager] het informatieblad heeft gelezen, licht [verweerder c.s.] een onderdeel uit het informatieblad uit, namelijk dat [klager] vrijwillig deelneemt aan het interview en dat het hem vrijstaat zich te laten bijstaan door een advocaat. [Klager] geeft aan daarvan geen gebruik te maken, zodat het interview kan plaatsvinden. [Klager] geeft desgevraagd aan geen vragen over het informatieblad te hebben. Hij vraagt wel naar het doel van het onderzoek. [Verweerder c.s.] licht toe dat dit interview gaat over de fact-finding in het kader van het dossier (…). Het gaat niet om een beoordeling of waardering (ethisch, moreel) van de feiten. Dit kan anders zijn in de advisering richting het bestuur van [H].” 3.7    Op 12 november 2019 heeft een tweede interview met klager plaatsgevonden. In het conceptverslag van 12 november 2019 is onder meer opgenomen: “[Klager] geeft voorafgaand aan het interview aan dat hij heeft gezien dat er feitelijke onjuistheden in het verslag van het eerste interview staan. (…) Afgesproken wordt dat [klager] door het verslag heenloopt en middels track changes wijzigingen aanbrengt, die door [N] zullen worden bekeken. (…) [Klager] benadrukt voorts dat men binnen [H] bezig is om de compliance sterker en beter te maken in den brede. (…) Hij vindt het goed dat dit gebeurt en is van oordeel dat iedereen hetzelfde belang heeft en dat dat ook de reden is dat hij zonder bijstand van een advocaat dit interview doet.” 3.8    Op 5 december 2019 is mede namens verweerder het (concept) feitenrelaas met betrekking tot dossier D aan klager gezonden. 3.9    Op 11 december 2019 heeft klager in een e-mail aan mr. W (en cc aan verweerder) onder meer geschreven: “In het 20 MB pakket (…) lijken bij snelle lezing e-mails te missen. (…) Kunnen jullie deze informatie alvast toevoegen aan het dossier en mij toesturen. (…) …zou ik willen voorstellen om toekomstige gesprekken te “tapen”. (…) Overigens ben ik vergevorderd in mijn reactie op het [dossier B] verslag.” 3.10    Op 12 december 2019 heeft mr. W in een e-mail aan klager (en cc aan verweerder) onder meer het volgende geschreven: “Graag wil ik je verzoeken om de e-mailwisseling tussen jou en [G] aan mij door te sturen. Voor wat betreft de douane-, bank- en financiële documenten (…) merk ik op dat alle ons beschikbare stukken ter zake in het aan jou toegestuurde feitenrelaas zijn opgenomen. Mocht jij over meer en/of andere stukken beschikken dan zie ik die graag tegemoet. (…)  “Ik ben graag bereid de evident feitelijke onjuistheden in het verslag te corrigeren. Blijft staan wat wij op 19 november (17:50) per e-mail hebben bericht, namelijk dat een groot deel van de door jou aangebrachte wijzigingen het corrigeren van feitelijke onjuistheden ver te buiten gaat, en wel zodanig dat dan sprake zou zijn van een andere inhoud van het verslag (….). Reden waarom wij het conceptverslag daarop in redelijkheid niet kunnen aanpassen. (…)” 3.11    Op 17 december 2019 heeft een partner/bestuurder van H in een e-mail aan verweerder en mr. W geschreven dat de tijd tegen hen begint te werken. Mr. W heeft daarop gereageerd en geschreven dat zij momenteel intern de gedragsrechtelijke mogelijkheden bespreken om diezelfde dag een versie aan te leveren. 3.12    Op 18 december 2019 heeft mr. W in een e-mail aan klager (en cc aan verweerder) onder meer het volgende geschreven: “Wij doen in opdracht van [H] onderzoek naar de dossiers [D] en [B]. Dat onderzoek strekt ertoe de rechtspositie van [H] te bepalen en haar daarover te adviseren. (…) Voor wat betreft jouw vraag te bevestigen dat de door ons uitgevoerde onderzoeken objectief en onafhankelijk – dus zonder bemoeienis van [H] – zijn gedaan en opgesteld en dat hetzelfde geldt voor de verslaglegging, merk ik het volgende op. (…) Bij onze werkzaamheden voor [H] (en alle andere cliënten) nemen wij de voor advocaten geldende gedragsregels in acht, waaronder art. 10a van de Advocatenwet inzake (onder meer) partijdigheid en onafhankelijkheid (…). Een bevestiging als door jou gevraagd, kunnen wij gelet op de door [H] aan ons verstrekte opdracht (kort gezegd: bepaling rechtspositie en advies) niet geven.” 3.13    Bij brief van 20 december 2019 hebben klagers advocaten aan verweerder en mr. W onder meer geschreven: “Onder deze omstandigheden hebben [advocaat klager] en ik cliënt geadviseerd om niet verder mee te werken aan een onderzoek dat kenmerken heeft van een “incriminerend onderzoek. Het heeft er alle schijn van dat cliënt wordt geacht mee te werken aan een hang yourself onderzoek. Een en ander betekent dat cliënt aanstaande maandag voor het gesprek niet zal verschijnen.” 3.14    Bij brief van 7 januari 2020 heeft mr. W, mede namens verweerder, aan de advocaat van klager onder meer geschreven: “Wij betreuren dat [klager] op uw advies niet verder zal meewerken aan ons onderzoek betreffende de dossiers [D] en [B]. Uit uw brief maken wij op dat uw cliënt geen gebruik meer zal maken van het recht op wederhoor/commentaar op de aan hem toegezonden conceptstukken. Dat betekent dat een belangrijk deel van de stukken die wij hebben opgesteld helaas in conceptvorm zal blijven. Dit brengt met zich dat wij niet definitief aan het bestuur van [H] kunnen adviseren en rapporteren. 3.15    Bij brief van 8 januari 2020 van het bestuur van H is aan klager onder meer geschreven: “Uit onze bevindingen volgt dat wij (…) onze wens uit hebben gesproken om op korte termijn en op vrijwillige basis tot een beëindiging van de onderlinge samenwerking te komen. Voor het geval dat daarop geen spoedig uitzicht bestaat, hebben wij de mogelijke opzegging van jouw lidmaatschap en de met jouw gesloten aansluitingsovereenkomst aan de orde gesteld (na de raadpleging van de algemene vergadering). In het gesprek van 24 december 2019 hebben jouw advocaten namens jou bevestigd dat jij aan het onderzoek door [verweerder] en [mr. W] zoals thans ingericht en in opdracht van [H] is uitgevoerd geen verdere medewerking zal verlenen.” 3.16    In een notitie/memo van mrs. H en V van N van 13 januari 2020, gericht aan H, is onder meer het volgende opgenomen:  “1. Het bestuur van [H] heeft recentelijk van verschillende bij [H] werkzame juristen kennisgenomen van gedragingen en wijze van praktijkvoering van [klager]. Hiernaar heeft het bestuur van [H] nader onderzoek (laten) verricht(en). 2. Op basis van de aard van de verwijten, zoals blijkt uit de aan ons voorgelegde stukken en de toelichting daarop, de belangen van [H], en in het bijzonder de belangen van (de leden van) de PG Taks zijn wij van oordeel dat sprake is van zodanige gedragingen van en wijze van praktijkvoering door [klager] dat van [H] in redelijkheid niet kan worden gevergd dat de met [klager] gesloten aansluitingsovereenkomst en zijn lidmaatschap voortduurt (…). 4. Het bestuur van [H] heeft zijn bevindingen, alsmede die voorkomend uit het onderzoek verricht door [verweerder] en [mr. W] van [N], met betrekking tot de gerezen problemen en spanning in de PG Taks opgenomen in een (concept)notitie van 21 december 2019.” 3.17    Op 28 januari 2020 is klagers lidmaatschap van H met onmiddellijke ingang opgezegd, waarbij is aangegeven dat er “sprake is van zodanige gedragingen van en wijze van praktijkvoering door [klager] dat van [H] in redelijkheid niet kan worden gevergd dat de Aansluitingsovereenkomst en het lidmaatschap voortduurt.”  3.18    Op 15 april 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.  3.19    Mr. B, advocaat/partner van N, heeft verschillende interviews gegeven. In een artikel van Mr. Online van 30 oktober 2018 is naar aanleiding daarvan opgenomen: “”Wij hebben een open gedragsnorm: handelen als een goed advocaat betaamt,”, verklaart [mr. B]. “Daar kun je niet zoveel mee.” Daarom heeft [N] een eigen onderzoeksprotocol opgesteld aan de hand waarvan regelmatig reflectie plaatsvindt.” In een artikel in het Advocatenblad van 18 april 2019 is onder meer opgenomen: “[Mr. B]: “Wij hebben ook een eigen protocol en zijn geen voorstander van nadere normering vanuit de orde.” Op haar website vermeldt N: “In een interview met Mr. magazine spreken [mr. B] en [mr. De B.] over de do's en don'ts van interne onderzoeken en waarom [N] een eigen protocol heeft als het vragen over transparantie en subsidiariteit betreft. "Naarmate de exposure groter is," aldus [mr. B], "moet je extra zorgvuldigheid in acht nemen.”” 3.20    Het dossier bevat een (van de zijde van klager overgelegd) onderzoeksprotocol van N (versie maart 2017), waarin onder meer is opgenomen: “Dit onderzoeksprotocol is van toepassing op door [N] te verrichten (interne) onderzoeken. Het onderzoeksprotocol bevat uitgangspunten voor en waarborgen in het kader van het onderzoek.” In het protocol is onder meer opgenomen dat van elk interview een geluidsopname wordt gemaakt en dat interviews in beginsel plaatsvinden ten kantore van N.

4    KLACHT 4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende. 1)    Verweerder heeft gehandeld in strijd met de partijdigheid en integriteit. 2)    Verweerder heeft gehandeld in strijd met de kernwaarden: het onderzoek is niet onafhankelijk geweest. 3)    Verweerder heeft geen protocol geëxpliciteerd en het proces en de gemaakte keuzes niet verifieerbaar gemaakt. 4)    Verweerder heeft het Wwft-onderzoek van de NOvA genegeerd. 5)    Verweerder heeft niet alle revelante personen gehoord.  6)    Verweerder heeft geen rapport afgegeven.  7)    Verweerders onderzoek was incriminerend. 8)    Verweerders onderzoek en resultaten zijn integraal overgenomen door de arbeidsrechtadvocaten van N.  9)    Verweerder is onzorgvuldig geweest in de locatie van de gesprekken en in het (laten) opstellen van de verslagen van de verhoren. 10)    Verweerder heeft klager niet of te laat geïnformeerd over zijn rechten. Ook heeft verweerder medewerkers en stagiaires van H onder druk gezet. 11)    Verweerder heeft suggestieve vragen gesteld en de verhoren ten onrechte niet opgenomen. In de verslaglegging zijn door verweerder gestelde vragen en door klager gegeven antwoorden veranderd of weggelaten. 12)    Verweerder heeft klagers feedback ten onrechte genegeerd. 13)    Verweerder heeft geprobeerd klager in zijn privésfeer te raken door hem op 5 december 2019 een pakket van 20 MB te sturen en door op 24 december 2019 een gesprek te plannen met klager en het bestuur van H. Ook heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld door verschillende concepten niet door klager te laten inzien, maar wel aan het bestuur van H te overhandigen, waardoor geen hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden. 14)    Verweerder is onder tijdsdruk gezet door H. 15)    Verweerder heeft op basis van concept rapporten en adviezen het bestuur van H geadviseerd. Ook is het onzorgvuldig dat N verschillende petten op heeft.

5    VERWEER  5.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

6    BEOORDELING 6.1    Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten. Klachtonderdelen 3 en 11 6.2    De raad is van oordeel dat de door klager aangevoerde verzetgronden ten aanzien van deze klachtonderdelen slagen; de voorzitter heeft bij de beoordeling onvoldoende rekening gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval, nu juist naar aanleiding van het verzet (extra) onduidelijkheid is ontstaan over het al dan niet gebruiken van een onderzoeksprotocol en de gevolgen daarvan. De raad zal het verzet ten aanzien van de klachtonderdelen 3 en 11 dan ook gegrond verklaren en deze klachtonderdelen alsnog inhoudelijk beoordelen. 6.3    Klager verwijt verweerder in klachtonderdeel 3 dat hij geen protocol heeft geëxpliciteerd en dat (mede daardoor) het proces en de gemaakte keuzes niet verifieerbaar zijn gemaakt.  6.4    De raad stelt voorop dat het hebben van een onderzoeksprotocol niet vereist is. In het geval een advocaat en/of zijn kantoor echter gebruik maakt van een dergelijk protocol, dan dient de advocaat de in het protocol gestelde eisen ook na te leven, tenzij daarvan gemotiveerd wordt afgeweken.   6.5    De raad overweegt dat een partner van het kantoor van verweerder zich publiekelijk op het standpunt heeft gesteld dat het kantoor een eigen onderzoeksprotocol heeft (zie 3.19). Verweerder heeft desgevraagd een dergelijk protocol niet verstrekt en zich op het standpunt gesteld dat mr. B niet te kennen heeft willen geven dat binnen N een algemeen geldend protocol bestond. Verweerder heeft bovendien gesteld dat het door klager overgelegde protocol uit 2017 bedoeld is voor externe onderzoeken. De raad kan verweerders stellingen niet rijmen met de door mr. B publiekelijk gedane uitlatingen en het protocol uit 2017 waarin staat dat het bestemd is voor interne onderzoeken. Nu niet is komen vast te staan welk specifieke onderzoeksprotocol op het hier aan de orde zijnde onderzoek van toepassing was, gaat de raad ervan uit dat het van de zijde van klager overgelegde onderzoeksprotocol uit 2017 het protocol is waaraan kan worden getoetst. De raad vindt daarvoor ook aanknopingspunten in de e-mail van 7 maart 2022 van mr. B. aan verweerder:  “In antwoord op de mail die de Raad van Discipline jou op 25 februari 2022 zond, het volgende. Het door mr. Stikkelbroeck aan de Raad van Discipline overgelegde protocol is opgesteld in het kader van een onderzoeksopdracht van het Ministerie […] in 2017. Vanzelfsprekend hebben wij dat uitgebreide protocol bij latere gelegenheden geraadpleegd en (onderdelen ervan) hergebruikt, wanneer andere cliënten ons onderzoeksopdrachten verstrekten. Dit is de regelmatige reflectie als genoemd in het artikel van 30 oktober 2018 in Mr.” . Verweerder diende zich aan dat onderzoeksprotocol te houden en de raad kan het onderzoek daar dan ook aan toetsen. Bij gebrek aan een door verweerder overgelegd ander protocol kan de raad niet anders dan uitgaan van het onderzoeksprotocol uit 2017. De raad zal het door verweerder verrichte onderzoek dan ook – voor zover nodig gelet op de nog volgende klachtonderdelen – daaraan toetsen. 6.6    Met betrekking tot klachtonderdeel 3 betekent dit dat de raad van oordeel is dat bij N een (algemeen geldend) onderzoeksprotocol gold, waarvan verweerder in het betreffende onderzoek naar eigen zeggen geen gebruik heeft gemaakt. Daarvan kan hem een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Klachtonderdeel 3 is daarmee gegrond. 6.7    Uit het onderzoeksprotocol uit 2017 volgt dat van elk interview een geluidsopname dient te worden gemaakt. Vast staat dat verweerder geen geluidsopnames heeft gemaakt van de twee interviews met klager. Hij heeft zich daarmee niet gehouden aan het voor hem geldende protocol. Ook daarvan kan hem een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Klachtonderdeel 11 is daarmee gegrond voor zover dat betrekking heeft op het niet opnemen van de interviews met klager. 6.8    Klachtonderdeel 11 is voor het overige ongegrond. Dat suggestieve vragen zijn gesteld of dat in de verslaglegging vragen en antwoorden zijn veranderd of weggelaten, kan de raad niet vaststellen.  Klachtonderdeel 10 6.9    De raad is van oordeel dat de door klager aangevoerde verzetgronden ten aanzien van dit klachtonderdeel slagen. De voorzitter heeft bij de beoordeling onvoldoende rekening gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval, nu naar aanleiding van het verzet discussie is ontstaan over het aan klager verstrekte informatieblad. De raad zal het verzet ten aanzien van dit klachtonderdeel dan ook gegrond verklaren en dit klachtonderdeel alsnog inhoudelijk beoordelen.  6.10    Klager verwijt verweerder onder meer dat hij niet of te laat is geïnformeerd over zijn rechten. Vast staat dat aan klager bij aanvang van het eerste interview – dat wil zeggen: voor de start van het inhoudelijke gedeelte – een informatieblad is verstrekt door verweerder. Over de inhoud van het informatieblad zijn partijen het niet eens: klager stelt dat het één pagina  betrof, terwijl verweerster stelt dat het om een viertal pagina’s tellend informatieblad ging. De raad kan op basis van het dossier en de tegenstrijdige verklaringen niet vaststellen welk informatieblad aan klager is verstrekt ten tijde van het interview. Deze verwarring komt naar het oordeel van de raad voor rekening van verweerder. Voorzover de klacht hierop betrekking heeft, is deze gegrond. Het lag op de weg van verweerder om te voorkomen dat onduidelijkheid zou kunnen bestaan over de inhoud van het informatieblad bijvoorbeeld door dit van te voren toe te sturen of door klager voor ontvangst te laten tekenen. 6.11    Echter, los van de eventuele inhoud van het aan klager verstrekte informatieblad, is de raad van oordeel dat het pas tijdens het interview verstrekken van een dergelijk informatieblad te laat is. Verweerder had het informatieblad ruim voor het interview aan klager moeten verstrekken, bijvoorbeeld per brief of e-mail, zodat klager voor het interview op de hoogte was van onder meer zijn rechten en weloverwogen kon beslissen of hij wilde deelnemen aan het interview en, zo ja, of hij zich bijvoorbeeld wilde laten bijstaan door een advocaat. De raad is dan ook met klager van oordeel dat hij door verweerder te laat is geïnformeerd over zijn rechten. Daarvan kan verweerder een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. In zoverre verklaart de raad dit klachtonderdeel gegrond. 6.12    Voor zover klager verweerder hier ook verwijt dat hij medewerkers en stagiaires van H onder druk heeft gezet, geldt dat dit door hem onvoldoende is onderbouwd. De raad zal dit klachtonderdeel daarom voor het overige ongegrond verklaren. Overige klachtonderdelen 6.13    De raad is van oordeel dat de door klager aangevoerde verzetgronden voor het overige niet slagen: de voorzitter heeft bij de beoordeling van deze onderdelen de juiste maatstaf toegepast en rekening gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden.  6.14    Met betrekking tot de klachtonderdelen 1 en 2 is de raad met de voorzitter van oordeel dat over de hoedanigheid van verweerder geen onduidelijkheid bestond. Klagers stelling dat volgens H en/of ND sprake zou zijn van een ‘objectief en onafhankelijk onderzoek’ is niet onderbouwd. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat dit door verweerder (of anderen) is gesteld. De enkele stelling van klager is daarvoor onvoldoende. Het is de raad niet gebleken dat door verweerder is gepretendeerd dat hij ‘objectief en onafhankelijk onderzoek’ zou doen. Dat klager, zoals hij stelt, in de veronderstelling was dat verweerder optrad voor H als geheel/kantoor en dus in het gezamenlijk belang van de partners van H en daarmee ook in het belang van klager, kan de raad niet volgen, mede gelet op de brief van een partner van H aan klager over het onderzoek (zie randnummer 3.5). Gelet op die brief kon klager er niet van uitgaan dat het onderzoek ook in zijn belang was.  6.15    Met betrekking tot klachtonderdeel 7 is de raad met de voorzitter van oordeel dat het onvoldoende duidelijk is wat klager verweerder exact verwijt onder dit onderdeel. Voor zover klager hier heeft bedoeld te stellen dat verweerder persoonsgericht onderzoek heeft verricht in plaats van dossieronderzoek, overweegt de raad dat dit niet uit de stukken is gebleken. De in het dossier aanwezige gespreksverslagen van de interviews en een feitenrelaas zijn daarvoor onvoldoende onderbouwing. Verweerder heeft bovendien verklaard dat hij reden had om over te gaan tot persoonsgericht onderzoek, gelet op de verschillende interviews met (huilende) medewerkers, maar daar niet voor heeft gekozen omdat dat niet de opdracht was. De raad heeft dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat het door verweerder verrichte onderzoek persoonsgericht en/of incriminerend was.  6.16    Met betrekking tot klachtonderdeel 9 overweegt de raad dat het hiervoor genoemde onderzoeksprotocol uit 2017 stelt dat interviews in beginsel plaatsvinden ten kantore van N. Dat neemt naar het oordeel van de raad niet weg dat daarvan kan worden afgeweken. Hoewel voor de raad onduidelijk is welke afspraken er over de locatie van de interviews zijn gemaakt, is de raad van oordeel dat niet is gebleken dat klager in zijn belangen is geschaad door het feit dat de gesprekken ten kantore van H zijn gevoerd. Voor het overige schaart de raad zich achter het oordeel en de motivering van de voorzitter. 6.17    Met betrekking tot klachtonderdeel 13 overweegt de raad, in aanvulling op hetgeen de voorzitter heeft overwogen, dat klager op meerdere momenten de mogelijkheid voor wederhoor is geboden. Zo heeft klager de concept interviewverslagen en feitenrelazen mogen inzien en van commentaar mogen voorzien. Dat verweerder de door klager gemaakte opmerkingen niet integraal heeft overgenomen, maakt niet dat geen sprake is geweest van wederhoor. Aan verweerder kan op het punt van hoor en wederhoor geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Voor het overige schaart de raad zich achter het oordeel en de motivering van de voorzitter. 6.18    Met betrekking tot overige klachtonderdelen (4 tot en met 6, 8, 12, 14 en 15) schaart de raad zich achter het oordeel en de motivering van de voorzitter. 6.19    De voorzitter heeft al deze klachtonderdelen dus terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden. De raad zal het verzet tegen deze klachtonderdelen, te weten de klachtonderdelen 1, 2, 4 tot en met 9 en 12 tot en met 15, daarom ongegrond verklaren.

7    MAATREGEL 7.1    Verweerder heeft met zijn handelen en nalaten niet voldaan aan de eisen van professionaliteit en zorg die van hem als advocaat verwacht mogen worden. Verweerder heeft zijn onderzoek niet verricht in overeenstemming met het voor hem geldende onderzoeksprotocol van N. Zo heeft verweerder nagelaten interviews op te nemen. Ook heeft verweerder klager te laat, te weten pas bij aanvang van het interview, geïnformeerd over zijn rechten. Verweerder heeft daarmee onzorgvuldig gehandeld en klagers belangen geschaad. 7.2    Gelet op enerzijds de ernst van het handelen en anderzijds het blanco tuchtrechtelijk verleden van verweerder acht de raad de maatregel van waarschuwing passend.

8    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING  8.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven. 8.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 100,- reiskosten van klager (€ 50,- per zitting, tweemaal); b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en c) € 500,- kosten van de Staat.  8.3    Verweerder moet het bedrag van € 100,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.        8.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING De raad van discipline: -    verklaart het verzet gegrond ten aanzien van de klachtonderdelen 3, 10 en 11;

-    verklaart het verzet voor het overige ongegrond;

-    verklaart klachtonderdeel 3 gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel 10 gegrond zoals overwogen in 6.11 en voor het overige ongegrond;

-    verklaart klachtonderdeel 11 gegrond zoals overwogen in 6.7 en voor het overige ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.1;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 100,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskoten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.4.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, en mrs. P.C.M. van Schijndel, L.P.M. Eenens, T. Hordijk en A.B. Baumgarten, leden, bijgestaan door mrs. C.M. van de Kamp en A. Wijtzes als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 25 juli 2022 (bij vervroeging).