Rechtspraak
Uitspraakdatum
19-07-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2022:118
Zaaknummer
22-487/DB/LI
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat van de wederpartij deels niet-ontvankelijk wegens het verstrijken van de art. 46g Advocatenwet bedoelde termijn en deels kennelijk ongegrond: niet is gebleken dat verweerder zich onnodig grievend heeft uitgelaten, noch dat hij feiten heeft geponeerd waarvan hij wist of kon weten dat deze onjuist waren. Voor de juistheid van de ernstige verwijten dat verweerders bijstand getuigt van oplichterspraktijken, zonder inhoudelijke verweren en schaamteloze koehandel en dat verweerder zich bedient van leugens, verzinsels en intimidatie heeft de voorzitter voorts in het dossier geen enkel aanknopingspunt gevonden.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 19 juli 2022
in de zaak 22-487/DB/LI
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De [plaatsvervangend] voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van 15 juni 2022 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken), door de raad ontvangen per e-mail van 15 juni 2022 met kenmerk K22-004 en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 14.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager heeft in de periode van eind 1995 tot begin 1996 op vrijwillige basis werkzaamheden verricht op verweerders kantoor. Klager heeft in die periode bij verweerders kantoor gesolliciteerd op de functie van advocaat-stagiair maar is niet aangenomen.
1.2 In de periode 2012-2014 heeft verweerder mevrouw D, klagers toenmalige echtgenote, bijgestaan in de echtscheidingszaak tussen klager en mevrouw D, hierna: “de vrouw”. Op 19 maart 2014 is de echtscheidingsbeschikking uitgesproken en op 7 juli 2014 hebben klager en de vrouw een echtscheidingsconvenant gesloten.
1.3 Tussen klager en de vrouw is een financieel geschil ontstaan. Klager heeft zich gewend tot mrs. S en W, die de vrouw schriftelijk tot betaling hebben gesommeerd. De vrouw heeft zich daarop in november 2021 opnieuw voor rechtsbijstand tot verweerder gewend. Bij e-mail d.d. 17 november 2021 heeft verweerder klagers advocaat bericht dat hij de vrouw was gaan bijstaan en dat hij inhoudelijk op de kwestie zou terugkomen. Vervolgens hebben de advocaten van partijen met elkaar gecorrespondeerd over het financiële geschil waarbij zij over en weer schikkingsvoorstellen hebben geformuleerd.
1.4 Bij e-mail d.d. 22 november 2021 heeft verweerder klagers advocaten als volgt bericht:
“(…) Als dan niet met de bewindvoerder al een gewone overeenkomst is gesloten met betrekking tot de kinderalimentatie, dan is er op zijn minst sprake geweest van een natuurlijke verbintenis en dat het in dat geval een dringende verplichting van moraal en fatsoen was van uw cliënt om ook in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] mee te betalen. (…)”
In deze e-mail heeft verweerder tevens namens de vrouw een oproep aan klager gedaan om hun zoon op geen enkele wijze bij het geschil te betrekken zodat deze niet in een loyaliteitsconflict zou komen.
1.5 Op 19 januari 2022 heeft klager tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken.
1.6 Bij e-mail d.d. 26 februari 2022 heeft klager verweerder bericht dat hij niet langer door mrs. S en W werd bijgestaan.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:
1. Verweerder heeft een zaak aangenomen tegen een voormalig stagiair;
2. Verweerder heeft via de vrouw klager willens en wetens een wurgcontract doen toekomen en hem dat laten tekenen . Verweerder wist hoe klager er mentaal en fysiek voorstond en wist dat klager door het echtscheidingsconvenant zeer zwaar financieel werd gedupeerd. Verweerder heeft ernstig misbruik gemaakt van de omstandigheden.
3. De wijze waarop verweerder de vrouw bijstaat getuigt van oplichterspraktijken, zonder inhoudelijke verweren en schaamteloze koehandel. Verweerder bedient zich van leugens, verzinsels en intimidatie. Verweerder heeft zich onnodig grievend uitgelaten jegens klager door hem aan te spreken op moraal en fatsoen daar waar het de financiële verplichtingen jegens zijn zoon betreft.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Klachtonderdelen 1 en 2
De voorzitter overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het nalaten of handelen van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.
4.2 Klager heeft zich bij op 19 januari 2022 met een klacht over verweerder tot de deken gewend. Vast staat dat de klachtonderdelen 1 en 2 zien op -vermeend- optreden van verweerder in de periode 2012-2014, zodat de klachtonderdelen 1 en 2 op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk moeten worden verklaard vanwege het verstrijken van de in voormeld artikel bedoelde verjaringstermijn. Dat klager niet eerder bij de deken een klacht kon indienen omdat hij onlangs pas op de hoogte was van de valse intenties van verweerder, acht de voorzitter niet aannemelijk.
Ook de gestelde nauwe samenhang van deze klachten met klachtonderdeel 3 leidt niet tot een ander oordeel.
4.3 Klachtonderdeel 3
Omdat het derde klachtonderdeel ziet op verweerders optreden vanaf 17 november 2021 kan klager in dit onderdeel van de klacht wel worden ontvangen. De voorzitter overweegt als volgt. De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. Uitgangspunt is dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als bedoeld in artikel 10a Advocatenwet, mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Deze vrijheid vindt haar begrenzing in de plicht van de advocaat zich te onthouden van (feitelijke) stellingen waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijs kan kennen. De ratio van deze beperking van bedoelde vrijheid van de advocaat is, dat de rechter en de wederpartij door de onware feiten niet worden misleid. Daarbij moet wel in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. Daarnaast mag een advocaat zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij van zijn cliënt.
4.4 Daarbij moet een advocaat in familiekwesties als de onderhavige in het algemeen waken voor onnodige polarisatie. Van een advocaat mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht, juist omdat ook andere belangen in die procedure een grote rol kunnen spelen, met name belangen van kinderen (HvD 26 juni 2017, 160289). Dit is bij uitstek het geval als de strijdende partijen gezamenlijk met het ouderlijk gezag over een minderjarig kind zijn belast. De advocaat dient te vermijden dat de verhoudingen tussen partijen escaleren. Hij hoort dan ook de-escalerend te werken, kritisch te zijn ten opzichte van de door emoties gevoede wensen van zijn cliënt en zich ten opzichte van de andere partij respectvol op te stellen. De in dit verband door de advocaat te betrachten terughoudendheid mag zowel worden verwacht bij het doen van uitlatingen over de wederpartij, die deze naar redelijke verwachting als kwetsend zal ervaren, als bij het entameren van procedures en het nemen van maatregelen. De voorzitter beoordeelt de klacht aan de hand van de hiervoor geformuleerde maatstaven.
4.5 De voorzitter overweegt dat het tuchtrecht niet is bedoeld voor het (opnieuw) voeren van een discussie over de financiële rechten en plichten die klager en de vrouw over en weer hebben. Het was de taak van verweerder om de belangen van de vrouw te behartigen en om de standpunten van de vrouw naar voren te brengen. Dat klager zich niet in die standpunten kan vinden betekent nog niet dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder zich in de overgelegde correspondentie uitgelaten in zakelijke bewoordingen. Van onnodig grievende uitlatingen is geen sprake. De onder de feiten geciteerde zin vormt hiervoor geen onderbouwing. Een natuurlijke verbintenis wordt door juristen vaak omschreven als een dringende verplichting van moraal en fatsoen. De kwalificaties zien op de verplichting; het is dus een algemene omschrijving die niet als een onnodig grievende uitlating kan worden gezien. Evenmin is gebleken dat verweerder in de correspondentie feiten heeft geponeerd waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen. De vaststellingsovereenkomst is eerst schriftelijk gesloten nadat beide partijen er hun handtekening onder hebben gezet. In zoverre mocht verweerder stellen dat dit voor de ondertekening nog niet het geval was. In zoverre is klachtonderdeel 3 derhalve kennelijk ongegrond.
4.6 Voor de juistheid van de ernstige verwijten dat verweerders bijstand getuigt van oplichterspraktijken, zonder inhoudelijke verweren en schaamteloze koehandel en dat verweerder zich bedient van leugens, verzinsels en intimidatie heeft de voorzitter in het dossier geen enkel aanknopingspunt gevonden. Deze verwijten zijn eveneens kennelijk ongegrond.
4.7 Van onbetamelijk handelen door verweerder is naar het oordeel van de voorzitter kortom geenszins gebleken. Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klachtonderdeel 3, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klachtonderdelen 1 en 2, met toepassing van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet, niet-ontvankelijk; klachtonderdeel 3 ontvankelijk en, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.Aldus beslist door mr. J.M.H. Schoenmakers, [plaatsvervangend] voorzitter, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 19 juli 2022