Rechtspraak
Uitspraakdatum
27-06-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2022:133
Zaaknummer
20-769/AL/OV
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing. Klacht over eigen advocaat. De raad heeft geoordeeld dat verweerder ten onrechte geen procedure tot wijziging van de alimentatie van zijn cliënt heeft gestart, terwijl hij dat wel aan klager had beloofd. Voorts heeft hij te lang gewacht met een verzoek tot inschrijving van de echtscheiding aan de burgerlijke stand. De aan verweerder verweten gedragingen hebben betrekking op de kernwaarde deskundigheid. Deze gedragingen zijn laakbaar en brengen met zich mee dat verweerder niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Rekening houdend met alle omstandigheden is de raad van oordeel dat de oplegging van een berisping passend en geboden is.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 27 juni 2022 in de zaak 20-769/AL/OV naar aanleiding van de klacht van:
klager gemachtigde: de heer B. oververweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 2 september 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 8 oktober 2020 heeft de raad het klachtdossier van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 18 maart 2022. Daarbij was de gemachtigde van klager aanwezig. Klager en verweerder waren niet aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 12.
2 FEITEN 2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2 Verweerder stond klager bij in een echtscheidingszaak. De echtscheiding is op 10 juli 2017 uitgesproken en op 31 juli 2017 heeft klager de akte van berusting getekend. Op 9 januari 2018 heeft de inschrijving in de registers van de burgerlijke stand plaatsgevonden, waarmee de echtscheiding definitief is geworden. In de beschikking van 10 juli 2017 is bepaald dat klager een bedrag aan partneralimentatie diende te betalen van € 1.260,- per maand, ingaande op de dag van de inschrijving in de burgerlijke stand. 2.3 In maart 2018 heeft mevrouw R. (hierna: R.), de zus van klager, verweerder verzocht om tot een herberekening van de alimentatie over te gaan in verband met verhoging van zijn eigen bijdrage aan het CAK, waardoor zijn inkomen onvoldoende was om aan al zijn betalingsverplichtingen te voldoen. Nadien heeft R. dit nog meermalen aan verweerder gevraagd. 2.4 In mei 2018 heeft R. een bericht van verweerder ontvangen dat deze herberekening zal plaatsvinden na de verkoop van de woning van de voormalig echtelieden. In september 2018 heeft Losser Bewind BV het bewind gekregen over alle goederen van klager. B. heeft ook meermalen aan verweerder verzocht om herberekening van de alimentatie. 2.5 Nadat klager, onder leiding van B., is overgestapt naar een andere advocaat is er een procedure gestart bij de rechtbank tot wijziging van de alimentatie. Bij beschikking van 23 augustus 2019 is de alimentatie met terugwerkende kracht tot 10 januari 2018 op een lager bedrag vastgesteld en wordt bepaald dat de ex-partner van klager de teveel ontvangen alimentatie niet hoeft terug te betalen. 2.6 Op 2 september 2019 heeft B. verweerder aansprakelijk gesteld voor het door klager te veel betaalde bedrag aan alimentatie.
3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende. a) Verweerder heeft de echtscheiding pas in januari 2018 ingeschreven in de burgerlijke stand, nadat de echtscheiding op 10 juli 2017 is uitgesproken. Hierdoor heeft klager te lang de huisvestigingskosten van zijn ex-partner moeten betalen. b) De eigen bijdrage voor het CAK was per 10 januari 2018 omhoog gegaan van € 441,25 naar €1.786,69 per maand, terwijl bij de vaststelling van de alimentatie rekening was gehouden met een eigen bijdrage van € 441,25. Verweerder heeft ondanks herhaaldelijk verzoek, geen procedure tot wijziging van de alimentatie willen starten. c) Klager heeft verweerder op 2 september 2019 aansprakelijk gesteld voor zowel de teveel betaalde alimentatie, als voor het honorarium dat in rekening is gebracht voor onjuiste adviezen. Bij het indienen van de klacht op 6 februari 2020 heeft klager slechts alleen op 20 november 2019 wat vernomen van verweerder, wat er van getuigt dat deze aansprakelijkheidsstelling geen prioriteit heeft bij verweerder. Daarbij was verweerder telefonisch en per e-mail onbereikbaar. Van de verzekeraar heeft klager nog niets vernomen. Hij is er niet van op de hoogte of verweerder de aansprakelijkheidsstelling ook daadwerkelijk heeft voorgelegd aan zijn verzekeraar.
4 VERWEER 4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd. 4.2 Verweerder heeft niet traag gereageerd tijdens het proces. 4.3 Verweerder heeft wel gereageerd op de aansprakelijkheidsstelling door B. Verweerder heeft de aansprakelijkheidsstelling bij zijn verzekeraar aangemeld, die hem heeft geadviseerd om niet inhoudelijk op de aansprakelijkheidsstelling in te gaan. Bij de verzekeraar heeft verweerder meermaals verzocht om een spoedige afhandeling.
5 BEOORDELING 5.1 De raad hanteert als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan, zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). 5.2 Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80). 5.3 Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de kernwaarden zoals omschreven in art. 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (HvD 17 oktober 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:182).Klachtonderdeel a) 5.4 Klager verwijt verweerder dat hij de echtscheiding te laat in de registers van de burgerlijke stand heeft ingeschreven. Klager stelt dat hij hierdoor te lang de huisvestingskosten van zijn ex-partner heeft moeten betalen. Verweerder betwist dat hij traag heeft gereageerd. 5.5 De raad stelt vast dat de echtscheiding op 10 juli 2017 is uitgesproken en dat klager op 31 juli 2017 de akte van berusting heeft getekend. Pas op 31 december 2017 heeft verweerder een verzoek tot inschrijving van de echtscheiding aan de burgerlijke stand van de gemeente Enschede gedaan. Verweerder heeft niet uitgelegd waarom hij daarmee zo lang heeft gewacht. Mede gelet op de - niet door verweerder betwiste - schade die klager hierdoor heeft ondervonden, is de raad van oordeel dat verweerder niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelde advocaat mocht worden verwacht. Dat betekent dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dit klachtonderdeel wordt daarom gegrond verklaard.Klachtonderdeel b) 5.6 De raad constateert dat R, de zus van klager, namens klager in maart 2018 heeft verzocht om een herberekening van de alimentatie omdat de eigen bijdrage van klager aan het CAK was verhoogd. Verweerder heeft telefonisch met R afgesproken dat hij de herberekening van de alimentatie zou oppakken nadat de woning zou zijn verkocht en geleverd. Op 30 mei 2018 heeft verweerder via de e-mail aan R bericht dat zij de herberekening van de alimentatie binnen enkele dagen ontvangt. Op 25 juli 2018 heeft R aan verweerder geschreven dat zij, ondanks dat zij allerlei gegevens heeft aangeleverd met betrekking tot de alimentatieherberekening, hierop nog niets heeft vernomen. Op 4 oktober 2018 heeft B, inmiddels aangesteld als bewindvoerder van klager, aan verweerder gevraagd wat de status is van het door R ingediende verzoek nu het lastenpatroon van klager behoorlijk is veranderd. Op 21 oktober 2018 heeft verweerder aan B geschreven dat hij de rechtbank geen verzoek tot alimentatievermindering heeft gedaan nu klager niet zou willen meewerken aan de verkoop van de voormalige echtelijke woning. 5.7 De raad is van oordeel dat de wijziging van de eigen bijdrage aan het CAK van € 441,25 per maand naar € 1.786,69 per maand voor verweerder aanleiding moest zijn om een procedure tot wijziging van de alimentatie op te starten. Verweerder heeft geen aannemelijke reden aangevoerd op grond waarvan hij dit verzoek niet heeft gedaan. De stelling van verweerder dat hij de aanvraag niet heeft gedaan omdat klager niet heeft willen meewerken aan de verkoop van de woning, acht de raad niet begrijpelijk. Dit nalaten van verweerder is in het bijzonder kwalijk omdat hij meermalen aan klager had toegezegd om dit te doen en verweerder nooit op die toezeggingen is teruggekomen. Door deze wijzigingsprocedure niet op te starten en zijn hierover gedane beloftes niet na te komen, heeft verweerder niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Dit klachtonderdeel wordt daarom gegrond verklaard.Klachtonderdeel c) 5.8 Klager beklaagt zich er over dat hij, nadat de aansprakelijkheidsstelling op 2 september 2019 is ingediend, niets heeft vernomen over de afhandeling hiervan. De raad overweegt hierover als volgt. Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat hij de aansprakelijkheidsstelling op 1 oktober 2019 heeft voorgelegd aan zijn verzekeraar en aan die verzekeraar heeft verzocht om klager te laten weten dat de aansprakelijkheidsstelling in behandeling is genomen. Gelet daarop is niet gebleken dat verweerder met betrekking tot deze aansprakelijkheidstelling tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Voor zover klager ook klaagt over het handelen van de verzekeraar, is de raad van oordeel dat het handelen van de verzekeraar niet aan verweerder kan worden verweten. Op grond van het voorgaande wordt dit klachtonderdeel ongegrond verklaard.
6 MAATREGEL 6.1 De raad heeft geoordeeld dat verweerder ten onrechte geen procedure tot wijziging van de alimentatie van zijn cliënt heeft gestart, terwijl hij dat wel aan klager had beloofd. Voorts heeft hij te lang gewacht met een verzoek tot inschrijving van de echtscheiding aan de burgerlijke stand. De aan verweerder verweten gedragingen hebben betrekking op de kernwaarde deskundigheid. Deze gedragingen zijn laakbaar en brengen met zich mee dat verweerder niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Rekening houdend met alle omstandigheden is de raad van oordeel dat de oplegging van een berisping passend en geboden is.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en b) € 500,- kosten van de Staat. 7.3 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 21-769/AL/OV.
BESLISSING De raad van discipline: - verklaart klachtonderdelen a) en b) gegrond; - verklaart klachtonderdeel c) ongegrond; - legt aan verweerder de maatregel van berisping van op; - veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager; - veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.
Aldus beslist door mr. M.H. van der Lecq, voorzitter, mrs. S.M. Bosch-Koopmans en S.J. de Vries, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 27 juni 2022