Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-06-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2022:130

Zaaknummer

21-384/AL/MN

Inhoudsindicatie

Verweerder is pas na indiening door zijn voorganger van het antwoord in conventie en eis in reconventie bij de zaak van klager betrokken geraakt. De raad is niet gebleken dat verweerder onvoldoende deskundig was of dat zijn werkzaamheden niet aan de kwaliteitseisen hebben voldaan. Dat klager heeft besloten om tijdens de zitting een vaststellingsovereenkomst met de wederpartij te sluiten, kan hij op grond van het door verweerder gegeven advies hebben gedaan. Van ongeoorloofde druk daarbij van verweerder is de raad niet gebleken. klacht ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 20 juni 2022 in de zaak 21-384/AL/MN naar aanleiding van de klacht van:

klager oververweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 1 augustus 2020, aangevuld op 27 september 2020, heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 29 april 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1224388/LF/SD van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 22 april 2022. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van klager van 30 maart 2022.

2 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.1 Mr. H heeft in de op 18 oktober 2019 door de vrouw gestarte procedure tot afwikkeling van de echtscheiding op 19 februari 2020 namens klager een conclusie van antwoord tevens eis in reconventie ingediend. Verweerder is daarna mr. H als advocaat van klager opgevolgd. 2.2 Bij brief van 5 juni 2020 heeft verweerder van de griffie van de rechtbank Rotterdam een oproep voor een zitting ontvangen voor 18 juni 2020. In die brief is onder meer vermeld dat alle stukken, waarop een partij zich tijdens de zitting wil beroepen, uiterlijk tien dagen voor de zitting aan de rechtbank en de wederpartij moeten worden toegezonden. 2.3 Op 16 juni 2020 heeft verweerder middels een B3-formulier aan de rechtbank Rotterdam, in kopie aan de wederpartij en aan klager, zijn notities en een tweetal producties gestuurd ten behoeve van de zitting van 18 juni 2020. In zijn notities heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw, de vorderingen in reconventie van klager gehandhaafd, behoudens één vordering en gedeeltelijk een tegeneis verminderd. 2.4 Op 18 juni 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij de rechtbank Rotterdam. Blijkens het proces-verbaal is aan dit geschil tussen klager en zijn ex-vrouw een einde gekomen door ondertekening van een vaststellingsovereenkomst. 2.5 Op 14 maart 2021 heeft klager verweerder aansprakelijk gesteld op grond van onrechtmatige daad en daardoor door klager geleden schade.

3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, ter zitting door klager bevestigd zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a) deskundigheid te ontberen op het gebied van echtscheidinggerelateerde zaken, zoals verdeling pensioenen, problematiek aangaande rekening courant schuld, ingebracht vermogen, kosten huishouding en Pensioen in Eigen Beheer (PEB); b) klager niet op de hoogte te stellen van het feit dat het een kort geding betrof in plaats van een bodemprocedure; c) niet te ageren toen het processtuk namens klager van [naar de raad begrijpt:] 16 juni 2020 door de rechter volledig van tafel werd geveegd met als voornaamste reden 'geen juridische grondslag'; d) klager op geen enkele manier te ondersteunen in zijn betoog om de zitting te schorsen vanwege zijn doofheid; e) klager onder druk te zetten het voorstel van de wederpartij tijdens de schorsing te tekenen; f) te verzuimen om na de oproepingsbrief van 5 juni 2020 tijdig uitstel voor indiening van stukken aan de rechtbank te vragen voor de zitting van 18 juni 2020.

4 VERWEER 4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.Klachtonderdelen a), c) en e) 4.2 Verweerder acht zich op basis van zijn opleiding en jarenlange ervaring als advocaat voldoende deskundig op het gebied van echtscheidingsrecht. De eis in reconventie was nog door de vorige advocaat van klager ingesteld. Hij heeft de eis in reconventie met klager besproken en uitgelegd waarom hij dat geen sterk stuk vond. In zijn visie was daarin ten onrechte bij de waardevermeerdering van de woning geen rekening gehouden met de hypotheekschuld(en). Ter zake de opgevoerde kosten van de huishouding heeft hij klager uitgelegd dat daarvoor een vervaltermijn geldt waardoor die vordering verjaard was. Na dit overleg met klager heeft hij geprobeerd om de tegenvordering van klager sterker te onderbouwen door indiening van zijn notities met bewijsstukken op 16 juni 2020 bij de rechtbank. 4.3 Verweerder had namens klager het vooraf besproken standpunt in zijn notities verwoord, zodat de rechter daarvan voorafgaand aan de zitting op de hoogte. Tijdens de zitting heeft de rechter in een voorlopig oordeel duidelijk gemaakt dat een juridische grondslag voor de eis in reconventie van klager ontbrak, zodat die mogelijk zou worden afgewezen en de vorderingen van de ex-vrouw zouden worden toegewezen. Dat maakt niet dat hem een gebrek aan deskundigheid kan worden verweten. 4.4 Verweerder ontkent dat hij klager tijdens de zitting en de schorsingen onder druk heeft gezet om de zaak te schikken. Hij heeft klager geadviseerd om, gelet op het voor klager nadelige voorlopige oordeel van de rechter, op het voorstel van de wederpartij voor een minnelijke regeling in te gaan. Daarbij heeft hij klager ook verteld dat een uitspraak van de rechter ook kon leiden tot een (aanzienlijk) slechter resultaat voor klager. Het schikkingsvoorstel is tijdens de tweede schorsing uitvoerig met klager doorgesproken, zonder dat van communicatieproblemen door doofheid bij klager sprake was. Uiteindelijk heeft klager zelf ingestemd met het voorstel van de wederpartij en het proces-verbaal ondertekend.Klachtonderdeel b) 4.5 De procedure betrof geen kort geding maar een bodemprocedure die bij dagvaarding door de ex-vrouw van klager was gestart. In zijn correspondentie met klager heeft hijzelf nooit de term ‘voorzieningenrechter’ gebruikt. Voor zover verweerder bekend heeft de rechtbank die term ook niet gebruikt. Dit verwijt mist een feitelijke grondslag.Klachtonderdeel d) 4.6 Kort voor de zitting heeft klager hem gemeld dat hij een verminderd gehoor had. Van volledige doofheid was evident geen sprake want hij kon op elk moment prima met klager communiceren. Ook tijdens de zitting en tijdens de twee schorsingen heeft hij met klager kunnen praten. Daarnaast heeft klager op de vragen van de rechter, die een microfoon gebruikte, goed kunnen beantwoorden. Als hij die vragen of opmerkingen van verweerder niet goed had begrepen, had hij dat toen moeten zeggen. Dat heeft hij niet gedaan, terwijl klager bovendien niet die indruk wekte dat hij iets niet kon horen, aldus verweerder.Klachtonderdeel f) 4.7 Verweerder heeft na ontvangst van de oproepingsbrief van 5 juni 2020 aan de griffie van de rechtbank wel om extra tijd verzocht voor het indienen van de notitie. Met de griffie is besproken dat verweerder die notitie enkele dagen voor de zitting op 18 juni 2020 mocht indienen. Dat heeft hij op 16 juni 2020, en daarmee, tijdig gedaan waarna daarvan kennis is genomen door de rechter. 

5 BEOORDELING 5.1 In deze zaak staat de vraag centraal of verweerder als opvolgend advocaat de zaak van klager tegen zijn ex-vrouw heeft behandeld met voldoende zorg voor de belangen van klager, als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De raad neemt bij de beoordeling het volgende in aanmerking. 5.2 De raad hanteert als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan, zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). 5.3 Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80). 5.4 Voorts geldt dat de tuchtrechter bij de toetsing aan de normen die uit artikel 46 Advocatenwet volgen, ook de kernwaarden betrekken, zoals omschreven in art. 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is daarbij niet gebonden is aan de gedragsregels maar die regels zijn gezien het open karakter van de wettelijke normen ter invulling van deze normen wel van belang. 5.5 De raad zal de klachtonderdelen toetsen aan deze maatstaf.Klachtonderdelen a), c) en e) 5.6 Vanwege de onderlinge samenhang ziet de raad aanleiding om deze klachtonderdelen gezamenlijk te beoordelen. 5.7 Dat het verweerder aan deskundigheid heeft ontbroken, is de raad uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken. Vaststaat dat verweerder pas na de indiening van het antwoord in conventie en eis in reconventie door de voorgaande advocaat van klager in de procedure tegen de ex-vrouw betrokken is geraakt. Tijdens de zitting van de raad heeft verweerder verklaard dat hij de ingestelde tegenvorderingen zwak en weinig kansrijk achtte en dat hij daarom met klager als strategie heeft besproken om die tegenvorderingen realistischer te maken. Feitelijk heeft verweerder dit ook zo uitgevoerd door op 16 juni 2020 aan de rechter, de wederpartij en aan klager notities toe te sturen met zijn onderbouwing van de tegenvorderingen van klager en een matiging van een deel van de tegeneis. 5.8 Vaststaat verder dat de rechter tijdens de zitting op 18 juni 2020 voorafgaand aan een tweetal schorsingen een voor klager negatief voorlopig oordeel heeft gegeven door te melden dat voor zijn tegeneis geen juridische grondslag bestond. Anders dan klager stelt, is verweerder daarmee als  advocaat niet meteen gediskwalificeerd, temeer niet omdat dit voorlopig oordeel op dezelfde lijn zat als het standpunt van verweerder. Daarbij komt dat het weinig zinvol is om als advocaat of als partij tegen een voorlopig oordeel van een rechter tijdens een zitting te ageren. Het is immers daarna aan de betrokken partijen zelf of zij tijdens een schorsing van de zitting tot een minnelijke regeling komen of, los van het voorlopige oordeel van de rechter, toch uitspraak van de rechter verlangen. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 18 juni 2020 heeft klager ervoor gekozen om in te stemmen met het schikkingsvoorstel van de wederpartij en heeft hij het niet laten aankomen op een uitspraak van de rechter. Die keuze heeft klager weliswaar op basis van het door verweerder gegeven juridische advies gedaan maar van enige ongeoorloofde druk daarbij is de raad niet gebleken. 5.9 Onder verwijzing naar drie nagezonden bewijsstukken heeft klager nog betoogd dat verweerder een beroepsfout heeft gemaakt. Of dat zo is, zal moeten worden beoordeeld door de civiele rechter; dat is niet aan de tuchtrechter. 5.10 Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder heeft gehandeld met voldoende zorg voor de belangen van klager zoals van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden verwacht mocht worden in de zin van artikel 46 Advocatenwet. De raad zal dan ook klachtonderdelen a), c) en e), die de kwaliteit van de dienstverlening betreffen, ongegrond verklaren.Klachtonderdeel b) 5.11 Het verwijt dat verweerder klager op de hoogte had moeten stellen dat sprake was van een kort geding, is niet met stukken onderbouwd. Nu een feitelijke grondslag aan dit verwijt ontbreekt, zal de raad klachtonderdeel b) ongegrond verklaren.Klachtonderdeel d) 5.12 De juistheid van het verwijt dat verweerder niet zelf het initiatief heeft genomen om wegens de doofheid van klager de zitting te laten schorsen is, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet vast te stellen. Verweerder heeft tijdens de zitting van de raad verklaard dat schorsing van de zitting helemaal niet nodig was omdat klager zowel met hem als met de rechter goed kon communiceren. Volgens verweerder was klager meteen na de zitting ook tevreden over de gang van zaken, wat niet te rijmen valt met zijn onvrede daarover achteraf wegens doofheid. Wat daar ook van zij, verweerder heeft in dezen naar het oordeel van de raad geenszins tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager gehandeld. Daarmee zal de raad ook klachtonderdeel d) ongegrond verklaren.Klachtonderdeel f) 5.13 Verweerder heeft gesteld dat hij van de griffie van de rechtbank mondeling extra tijd heeft gekregen om pas op 16 juni 2020 zijn notitie in te dienen ten behoeve van de zitting twee dagen erna. Niet is gebleken dat klager in zijn belangen is geschaad doordat een schriftelijke bevestiging van dat verleende uitstel door de griffie ontbreekt. Dat zou anders zijn indien de rechter de notitie van verweerder tijdens de zitting buiten toepassing had verklaard wegens te late indiening. Daarvan is de raad echter niets gebleken. 5.14 Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder in dezen is dan ook geen sprake. Ook klachtonderdeel f) wordt ongegrond verklaard.

BESLISSING De raad van discipline: - verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mrs. G.N. Paanakker, H.Q.N. Renon, leden, bijgestaan door mr. M.M.  Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2022.

griffier                                                              voorzitter   Verzonden d.d. 20 juni 2022