Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

27-06-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2022:106

Zaaknummer

22-052/DH/DH

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft ingestemd met de constructie dat een ander dan zijn cliënt zijn opdrachtgever was. Verweerder heeft gedeclareerd bij de opdrachtgever, maar heeft zijn cliënt, klager, niet op de hoogte gesteld van zijn tarief en tijdsbesteding. Dit had hij wel moeten doen; hij kon niet volstaan met alleen zijn opdrachtgever op de hoogte houden. Zonder dat klager ervan op de hoogte was, zijn kosten en tijdsbesteding opgelopen en juist daarin zit de kiem van deze klachtzaak. Verweerder heeft op dit punt onvoldoende met klager gecommuniceerd en dat is onbetamelijk. Rekening houdend met de omstandigheid dat verweerder nog niet eerder met de tuchtrechter in aanraking is gekomen volstaat de raad met de maatregel van waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 27 juni 2022 in de zaak 22-052/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1    Op 21 december 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2    Op 19 januari 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K011 2021 ia/ak van de deken ontvangen.  1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 16 mei 2022. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig.  1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen 1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met 9 (procedureel). De raad heeft ook kennisgenomen van de e-mail van 16 februari 2022 met bijlagen van de zijde van verweerder en de reactie daarop van klager van 28 april 2022.

2    FEITEN 2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2    Klager is verwikkeld geweest in een arbeidsrechtelijk geschil met zijn werkgever. Het ging daarbij enerzijds om onheuse en/of discriminatoire bejegening door de werkgever en anderzijds om overtreding van de Arbeidstijdenwet (hierna: ATW). Klager heeft in verband met het geschil met de werkgever de bijstand ingeschakeld van A(…) Juridische Diensten BV (hierna: A BV). De heer M is werkzaam als jurist bij A BV.  2.3    A BV heeft verweerder vervolgens ingeschakeld voor bijstand in de kwestie tussen klager en de werkgever. Verweerder heeft zijn werkzaamheden in opdracht van A BV verricht en heeft ook aan A BV gedeclareerd.  2.4    Op 8 maart 2019 om 15.30 uur heeft de werkgever aan verweerder laten weten dat een advocaat de werkgever heeft geadviseerd over de ATW kwestie en dat het standpunt van de werkgever is dat vliegtijd geen arbeidstijd is. De heer M heeft dezelfde dag om 15.51 uur gereageerd en zijn ongenoegen kenbaar gemaakt over de omstandigheid dat de werkgever zonder klager erbij te betrekken juridisch advies heeft ingewonnen. Om 16.30 uur is namens de werkgever als volgt gereageerd: “Omdat ik u telefonisch niet kan bereiken geef ik mijn eerste reactie per e-mail. Ik herken mij niet in uw standpunt dat wij op dit specifieke punt een afspraak gemaakt hebben die [werkgever] geschonden zou hebben. In december vorig jaar hebben we (o.a.) gesproken over het ATW-onderzoek en daarover het volgende afgesproken:  •    “We spraken af dat we de ATW klachten buiten de mediation zullen houden en [werkgever] daar separaat onderzoek naar zal doen. Ik vertelde u dat de afdeling ATM op de hoogte is gebracht van het feit dat dit eraan komt maar dat we vwb de snelheid waarmee het onderzoek gedaan kan worden, afhankelijk zijn van hun bezetting. Vanzelfsprekend zullen we ons inspannen dit onderzoek zo snel mogelijk in gang te zetten en af te ronden;”  (afkomstig uit mijn e-mail d.d. 12/12/2018)  Ik heb [verweerder] een aantal keer telefonisch gesproken en hem toen al op de hoogte gesteld van het feit dat een en ander wat langer duurde omdat onduidelijkheid was ontstaan over de vraag of de vliegtijd als arbeidstijd gezien kon worden of niet. Zoals u al schrijft, staat het [werkgever] inderdaad vrij om zich hierover te laten adviseren. Zoals u zult begrijpen is dit ook vanuit een breder kader gedaan nu [klager] niet de enige GWK is die bij [werkgever] werkt. Voordat wij de urenstaten van [klager] goed konden beoordelen was duidelijkheid op dit punt noodzakelijk. Vanzelfsprekend staat het u vrij om naar aanleiding hiervan een ander (onderbouwd) standpunt in te nemen. We kunnen hier tijdens de voorgestelde gezamenlijke afspraak verder over van gedachten wisselen. (…)” 2.5    Op 13 maart 2019 heeft de werkgever het door de advocaat opgestelde advies over de ATW kwestie naar de heer M gestuurd en, cc, naar verweerder.  2.6    Op 14 maart 2019 heeft klager in een bericht aan de werkgever gemotiveerd uiteengezet dat vliegtijd wel arbeidstijd is. Volgens klager verricht hij tijdens de vlucht werkzaamheden en valt de tijd die hij tijdens de vlucht niet werkt niet aan te merken als rusttijd. 2.7    Bij e-mail van 15 maart 2019 aan verweerder en de heer M heeft de werkgever gemotiveerd kenbaar gemaakt dat volgens haar de ATW niet is overtreden. In het bericht heeft de werkgever geschreven dat zij geen aanleiding meer ziet om inhoudelijk te discussiëren over het wel of niet overtreden van de ATW. Niettemin wil de werkgever een reeds gepland overleg waarbij de discussie over de ATW op de agenda stond laten doorgaan om een aantal andere geschilpunten te bespreken.  2.8    Op 1 april 2019 heeft de werkgever een e-mail gestuurd naar verweerder en de heer M, waarin het debat tussen partijen over toepasselijkheid van de ATW kort is geschetst. De werkgever heeft vervolgens geschreven:  “(…) Wij gaan hierover graag met u in gesprek waarbij ook het standpunt van [werkgever] op dit punt toegelicht kan worden. Ik hoop dat we met een gesprek duidelijkheid kunnen krijgen op dit punt. Duidelijkheid kan overigens ook zijn dat we op dit punt tot de conclusie komen dat we het hierover niet eens worden. (…)” 2.9    Op 4 april 2019 heeft klager twee e-mails naar verweerder en de heer M gestuurd. In het eerste bericht beschrijft hij zijn standpunt ten aanzien van de toepasselijkheid van de ATW en zijn twijfel over de intenties van de werkgever bij het voeren van een gesprek over het onderwerp. Het tweede bericht luidt als volgt:  “Voordat we ingaan op de uitnodiging van A(…) zal [werkgever] moeten bevestigen dat ze alle kosten van de ATW dragen. Deze bevestiging wil ik zien voordat we morgen naar [verweerder] gaan. De kosten lopen behoorlijk op (thans ong 14000€ ). Ik heb niet zo een grote buffer over, dus zou ik graag een kosten berekening van [de heer M] willen hebben voor de VSO en de ATW apart. Als [werkgever] het niet wil bevestigen zal ik mijn prioriteit wat juridische kosten betreft op de VSO zetten en niet op de ATW kwestie.(…)”  2.10    Op zondag 7 april 2019 heeft klager aan verweerder en de heer M het volgende geschreven: “de afspraak met [werkgever] op woensdag gaat alleen door als ik voor dinsdag 12.00 een bevestiging van [werkgever] hebt of ze de kosten gaan betalen.  Komt de bevestiging niet dan kunnen jullie ze op woensdag aanschrijven dat ze tot vrijdag 17.00 krijgen om de loongrens op te geven en ons dan daadwerkelijk bij de ATW klacht te betrekken. Ik ga geen kosten voorschieten!!!  Om helemaal naar A(…) te reizen om hun lul verhaal aan te horen op mijn kosten heb ik geen zin in. Het enige wat we ze gaan vertellen is dat ze tot vrijdag 17.00 de tijd krijgen om tot zinnen te komen. Dat kan per mail of aangetekende brief. (…)” 2.11    Op 9 april 2019 heeft de werkgever aan klager, verweerder en de heer M geschreven dat, zakelijk weergegeven, zij bereid is om de kosten rechtsbijstand voor het ATW-vraagstuk te vergoeden tot een bedrag van € 2.500,-, ervan uitgaande dat het gesprek op 10 april 2019 zal doorgaan.  2.12    Op 10 en 11 april 2019 heeft klager een aantal e-mails verstuurd aan de werkgever, verweerder en de heer M, waarin hij gemotiveerd en onder verwijzing naar regelgeving uiteenzet dat het standpunt van de werkgever dat de ATW niet van toepassing is ongegrond is. 2.13    Verweerder heeft op 11 april 2019 als volgt gereageerd op de berichten: “Ik wil toch ook even een reactie sturen omdat ik u ook even meer duidelijkheid wil geven over de onderlinge verhoudingen tussen u en ons.  U bent onze cliënt. Onze taak is om uw belangen zo goed mogelijk te behartigen. Het is daarbij belangrijk dat we elkaar niet in de wielen rijden. U doet dat de laatste tijd zonder meer door buiten ons om direct met [werkgever] te communiceren. Hierdoor brengt u ons in een lastig parket om uw belangen goed te behartigen.  Wat betreft de beslissingen over de tactiek: daarvoor zijn [de heer M] en ondergetekende verantwoordelijk. Wij overleggen met u maar de uiteindelijke beslissing ligt bij ons. Dat kan dus betekenen dat wij besluiten dat een bepaalde tactiek beter is dan een andere. Het enige belang waar wij rekening mee moeten houden is uw belang.  Terugkomend op het standpunt van de ATW. [Werkgever] vond het jammer dat wij geen inhoudelijke reactie hebben gegeven. Laat ik de reden daarvan duidelijk maken. [Werkgever] heeft alleen aangegeven dat de salarisgrens van toepassing is maar heeft nagelaten om te motiveren waarom de uitzonderingen NIET van toepassing zijn. Als wij als eerste hadden aangegeven dat deze wel van toepassing zouden zijn, dan had [werkgever] deze informatie gebruikt om het tegendeel te beweren. Bekeken vanuit UW Belang zou dit desastreus zijn omdat de [werkgever] hun standpunt dat de ATW niet van toepassing is alleen maar versterken. De afspraak die in uw bijzijn is gemaakt is dat [werkgever] eerst zal motiveren waarom de uitzonderingen niet van toepassing zijn waarna wij kunnen aangeven waarom de uitzonderingen op de loongrens wel degelijk van toepassing zijn. Door uw onbesuisde mededeling geeft u [werkgever] de munitie om zich voor te bereiden waarom de uitzonderingen niet van toepassing zijn. Daarmee benadeelt u slechts een persoon, namelijk uzelf.  Omdat het een afspraak is die is gemaakt in uw bijzijn en u op dat moment geen bezwaren heeft geuit verwachten wij zonder meer dat u zich aan deze afspraak houdt.  Wij snappen dat u een snelle oplossing wilt voor dit traject maar door uw handelwijze werkt u een snelle oplossing alleen maar tegen en snijdt u zichzelf alleen maar in de vingers. U heeft [werkgever] nu juist de munitie gegeven die ik wilde bewaren in de officiële reactie op de motivering van [werkgever] waarom ook de uitzonderingen niet van toepassing zijn. Het is namelijk aan [werkgever] om dat als eerste te betogen. Door zonder medeweten rechtstreeks met [werkgever] te corresponderen beperkt u ons in onze taak en wordt het steeds moeilijker (en daardoor kostbaarder!!!!) om een deugdelijk antwoord te geven.  Ik kan mij volledig vinden in de reactie van [de heer M] maar wilde ook mijn mening gegeven hebben. Ik adviseer u om de mails aan [werkgever] van gisteren terug te trekken.” 2.14    Klager heeft dezelfde dag gereageerd en onder meer gevraagd of hij de e-mails aan de werkgever nog kan intrekken.  2.15    Op 25 april 2019 om 11.16 uur heeft verweerder het volgende geschreven aan klager en de heer M: “Hierbij de concept notitie richting [werkgever] over de Arbeidstijdenwet. Ik heb niets van [werkgever] ontvangen om op te reageren dus gaan we zelf maar over tot het verdedigen.  Er zijn enkele onderdelen geel gemarkeerd. Deze moeten nog worden ingevuld. Vraag [klager] om daar voor te zorgen.” De conceptnotitie vormt onderdeel van het klachtdossier. 2.16    Dezelfde dag om 13.15 uur heeft klager gereageerd op de inhoud van de notitie en diverse wijzigingsvoorstellen gedaan. Op 26 april 2019 heeft klager aanvullend gereageerd.  2.17    Op 28 april 2019 hebben klager en verweerder per e-mail van gedachten gewisseld over de wijze waarop de werkgever benaderd zou worden in verband met de ATW-kwestie. 2.18    De definitieve versie van de ATW-notitie is van 11 mei 2019. De notitie vormt onderdeel van het klachtdossier.   2.19    Op 27 juni 2019 heeft de werkgever bij de kantonrechter een verzoek ingediend strekkend tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met klager.  2.20    Op 5 augustus 2019 heeft verweerder de rechtbank om uitstel gevraagd voor het indienen van een verweerschrift. Het uitstel is volgens een bericht van de rechtbank verleend tot en met 8 augustus 2019.  2.21    Op 7 augustus 2019 heeft klager het volgende geschreven aan verweerder en de heer M: “Ik zal het verweer vandaag afmaken en naar jullie verzenden met de juiste productie nrs.  Veranderingen t.o.v. het voorlopige verweer die ik gisteren hebt ontvangen zijn in het rood.  Jullie kunnen er dan in onderling overleg dingen uit laten. Het is tenslotte een verweer ook uit jullie naam. (…)” 2.22    Bij e-mail van 7 augustus 2019 aan de rechtbank heeft de advocaat van de werkgever erop gewezen dat verweerder uitstel had verzocht tot 7 augustus 2019 en dat hij er daarom vanuit gaat dat het verweer die dag zal worden ingediend.  2.23    Namens klager is op 7 augustus 2019 een verweerschrift ingediend. 2.24    Bij twee e-mails van 10 augustus 2019 aan verweerder en de heer M heeft klager gereageerd op het verweerschrift. In het eerste bericht heeft klager geschreven dat hij blij verrast is dat bepaalde onderwerpen in het verweer zijn opgenomen en in het tweede bericht maakt hij complimenten over het stuk.  2.25    Op 15 augustus 2019 is de ontslagzaak mondeling behandeld. Klager werd tijdens de zitting bijgestaan door verweerder en de heer M.  2.26    Op 17 augustus 2019 heeft klager het volgende geschreven aan verweerder en de heer M:  “Ik heb een fout gemaakt tijdens de zitting.  Ik zal in NL heel moeilijk aan werk komen. Ook als ik training en de certificaat krijg voor een kleiner type vliegtuig heb ik er de komende 5 jaar weinig aan. Vrijwel alle werkgevers verlangen 5 jaar werkervaring op het type vliegtuig.  De rechter geeft aan dat ze in haar beoordeling rekening zal houden dat ik al een jaar thuis bent en niet arbeidsongeschikt was. Daar ben ik het niet mee eens. Hoe weten ze wat mijn medische toestand tussen 11Jul18 en 02Oct2018 was? Ik moest mij pas op 02Oct melden. Zowel [een leidinggevende van de werkgever] als de bedrijfsarts zeiden dat ik in mijn toestand niet kon werken. Ook vertelde [een juriste van de werkgever] dat personeel dat in mediation was niet hoefde te werken. Aangezien mijn toestand veroorzaakt is door het conflict en [werkgever] mij nooit erop gewezen heeft dat ik hersteld was gemeld en dus ongeoorloofd niet op het werk verscheen, vind ik dat de rechter geen rekening moet houden met boven staande. Had [werkgever] mij erop gewezen dat ik hetsteld gemeld was hadvik mij of weer ziek gemeld of ik was weer op het werk verschenen.  Dus denk ik dat het zowieso een hoger beroep wordt.” 2.27    Op 18 augustus 2019 heeft verweerder als volgt gereageerd: “De vraag over het vinden van een nieuwe baan komt pas aan de orde als de rechter concludeert dat [werkgever] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Dan moet zij een billijke vergoeding gaan bepalen en daarbij mag ze rekening houden. Wij hebben al gesteld dat jij alleen in het buitenland terecht kunt. Dat [werkgever] een cursus heeft aangeboden voor een kleiner type is niet meer relevant omdat de rechter daar niets meer mee kan doen: we hebben immers geen deal gesloten. Blijft dus staan dat jij, gezien de type certificering, alleen in het buitenland terecht kunt.  Concludeert de rechter dat het gedrag van [werkgever] niet ernstig verwijtbaar is, dan is de vraag over de type certificering voor een kleiner toestel niet meer relevant omdat er dan geen billijke vergoeding wordt toegekend.” 2.28    Bij beschikking van 5 september 2019 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen klager en de werkgever ontbonden met ingang van 1 februari 2020. Aan klager is daarbij een transitievergoeding toegekend en daarnaast een billijke vergoeding van € 25.000,-.  2.29    Klager en de werkgever hebben hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Klager is in hoger beroep bijgestaan door mr. Z. Bij beschikking van 9 februari 2021 heeft het gerechtshof aan klager een billijke vergoeding van € 85.000,- toegekend en de beschikking van de kantonrechter voor het overige bekrachtigd. 

3    KLACHT 3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende. a)    Verweerder heeft klager consequent advies gegeven dat tegen het financiële belang van klager was.  b)    Verweerder heeft zonder opdracht of toestemming van klager een ATW-notitie geschreven.  c)    Verweerder heeft klager op vermijdbare kosten gejaagd door in te gaan op -naar hij kon weten- zinloze meetings met de werkgever. Verweerder heeft meer dan de werkelijke tijd voor de meetings in rekening gebracht bij klager.  d)    Verweerder was te laat met het verweer en hij heeft het verweer zonder goedkeuring van klager aan de rechtbank gezonden.  e)    Verweerder heeft verzuimd om de hoogte van de billijke vergoeding te berekenen.  f)    Verweerder heeft verzuimd onderdelen over te nemen uit het conceptverweer van klager.  g)    Door de onder e en f bedoelde verzuimen van verweerder was klager gedwongen om hoger beroep in te stellen.  3.2    De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken. 

4    VERWEER  4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING Toetsingskader 5.1    Verweerder was weliswaar niet de opdrachtnemer van klager, maar wel zijn advocaat, zoals hij ook ter zitting aangaf. Dit betekent dat hij zich in relatie tot klager tuchtrechtelijk dient te verantwoorden. Bij de beoordeling van de vraag of verweerder betamelijk en zorgvuldig heeft gehandeld jegens klager staat voorop dat verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat een ruime mate van vrijheid heeft als het gaat om de aanpak of strategie in een zaak. De advocaat bepaalt op welke wijze de belangen van de cliënt het beste kunnen worden gediend en draagt daarvoor de volledige verantwoordelijkheid. De raad zal de klachten van klager met inachtneming van dit criterium beoordelen. 5.2    De raad merkt verder op dat hij slechts oordeelt over de vraag of verweerder in relatie tot klager betamelijk en zorgvuldig heeft gehandeld. De tuchtrechter oordeelt niet over gedragingen van de heer M; hij is immers geen advocaat en daarom niet aan het tuchtrecht onderworpen. Dit betekent dat de standpunten die partijen hebben ingenomen over de bijstand van de heer M aan klager en de geschillen die daarover vervolgens zijn ontstaan in deze beslissing verder niet besproken zullen worden.  Tarief en tijdsbesteding 5.3    Uit de klachtonderdelen, vooral klachtonderdelen a, b en c, blijkt naar het oordeel van de raad dat de pijn bij klager zit in de omstandigheid dat de uren die door verweerder aan zijn zaak zijn besteed en de daarmee gemoeide kosten sterk zijn opgelopen, zonder dat hij daarvan op de hoogte was. Dat de klacht daarop ziet blijkt in het bijzonder uit de vragen die klager heeft gesteld in onderdeel 22 van zijn repliek in deze klachtzaak. Deze vragen gaan over het door verweerder gehanteerde tarief en zijn tijdsbesteding.  5.4    De raad overweegt in verband met dit deel van de klacht dat verweerder de advocaat van klager was, ondanks dat de heer M zijn opdrachtgever was. Verweerder heeft dit zelf ook erkend. Verweerder was er ook van op de hoogte dat de kosten die hij bij de heer M in rekening bracht, werden doorberekend aan klager. Tussen klager en de heer M zijn via de mail felle discussies gevoerd over de (hoogte van de) declaraties van de heer M. Verweerder was daarvan op de hoogte, want hij werd in de mailwisseling (cc) meegenomen. Op verweerder rustte in relatie tot klager de plicht om klager periodiek, deugdelijk, gespecificeerd en bij voorkeur schriftelijk op de hoogte te stellen van zijn tijdsbesteding en zijn tarief. Gesteld noch gebleken is dat verweerder dat heeft gedaan en dat is jegens klager onzorgvuldig en onbetamelijk. De klacht is in zoverre gegrond. Klachtonderdeel a)  5.5    Volgens klager heeft verweerder geadviseerd om de kwestie over de ATW buiten de mediation te houden. Achteraf is klager tot de conclusie gekomen dat dit advies niet in zijn belang is geweest, maar slechts in het belang van verweerder en de heer M. Zij zagen het volgens klager als een verdienmodel en hebben “feitelijk vermijdbare werkuren” besteed aan de ATW-kwestie. Als de ATW-kwestie onderwerp van mediation was geweest, viel er voor verweerder niets aan te verdienen, aldus klager.  5.6    Verweerder heeft aangevoerd dat hij geen adviezen heeft gegeven die niet in het belang van klager waren. Verweerder heeft erop gewezen dat de discussies met de werkgever over enerzijds de ATW en anderzijds de bejegening uit elkaar zijn gehaald. Daarbij is voor de bejegeningskwestie gekozen voor de weg van mediation. Deze keuze is volgens verweerder terecht, omdat de discussie over de ATW technisch van aard was en daarmee minder geschikt voor mediation.  5.7    Naar het oordeel van de raad was het advies van verweerder om mediation te voeren over de bejegeningskwestie, maar om de meer technische ATW-kwestie daarbuiten te houden niet onbegrijpelijk of onzorgvuldig. Dat dat advies louter was ingegeven door een motief om verweerder meer geld te laten verdienen, is niet aannemelijk geworden. Dit betekent dat klachtonderdeel a ongegrond is.  Klachtonderdeel b)  5.8    De raad begrijpt dat klager verweerder enerzijds verwijt dat hij zonder opdracht een notitie over de ATW-kwestie heeft opgesteld en dat hij daar anderzijds te veel tijd aan heeft besteed.  5.9    De raad stelt vast dat de werkgever medio maart 2019 een standpunt heeft ingenomen in de ATW-kwestie. Vrijwel onmiddellijk was duidelijk dat klager het met dat standpunt niet eens was en dat hij daarvoor ook argumenten had. Een en ander vormde aanleiding voor het beleggen van een bespreking op 10 april 2019. Volgens het bericht van verweerder van 11 april 2019 is tijdens die bespreking afgesproken dat de werkgever zal motiveren waarom “de uitzonderingen niet van toepassing zijn”, waarna van de zijde van klager zal worden toegelicht “waarom de uitzonderingen op de loongrens wel degelijk van toepassing zijn”.  5.10    De raad leidt hieruit af dat het vanaf 10 april 2019 duidelijk was dat het standpunt van klager ten aanzien van (een deel van) de ATW-kwestie op schrift moest worden gesteld. De raad neemt hierbij in aanmerking dat klager niet heeft gereageerd op de afspraak die op 10 april 2019 is gemaakt en het bericht daarover van verweerder van 11 april 2019. Op 25 april 2019 heeft verweerder klager de conceptnotitie over de ATW toegestuurd. Op 25 en 26 april 2019 heeft klager inhoudelijk op de notitie gereageerd en op 28 april 2019 hebben klager en verweerder van gedachten gewisseld over het onderwerp. Klager heeft zich toen niet op het standpunt gesteld dat de notitie niet zijn wens was of niet tot de opdracht aan verweerder behoorde. Verweerder mocht er gelet op een en ander van uitgaan dat de opdracht van klager zich ook uitstrekte tot het opstellen van een schriftelijk standpunt in de ATW-kwestie. Klachtonderdeel b is in zoverre ongegrond.   5.11    Klager heeft gesteld dat verweerder te veel tijd heeft besteed aan de notitie over de ATW-kwestie. Volgens klager heeft verweerder al aan de notitie gewerkt voordat hij daartoe de opdracht had gegeven, namelijk op 31 maart en 6 april 2019. Daarnaast heeft klager zijn standpunt over de ATW-kwestie al voldoende duidelijk en onderbouwd kenbaar gemaakt in zijn e-mails van 10 en 11 april 2019 aan de werkgever.  5.12    Ook hier geldt dat het medio maart 2019 duidelijk was dat klager en de werkgever van mening verschilden over de toepassing van de ATW. Dat verweerder al voor 10 april 2019 is begonnen met het (schriftelijk) formuleren van het standpunt van klager past daarom in het geschil en is gelet daarop niet onbegrijpelijk, nog daargelaten dat de raad niet met zekerheid kan vaststellen dat verweerder op 31 maart en 6 april 2019 aan een schriftelijk standpunt heeft gewerkt. De raad overweegt verder dat klager ook op of na 10 april 2019 niet aan verweerder kenbaar heeft gemaakt dat hij vond dat hij zijn standpunt zelf voldoende duidelijk aan de werkgever kenbaar kon maken en dat hij de bijstand van verweerder niet langer nodig had.  5.13    Voor zover klager stelt dat verweerder excessief heeft gedeclareerd vanwege de notitie, heeft klager dit onvoldoende feitelijk onderbouwd en is dit niet aannemelijk geworden. Een en ander leidt tot het oordeel dat klachtonderdeel b ook in zoverre ongegrond is.  Klachtonderdeel c)  5.14    Verweerder heeft aangevoerd dat hij vier besprekingen heeft gevoerd waarbij klager en de heer M aanwezig waren. Het ging om een kennismakingsgesprek, een bespreking op het hoofdkantoor van de werkgever, een bespreking op het kantoor van verweerder en een tweede bespreking met de werkgever op een nevenvestiging van de werkgever. Naast deze gesprekken heeft verweerder een keer telefonisch met de werkgever gesproken. Verweerder heeft betwist dat de besprekingen zonder doel waren.  5.15    De raad stelt op grond van het op dit punt onweersproken verweer vast dat verweerder twee besprekingen met de werkgever heeft gevoerd. Het gaat naar het oordeel van de raad niet om (te) veel gesprekken, gelet op de belangen en de aard van het onderwerp waarover klager en de werkgever van mening verschilden. De raad heeft evenmin grond om aan te nemen dat de gesprekken op voorhand als zinloos konden worden beschouwd. Klachtonderdeel c is in zoverre ongegrond.  5.16    Klager heeft nog gesteld dat hij in zijn berichten van 4 en 7 april 2019 aan verweerder heeft laten weten dat hij het gesprek met de werkgever op 10 april 2019 niet wenste. De raad stelt op grond van deze berichten vast dat klager heeft geschreven dat hij het geplande gesprek niet wenste als hij geen toezegging had van de werkgever over vergoeding van de kosten in de ATW-kwestie. Deze toezegging kwam echter op 9 april 2019, zodat dit punt geen belemmering vormde voor het laten doorgaan van het gesprek op 10 april 2019. 5.17    Wat betreft de kosten die verweerder voor de gesprekken in rekening heeft gebracht, heeft verweerder aangevoerd dat hij deze bij A BV, zijn opdrachtgever, in rekening heeft gebracht. Verweerder heeft betwist dat hij meer dan de werkelijk gewerkte uren in rekening heeft gebracht.  5.18    De raad beschikt niet over gegevens van de uren en kosten die verweerder voor zijn werkzaamheden in rekening heeft gebracht. De raad kan daarom ook niet vaststellen hoeveel in rekening is gebracht voor de gesprekken en of dit te veel is. Klager heeft zijn klacht op dit punt onvoldoende feitelijk onderbouwd en klachtonderdeel c is ook in zoverre ongegrond.  Klachtonderdelen d) en f)  5.19    Klager heeft gesteld dat hij het verweerschrift heeft opgesteld en dat hij verweerder slechts heeft gevraagd om de billijke vergoeding te berekenen. Volgens klager had het verweerschrift nog aan hem voorgelegd kunnen en moeten worden; het is door verweerder een dag te vroeg ingediend. Klager heeft het ingediende verweerschrift pas op 9 augustus 2019 van verweerder ontvangen.  5.20    Tussen partijen is niet in geschil dat het verweerschrift op 7 augustus 2019 is ingediend. Dat was blijkens het hiervoor in 2.22 bedoelde bericht de laatste dag waarop het kon worden ingediend. Het stuk is dus op tijd ingediend. Klachtonderdeel d is in zoverre dan ook ongegrond.  5.21    De raad overweegt verder dat klager zich in de procedure liet bijstaan door verweerder, hoewel procesvertegenwoordiging niet verplicht was. Dit betekent dat klager moest aanvaarden dat verweerder zelf processtukken zou opstellen, al dan niet gestoeld op een door klager aangeleverd stuk. Verweerder was als dominus litis immers eindverantwoordelijk voor het processtuk. Dat verweerder klager heeft betrokken bij het opstellen van het verweerschrift blijkt uit het bericht van klager van 7 augustus  2019. In zijn bericht van 10 augustus 2019 laat klager bovendien blijken dat hij tevreden is met het ingediende verweerschrift. Gelet op dit alles heeft de raad onvoldoende grond om vast te stellen dat klager niet kon instemmen met het verweerschrift en klachtonderdeel d is ook in zoverre ongegrond.  5.22    Het voorgaande in aanmerking genomen heeft klager zijn stelling dat verweerder relevante en belangwekkende onderwerpen niet heeft opgenomen in het verweerschrift onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdeel f is daarom ook ongegrond.  Klachtonderdeel e)  5.23    Dat verweerder geen berekening heeft gemaakt van de billijke vergoeding staat vast. Verweerder heeft echter wel aangevoerd dat hij in het verweerschrift aandacht heeft besteed aan ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van de werkgever en dat hij daarmee de billijke vergoeding onder de aandacht van de kantonrechter heeft gebracht. De kantonrechter heeft die vergoeding ook toegekend. De wijze waarop verweerder op dit punt heeft gehandeld valt binnen de vrijheid die hem als advocaat toekomt. Van een onbetamelijk nalaten is naar het oordeel van de raad geen sprake en klachtonderdeel e is daarom ongegrond.  5.24    De omstandigheid dat in hoger beroep een fors hogere billijkheidsvergoeding aan klager is toegekend  brengt de raad niet tot een ander oordeel. De raad neemt daarbij in aanmerking dat de processtukken uit de eerste aanleg en het hoger beroep geen onderdeel vormen van het klachtdossier, zodat niet kan worden vastgesteld of de van de zijde van klager aangevoerde argumenten doorslaggevend zijn geweest bij de beslissingen van de kantonrechter en het gerechtshof over de hoogte van de) billijke vergoeding. De raad neemt verder in aanmerking dat een omstandigheid waarmee de kantonrechter geen rekening kon houden, namelijk de gevolgen van Covid-19 voor de arbeidsmarktpositie van klager, in hoger beroep heeft gezorgd voor een verhoging van de billijkheidsvergoeding met € 14.500,-.  Klachtonderdeel g)  5.25    Uit de beoordeling van klachtonderdeel f (zie 5.22) en klachtonderdeel e (zie 5.23 en 5.24) volgt dat niet kan worden vastgesteld dat klager hoger beroep moest indienen uitsluitend om verzuimen van verweerder te herstellen. Dit betekent dat ook klachtonderdeel g ongegrond is.

6    MAATREGEL 6.1    Verweerder heeft ingestemd met de constructie dat een ander dan zijn cliënt zijn opdrachtgever was. Verweerder heeft gedeclareerd bij de opdrachtgever, maar heeft zijn cliënt, klager, niet op de hoogte gesteld van zijn tarief en tijdsbesteding. Dit had hij wel moeten doen; hij kon niet volstaan met alleen zijn opdrachtgever op de hoogte houden. Zonder dat klager ervan op de hoogte was, zijn kosten en tijdsbesteding opgelopen en juist daarin zit de kiem van deze klachtzaak. Verweerder heeft op dit punt onvoldoende met klager gecommuniceerd en dat is onbetamelijk. Rekening houdend met de omstandigheid dat verweerder nog niet eerder met de tuchtrechter in aanraking is gekomen volstaat de raad met de maatregel van waarschuwing. 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING  7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e lid 5 van de Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven. 7.2    Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 van de Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 50,- reiskosten van klager, b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en c) € 500,- kosten van de Staat.  7.3    Verweerder dient het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klager. Klager dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.  7.4    Verweerder dient het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING De raad van discipline: -    verklaart de klacht gegrond zoals overwogen in 5.3 en 5.4 en voor het overige ongegrond; -    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op; -    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager; -    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;  -    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4. Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. J.G. Colombijn-Broersma en E.A.L. van Emden, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2022.