Rechtspraak
Uitspraakdatum
27-06-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2022:124
Zaaknummer
22-404/A/A
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing, kennelijk ongegronde klacht over de advocaat wederpartij. Een oordeel over de uitleg van het convenant is voorbehouden aan de civiele rechter. In onderhavig tuchtrechtelijk geschil gaat het om de vraag of verweerster bij haar uitleg van het convenant jegens klaagster de grenzen die zij als advocaat van de wederpartij in acht dient te nemen heeft overschreden. Daarvan is geen sprake.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 27 juni 2022 in de zaak 22-404/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 3 mei 2022 met kenmerk 1607370/EJH/KV, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Klaagster en haar ex-echtgenoot (hierna: de man) zijn verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. De man werd in deze procedure bijgestaan door verweerster. 1.2 In het kader van deze echtscheidingsprocedure is een aantal zogenoemde viergesprekken gevoerd. In deze gesprekken zijn afspraken gemaakt die zijn neergelegd in een op 13 juli 2020 respectievelijk 21 juli 2020 door partijen ondertekend convenant. Onderdeel van dit convenant is artikel 2.9 waarin de afspraken staan over het door de man aan klaagster te betalen partneralimentatie. 1.3 Omdat klaagster en de man per 1 juli 2020 werkloos waren, zijn er in artikel 2.9 van het convenant afspraken opgenomen over de vraag wat er dient te gebeuren met de (berekening) van de partneralimentatie, zodra verweerder een nieuwe baan zou hebben gevonden. Het artikel luidt, voor zover relevant, als volgt: “Hoogte partneralimentatie indien en zodra de man een nieuwe baan heeft gevonden 2.9 Ten tijde van de ondertekening van dit convenant heeft de man nog geen zicht op een nieuwe baan. De man zal de vrouw eenmaal per 3 maanden een kopie sturen van zijn uitkeringsspecificatie zolang hij geen nieuwe baan heeft gevonden. Zodra de man zicht heeft op een nieuwe baan, zal hij onmiddellijk en wel binnen 1 week na ondertekening van het arbeidscontract een kopie hiervan aan de vrouw ter beschikking stellen en met haar in overleg treden over de bijdrage in haar levensonderhoud, die hij haar per de datum van de betreffende wijziging in zijn inkomenssituatie zal betalen.
Partijen zullen vervolgens hun advocaten opdracht geven om in met achtneming van de maatstaven van de redelijkheid en billijkheid het door de man alsdan aan de vrouw te betalen alimentatiebedrag vast te stellen.” 1.4 Op 1 november 2020 heeft de man een nieuwe baan gevonden als longarts voor de duur van een jaar en op 27 november 2020 heeft de man conform afspraak een kopie van zijn arbeidsovereenkomst en IB-aangifte aan klaagster gestuurd. 1.5 In mei 2021 heeft een telefonisch overleg plaatsgevonden tussen verweerster en de advocaat van klaagster en hebben zij vastgesteld dat een partner- en kinderalimentatie van € 3000,- bruto per maand redelijk zou zijn. 1.6 Bij e-mail van 9 juli 2021 heeft verweerster de advocaat van klaagster het volgende bericht gestuurd: “(…) Met cliënt had ik overleg over de partner- en kinderalimentatie. Hij kan zich niet verenigen met een bedrag van € 3000,- per maand. Hij zal het bedrag dat hij nu al enkele maanden betaalt tot 1 september a.s. blijven voldoen. Daarna loopt het tijdelijke contract van cliënt af en dient er opnieuw een herberekening van de partneralimentatie plaats te vinden. Dit geldt tevens voor de kinderalimentatie, die als gevolg van de geboorte van het kindje van cliënt eind augustus/begin september, ook zal moeten worden aangepast. Ik kom hier in de loop van de maand augustus bij u op terug. (…)” 1.7 Bij e-mail van 16 augustus 2021 heeft de advocaat van klaagster verweerster, voor zover relevant, het volgende geantwoord: “(…) De bepaling van de hoogte van de door uw cliënt met ingang van 1 november 2020 te betalen partneralimentatie aan cliënte is -helaas- in een impasse geraakt. (…) Dat partijen er in onderling overleg niet uit zouden komen is in het convenant op geanticipeerd. Uitdrukkelijk is vastgelegd (randnummer 2.9) dat partijen hun advocaten de opdracht geven in onderling overleg de hoogte in redelijkheid vaststellen. In de lijn van die bepaling bespraken wij telefonisch dat een bedrag van € 3.000,- per maand redelijk is. Het is opmerkelijk dat u thans aangeeft dat uw cliënt daarmee niet instemt. Zoals hiervoor al aangegeven is instemming van noch uw cliënt, noch de mijne nodig. Zij hebben die beslissing bij ons neergelegd. Ik voeg hieraan toe dat u nota bene de opsteller van het convenant bent geweest. Nu dit onderdeel van het convenant nadrukkelijk door u en uw cliënt wordt miskend doet de situatie zich voor die partijen nu juist beoogden te voorkomen namelijk discussie. (…)” 1.8 Klaagster heeft zich bij brief van 18 augustus 2021 rechtstreeks tot verweerster gericht en haar, voor zover relevant, het volgende meegedeeld: “(…) Na vele versies is er een convenant opgesteld waarin op voorstel van mijn (voormalige) advocaat (…) en u in artikel 2.9 expliciet is opgenomen dat zodra uw cliënt een baan zou betrekken aan de hand van zijn nieuwe inkomensgegevens de partneralimentatie door de advocaten op grond van redelijkheid en billijkheid zou worden vastgesteld. Dit om niet weer in een jarenlange impasse te komen. Het convenant is op 21 juli 2020 door beide partijen getekend. Sinds 1 november 2020 heeft uw cliënt een nieuwe werkgever en zijn we bezig om het bedrag voor de partneralimentatie vast te stellen. Tot mijn grote verbazing is dit tot op heden niet gelukt. Gebaseerd op de bekende loongegevens van mijn ex-partner, welke in zijn arbeidsovereenkomst zijn aangegeven, die hij op 27 november 2020 naar mij verzonden, heeft u uiteindelijk in overleg met [de advocaat van klaagster] vastgesteld dat een alimentatie van € 3.000,- bruto per maand redelijk zou zijn. Echter tot mijn verbijstering geeft u nu aan dat dit bedrag niet definitief kan worden vast gesteld. Dit is in strijd met artikel 2.9 van het convenant. Immers dit artikel is opgenomen om uit impasses te blijven en zowel door uw cliënt als door mijzelf ondertekend. (…)” 1.9 Bij e-mail van 1 september 2021 heeft verweerster, met instemming van de advocaat van klaagster, klaagster rechtstreeks, onder meer het volgende bericht: “(…) Op het moment dat wij afspraken maakten over de partneralimentatie stond vast dat cliënt per 1 juli 2020 zijn baan zou verliezen. (…) Vervolgens hebben wij voor deze situatie art. 2.9 in het convenant opgenomen. In dit artikel is kort gezegd opgenomen dat, zodra cliënt een nieuwe baan zou hebben hij met u in overleg zou treden over een aangepaste bijdrage. Na dit overleg zouden partijen vervolgens hun advocaten opdracht geven om met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid het alimentatiebedrag vast te stellen. Wat hiermee bedoeld is, is dat, zodra cliënt een nieuwe baan zou hebben gevonden, er over het alimentatiebedrag door partijen en hun advocaten opnieuw overleg zou plaatsvinden (op de manier waarop wij dat eerder hebben gedaan) en dat, als partijen er samen uit zouden komen, de advocaten dit in een aanvullend convenant zouden vastleggen. Het is niet de bedoeling geweest dat ik samen met uw advocaat als een bindend adviseur de alimentatie zou vaststellen ongeacht wat u of mijn cliënt van de hoogte van de alimentatie zou vinden. Bovendien, al zou art. 2.9 wél uitgelegd dienen te worden zoals u aangeeft, dan zouden uw advocaat en ik het eens moeten zijn over hetgeen wij zouden moeten vaststellen en dat zijn wij niet. (…)” 1.10 Op 21 november 2021 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster klachtwaardig te hebben gehandeld door artikel 2.9 van het tussen klaagster en de man gesloten convenant niet na te komen.
3 VERWEER 3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING 4.1 De klacht ziet op het handelen van verweerster als advocaat van de wederpartij. Uitgangspunt is dat de advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. 4.2 Klaagster stelt zich op het standpunt dat in artikel 2.9 van het convenant is verwoord dat indien de partneralimentatie opnieuw dient te worden berekend deze door beide advocaten in onderling overleg naar redelijkheid voor partijen wordt vastgesteld. Sinds 1 november 2020 heeft de man een nieuwe baan en zijn partijen in overleg getreden om een nieuw bedrag voor de partneralimentatie vast te stellen. Dit is tot op heden niet gelukt. In mei 2021 heeft verweerster in overleg met de advocaat van klaagster vastgesteld dat een alimentatie van € 3.000,- bruto per maand redelijk zou zijn. Verweerster geeft echter aan dat dit bedrag niet akkoord wordt bevonden door haar cliënt. Dit is in strijd met artikel 2.9 van het convenant. Dit artikel is juist opgenomen om uit impasses te blijven, aldus klaagster. 4.3 Verweerster voert, samengevat, aan dat de klacht dat zij artikel 2.9 ten onrechte niet heeft uitgevoerd en dat dit artikel inhoudt dat zij zonder overleg met en zonder instemming van cliënt de door hem te betalen alimentatie zou kunnen vaststellen, niet terecht is, nu een dergelijke uitvoering van artikel 2.9 allereerst in strijd is met de bedoeling van partijen, zij daarnaast van cliënt geen opdracht heeft gekregen of zal krijgen de alimentatie zonder zijn instemming vast te stellen en zij bovendien geen partij is geweest bij het echtscheidingsconvenant. 4.4 De voorzitter overweegt het volgende. Een oordeel over de vraag welke uitleg aan artikel 2.9 van het convenant moet worden gegeven is voorbehouden aan de civiele rechter. Daarover kan de tuchtrechter zich niet uitlaten. In onderhavig tuchtrechtelijk geschil gaat het om de vraag of verweerster bij haar uitleg van artikel 2.9 van het convenant jegens klaagster de grenzen die zij als advocaat van de wederpartij in acht dient te nemen heeft overschreden. Daarvan is naar het oordeel van de voorzitter geen sprake. Het feit dat verweerster van mening is dat zij niet zonder overleg en zonder instemming van haar cliënt de door hem te betalen alimentatie kan vaststellen, kan niet als klachtwaardig worden bestempeld. Indien dit anders zou zijn zou verweerster tegen het belang in van haar (eigen) cliënt kunnen beslissen of handelen, hetgeen uiteraard nooit de bedoeling kan en mag zijn van een advocaat. De klacht is dan ook kennelijk ongegrond. 4.5 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. H.P.H.I. Cleerdin, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 27 juni 2022